| |
| |
| |
Verzen
Van Morie Metz-Koning.
Een oude sproke.
Daar is een oude sproke, van een roos
Die eenmaal in de duizend jaren bloeit;
Maar die in wildernis van dorens groeit
En die daar leeft een al te korte poos.
Daar is een oude sproke, van een man
En van een vrouw die bij de dorens staan;
Wanneer hun hand ten plukken uit wil gaan
Is die geboeid in angst van tooverban.
En als hun bleeke vingers toch vergaan
En in de dorens even samen zijn,
Dan ligt de roos gedood in dorenpijn
Dan zien ze elkander als ontwaakten aan.
Daar is een oude sproke, van een kruis
Dat staat waar wegen van elkander gaan;
Van oogen, die in moeheid toegedaan
Toch in zich vinden 't vredig Vaderhuis.
| |
| |
Aanvang.
Was de rust van de godheid een vuur, dat wacht.
Vuur van liefde ongegeven;
Kern van kracht; kiem van leven.
Maar het ving aan, te stralen
Lichtkernen gingen gloren;
Uit de grenzelooze eeuwigheid
Wil dreef het raderenheer
Van de werelden om en weer.
Haat en weer-stand ont-stonden
Strijd en straf werden ont-bonden.
Licht werd de keerzij van duisternis;
Schaduw de keerzij waar luister is.
Zeeën wekten de stranden.
Uit milioenen ongezaaide zaden
Kiemden bloemen en bladen.
| |
| |
Dieren traden uit holen te voren
Werden in waters en gronden geboren.
En uit het Eene der godheid ontstond
Dat wat het andere in liefde verbond:
Tot Een die ze schiep weer in liefde vereenigd.
Samen tot Een in de liefde, die lenigt
Waar Een bij-één was in rust.
De man spreekt.
In somber, donker leven onbegrepen;
De starre vuisten star in 't stalen werk;
Licht-bliksem, flitsend op een looden zwerk;
Breed-uit en toch in kluisters saamgeknepen;
Vervreemde voeten die van ketens sleepen;
Verangstigd en toch starend arend-sterk;
Gebroken kruis op een verweerde kerk;
Een strijder, die niet weet van weenend dwepen.
Ik zie het komen van den nieuwen dag;
Het rijzen van het werk dat vechten wordt.
Ik hoor den kreet die om verlossing mort;
En weet het liegend wonder van mijn lach.
Ik weet de zon, die niet mijn ziel meer kent
En toch mijn ziel stil naar de zon gewend.
| |
| |
De vrouw spreekt.
Omhul mij met een wit gewaad.
De peinzing van mijn stil gelaat
Zij als een boek dat één maar leest:
Een bijbel, die ontwijding vreest.
Ik droeg het kruis door eeuwen heen;
Ik ken den lach die 'k eeuwig ween.
Ik weet alleen, wat liefde heet;
En 't heilig woord, dat niemand weet.
Omhul mij van een wit gewaad.
Besluier mijn gewijd gelaat;
Want in mijn oogen, tranen-moe,
Daar doet een bloem zichzelve toe:
Een bloem, die toch wil opengaan,
Van bladen die ten hemel slaan,
En reiken, reiken naar het licht,
Gelijk de droom van mijn gezicht.
Mijn àrmen, àrmen strekken uit!
Mijn woorden, wonder van geluid,
Geluiden, die ik zelf niet weet,
Waarin ik steeds mezelf vergeet.
Omhul me met een wit gewaad,
Besluier mijn betraand gelaat.
Leg om mij rond wat bloemen uit.
Bezing mij als een eeuw'ge bruid.
Ik ben zoo bang, ik ben zoo moe.
Toch viel het licht mijn leven toe;
Toch is mijn hoofd omhoog gericht;
Toch ken ik 't wetend Godsgezicht.
Omhul mij met een wit gewaad,
Vergeet de bloem van mijn gelaat.
Vergeet mijn bleeke weerloosheid:
Een broze bloem aan God gewijd.
| |
| |
Het kind spreekt.
Als alle dagen een lichten lach.
Moeder weet, dat ik bloemen zoek,
Langs elken weg, in ied'ren hoek.
Vreemd en groot is het al om mij heen:
Ik zoo klein en zoo klein-alleen.
Licht zijn de waters; de boomen hoog;
Ver is het blauw van den hemelboog.
Vader ging. Is zijn liefde me bij?
Liefst was ik altijd aan moeders zij.
Alles is zoo ver en zoo wijd.
Bang ben ik altijd om de eeuwigheid.
Bang zijn mijn oogen voor alles rondom.
Bang is mijn hand waar ik aarzelend kom.
Bang is het licht dat op 't hoofd me rust.
Bang is de zoen waarmee moeder me kust.
Is dit de morgen? Is dit de dag?
Is dit het eerste licht dat ik zag?
Is dit mijn eigen stem die spreekt?
Is dit mijn lach die de stilte breekt?
Waar zijn mijn zusters, mijn broeders bijeen?
Weten ze, wanneer ik bang ben en ween?
Lief zijn de bloemen en lief is het licht;
Lief is het lachende zonnegezicht.
Vreemd zijn de wegen; de wouden zoo zwart.
Bevend bevreesd is mijn kleine hart.
Zijn er mijn handen wel eenmaal sterk?
Kent er mijn hoofd de plicht van mijn werk?
Hemel zoo ver, die zoo vriendelijk blauwt,
Wordt nu de wereld zoo zoet vertrouwd?
Stil wil ik bidden: héél stil en klein;
Blij als een bloem in de weide zijn.
Stil wil ik kijken, waar alles wacht,
Wetend, dat ergens wel moeder lacht
| |
| |
Liefde.
De witte zon-weg ligt in 't eerste gloren.
Verwonderd doen de hooge vogels hooren,
Hoe weer een dag de velden overblauwt.
De gouden aren wachten zoet-vertrouwd,
Op 't blinkend zicht in pees-gespannen handen,
Op vrouwen, die de blond-bezonde banden
Gaan binden om de schoven opgetast.
De jonge morgen komt en lacht en wast
En langs den witten zon-weg gaan de voeten
Der jonge maaiers, die elkaar begroeten
Met vleugel-woorden in het jonge licht.
Het leven is zoo jong op hun gezicht.
En lachend en wat achter zijn de vrouwen
Die kleine zorgen aan elkaar vertrouwen,
Soms fluist'ren van geheime minnarij.
De blanke en blauwe dag maakt allen blij.
Dan gaat het door den vonkelenden dauw:
Hel spritsend licht van pijlen goud en blauw.
En met zijn scherpe zicht, een wapen sterk,
Tijgt nu de man aan 't moeitevolle werk.
Breed wevend zwijgen gaat er van hem uit.
En de aren vallen met een ruischgeluid
Zoo zijn gewende hand ze nedervelt.
De zon komt op het bosch: een jonge held,
Die verder nu den dag verwinnen gaat.
De vrouwen zien bedeesd in zijn gelaat,
En vegen zich het zweet van 't voorhoofd weg,
Bindend de schoven in schoon overleg,
Zoodat ze in kunstvol wonder opgericht
Een vreugd zijn in het schouwend zon-gezicht.
Dan was er ééne vrouw, wier kleine lach
Soms naar den kant der kloeke mannen zag.
Haar oogen vonden daar twee oogen saam.
Ze wist den mond die zweeg daar haren naam.
| |
| |
Ze bond de blonde banden en ze lachte,
Heel voor zich heen heur lief'lijke gedachte.
En hooger steeg de zon en stoeide 't licht.
De hoeden, breed, beschauwden het gezicht.
Een koele doek bedekte 't vrouwenhaar.
Aan stoere rijen stonden sterk en klaar
De schoven, in wier schaduw werd gerust.
En even was 't een hooge lachenslust.
Een kwinkslag en een gretig eten gaan.
Vier oogen zagen stil elkander aan.
En in de vrouwenoogen 't wonder lichtte;
En in de mannenoogen 't wonder zwichtte:
Een blauwe vonk van overwonnen vuur.
Hel van den toren sloeg het roepend uur.
De blauwe dag was als een vlam geworden.
Om de al te groote hitte er enk'len morden.
Maar zij die minden, wisten maar alleen
Hun heim'lijk denken naar elkander heen.
En al de garven die daar ruischend vielen
Deden als knieën in aanbiddend knielen.
En ied're band, de schoven rond gebonden,
Wou als een ring der vrouwen trouw verkonden,
Daar was een zonne-zoening langs de hoofden,
Die niets dan liefde en lief geluk beloofde.
En telkens stal een stille blik den ander
Van twee die wisten enkel maar elkander.
Zoo weefde 't leven 't wonder in de borst
Die nog niet spreken, enkel hopen dorst.
En hooger klom de zon op 't blonde veld:
Een koning, die een liefdesprook vertelt,
En ziet gebeuren in zijn koningsoogen
Het wonder van het hoogste mededoogen.
En moe in 't maatloos geven van zijn licht
Was achter donker bosch de zon gezwicht.
Het roode wolkenbed was uitgespreid,
De moede held werd er in neergeleid.
En in de peppels riep een koel geluid:
Een enk'le vogel, als er 's avonds fluit.
| |
| |
En lachend, en in woordeloozen gang
Gingen de mannen en de vrouwen, lang
Tot bij het dorp, waar elk zijn woning had.
Wat kinders speelden blij bezij het pad
En riepen jokkend hier en daar een groet.
Rood rees het licht in laatsten overmoed
En spreidde een waaier langs den hemel uit.
De boomen ruischten suizelend geluid.
Sonore klanken trilden van den toren,
En in hun klank werd de avondster geboren.
En 't roezig haar zich strijkend van 't gelaat
Voor 't kleine spiegeltjen een meisje staat,
Een onbekende lach op haar gezicht;
Heur eigen oogen op heur Zelf gericht:
Wat het toch zijn zou, dat hij háár verkoos?,
En dat zij hem nu liefhad voor altoos?
En langs het venster zong de wind een zang
Van Liefde's eerst' en allerliefst' verlang'.
|
|