| |
| |
| |
Een moralist uit den ouden tijd
Door Dr. N.J. Singels.
De satyrendichter Decius Junius Juvenalis, die in de 2e helft der eerste eeuw na Christus te Rome leefde, werd ongeveer in het jaar 47 te Aquinum geboren - een antiek voorganger van den grooten Thomas van Aquino.
Hij bekleedde militaire betrekkingen en werd tot straf voor al te vrije uitingen, wellicht onder Keizer Trajanus of Hadrianus, omtrent het jaar 100 uit Rome verbannen, 't zij naar Brittannië, 't zij naar Egypte. Veel meer weten wij van zijn levensloop niet. - Evenals de geschiedschrijver Tacitus zich in den loodzwaar drukkenden tijd van den tyran Domitianus van het openbaar leven en vooral van schrijven verre hield en zweeg, en eerst nà Domitianus' dood te spreken begon, zoo verbood ook de veiligheid voor zijn persoon den satyrenschrijver Juvenalis de pen in den inkt te doopen, waaruit niets dan gal zou zijn gevloeid.
Maar nauwelijks zijn deze droeve jaren voorbij of... wij herademen; ‘nunc demum redit animus’, zooals Tacitus juichend uitroept. Ook Juvenalis voelt zich opgelucht: ‘indignatio facit versum’: verontwaardiging doet dichten. En hij giet zijn toorn en verachting in volle stroomen uit. Hij doet dit systematisch, pathetisch, en daardoor wel wat eentonig. Zijn opgekropt
| |
| |
gemoed geeft hij lucht in satyren, welke in schrille kleuren de toestanden schilderen, waarover hij jaren lang zich ergerde, doch die hij gedwongen was gelaten te dragen, opkroppende zijn verdriet en wrok.
Met groote menschenkennis begaafd en tevens met talent om zijne gewaarwordingen en indrukken mede te deelen, is hij een schilder van zedengeschiedenis, een strijder tegen zedenbederf, dien wij gaarne volgen op zijn kruistocht tegen alles, wat hij als verdorven brandmerkt. Malsch is zijn oordeel niet, met de hardste kleuren van zijn palet weet hij van zijn tijd een beeld te geven, waarvan wij ons wel eens afvragen of de lijnen niet al te scherp, de trekken niet overdreven, de kleuren niet te schreeuwend zijn gekozen.
Pathetisch is Juvenalis' wijze van uitdrukken, zwartgallig is hij in zijne opvattingen. Maar de grondtoon van zijne uitingen is wáár. Men voelt dit.
Bij het stellen van de vraag: ‘overdrijft de moralist niet al te zeer?’ zal men als tegenwerping vernemen: Juvenalis is en wil zijn: satyricus. Men moet dus op den voorgrond zetten, dat in zijne voorstelling veel overdrevens zàl zijn. Dit dient een satyrendichter te doen, wil hij doel treffen. Eén feit is zeker: dat men niet aan Juvenalis kan verwijten, wat zoo vaak aan de realistische schrijvers werd voorgeworpen, dat hij schrijft om gunst en loon, om door pikanterie te behagen, uit speculatie op schandaalzucht. Immers in de eerste eeuw na Christus' geboorte was de Romeinsche wereld reeds te zeer verdorven, dan dat men daarin velen had kunnen aantreffen, die in de schilderingen van Juvenalis genoegen vonden, om het pikante van de lezing alleen. En het prikkelende van de persoonlijkheid werd gematigd, omdat Juvenalis meestentijds verdichte namen bezigde of personen noemde uit een tijdperk, dat reeds een menschenleeftijd voorbij was.
Minder op personen, dan op de feiten waren de giftige pijlen van den satyrendichter gericht.
De wereld moest in zijn werk haar eigen spiegelbeeld
| |
| |
zien, wel vergroot, maar daardoor des te treffender. De gebreken in eigen boezem moest men waarnemen en hooren bespotten.
Een dichter die zóó iets waagde, die wilde trachten uit innige overtuiging den vinger te leggen op vele wondeplekken, kon niet rekenen op gretige sympathie. Vooral niet hier, waar het gold: bijval te vinden voor de alkeuring van gebreken, waarvan de gehééle maatschappij doortrokken, waardoor elk individu op zich zelf bedorven was.
Ook de hoogeren en de hoogsten. Ook zij voelden zich pijnlijk geraakt. En verbanning (door wien, is onzeker) was het loon voor de pessimistische dichterlijke beschouwingen van onzen satyricus.
Men moet voorzichtig zijn in het maken van gevolgtrekkingen voor 's dichters karakter uit zijne beschrijvingen. Men mag hem volstrekt niet meten met de maat waarmede men een in alle opzichten betrouwbaar geschiedschrijver meet. Niemand zal, bij het lezen van Juvenalis' vijftien satyren, soms een gevoel van tegenzin, ja, van walging kunnen onderdrukken, in 't bijzonder waar het geldt de gebreken van afgrijslijken en stuitenden aard. Dikwijls zal men zich afvragen: zou de beschrijving van zulk een afkeerwekkende gemeenheid, ongeloofelijke liederlijkheid niet beter in de pen zijn gebleven? Zulk een vernedering van de menschelijke inborst verdiende geen vereeuwiging. Maar voor Juvenalis' denkwijze daaromtrent, mag men geen voor hem nadeelige gevolgtrekking maken.
Over de keuze van zijn stof rechtvaardigt hij zich in zijn eerste satyre. ‘Het kost moeite, waar de wereld zóó slecht is, géén satyre te schrijven. Al de schanddaden dringen mij tot dichten en weer het licht te doen branden dat Horatius in der tijd met zijn satyren ontstak.’ Doch Horatius huldigde het: ‘ridendo dicere verum’, al lachende de waarheid te zeggen, terwijl bij Juvenalis slechts hier en daar, hoogst zelden, een sprankje humor, een glimpje vroolijkheid wordt waargenomen. Horatius
| |
| |
was de vroolijke epicurist, die bij zijn kritiek 't leven van den vreugdevollen kant opnam. Juvenalis is de zwartgallige, die het lachen had verleerd onder den zwaren druk in de duistere tijden.
Hij wil zijn lang verkropten toorn luchten. En dat zijn taal niet gekuischt is, dat er vele woorden zijn die tot de vuilste straattaal behooren, wien zal het verwonderen, nu de onzedelijke tijden van de vroeger regeerende keizers de ooren der menschen aan veel wat plat was en gemeen hadden gewend? De gevoeligheid, afgestompt, kon bijkans niet meer gekwetst worden. De opeenvolgende keizers onder welke Juvenalis had geleefd, zaaiden genoeg verdorvenheid, dan dat 's dichters woorden nog aanstoot konden geven. Nero - die om zijn beuzelachtige liefhebberijen, schoon talentvol tentoongespreid, even berucht mag zijn, als om zijne wreedheid. Galba - een heerschzuchtig, middelmatig man, met vele deugden vóór hij keizer werd en die men steeds den troon der Caesars zou hebben waardig gekeurd, zoo hij dien nooit had bestegen. Otho, dapper en tevens verwijfd, die voor den spiegel zijn haar in de volmaaktste orde schikte, alvorens zich in 't slaggewoel te storten, die zijn gelaat met brood in melk geweekt inwreef, om een blanke kleur te behouden, die evenwel niet als Nero een slavenhand noodig had, om zich in 't uiterste oogenblik van het leven te berooven. Vitellius, een veelvraat en een zotskap, een wreedaard, die zich 't genot gunde vóór hij van tafel opstond een paar schuldeischers te doen doodmartelen. Vespasianus, bij toeval ontkomen aan Nero's haat, wiens toorn hij zich berokkend had door onbedachtzaam te gaan zitten, terwijl zijn vorst op 't tooneel zich verbeeldde te zingen; wreed en hebzuchtig, schriel en beleidvol, zelfs in die mate dat hij belasting legde op zekere hoogst nuttige vloeistof, die men ook thans nog als meststof gebruikt. Titus, op wonderdadige wijze ontsnapt aan vergiftiging door den beker voor Brittannicus bestemd, een vorst van losse zeden en verbazingwekkende verkwisting vóór hij keizer werd, en
| |
| |
die juist omgekeerd als vele zijner voorgangers, zijn goede inborst en aanleg ging toonen, toen hij de hoogste waardigheid begon te bekleeden. Domitianus, die over een vrede, van de vijanden des rijks gekocht, een triumftocht vierde, die wetten maakte tegen overspel en openlijk diezelfde wetten overtrad door zijn leven met een nicht die hij weldra vermoordde, de vreeselijkste tyran, die het land in een onheilspellende stilte liet zuchten onder zijn druk, alsof elk oogenblik een storm kon losbarsten, die het rijk met officiëele aanbrengers en verklikkers verpestte, waardoor de veiligheid van geen enkel persoon ook maar één oogenblik was gewaarborgd en die toch nog in Martialis een hongerig dichter vond, om hem op de laagste wijze te vleien. Trajanus, een brasser en een slemper binnenshuis, voor 't oog der wereld een goed vorst, rechtvaardig en zachtmoedig, al zal ook zijne vervolging der Christenen, als een verkeerd ingeziene daad, tegen hem blijven getuigen. Eindelijk Hadrianus, wreed niettegenstaande zijn dichterlijke ideeën, met afkeerwekkende en tegennatuurlijke gebreken, daarentegen goed wetgever, die de Christenen beschermde, tóch in Jupiter bleef gelooven en zelf goddelijke eer aannam, die den Joodschen godsdienst zóó belangstellend onderzocht, dat de Israëlieten hem een tijdlang voor hun geloofsgenoot hielden, doch hem daarna met des te grooter verachting en haat bejegenden, toen ze hem als renegaat meenden te moeten beschouwen.
En te midden van deze jammerlijke omgeving, weinig geschikt om de bevolking edele gevoelens in te prenten, die korte verschijning gedurende twee jaren (96-98) van Nerva, den vriendelijken, welgezinden grijsaard: een heldere, fonkelende ster in den overigens zoo duisteren nacht.
Juvenalis mag dus, waar hij geen blad voor den mond neemt en volgens t Grieksche spreekwoord ‘een vijg een vijg, een schip een schip’ noemt, niet beschouwd worden als even slecht te zijn als de rest. De geest van het toenmalige heidensche Rome nam aan zulk een vrijmoedig- | |
| |
heid in spreekwijze geen aanstoot. Daarvan zijn meer bewijzen te vinden. Men neme bijv. de epigrammen van zijn tijdgenoot, den Spanjaard Martialis. En te meer mag men Juvenalis in dezen vrijpleiten, omdat hij zich overigens doet kennen als een rechtschapen man, afkeerig van kwaad en onrecht. Hem is, volgens zijn eigen woorden: deugd de ware adel, eenvoud van zeden en tevredenheid met den loop des levens, de meest gezonde toestand in familie en staat. Hij verlangt met innigen weemoed terug naar de onbedorven zeden der vaderen en mist de uitstekende opvoedingsmethoden van vroeger, waarbij die van zijn tijd vergeleken, gewogen en te licht worden bevonden in zijn 14e Satire, zooals wij later zullen zien. Ja, hij verkondigt zelfs stellingen, die men eerst door het Christendom algemeen ingang heeft zien vinden. Stellingen, welke men ook bij den zoo christelijk denkenden Seneca ziet verdedigd. Een bewijs dat de maatschappij van die eerste eeuw na Chr. geboorte rijp was voor 't geen door Christus' geboorte in de wereld was gebracht. Dat Juvenalis wraakgevoelens afkeurt en ze een kenmerk noemt van een kleingeestig gemoed, dat hij het voornemen tot een slechte daad reeds als schuld aanneemt, zijn echt Christelijk gevoelde begrippen.
In hoever nu Juvenalis als historisch getrouw mag worden beschouwd is niet licht uit te maken. Evenals elk satyricus overdrijft hij. C'est le métier. Voor zijn zucht tot overdrijven is een grond aan te wijzen: onze dichter volgde, vóór hij zich aan de dichtkunst ging wijden, een cursus in rhetorica. Hij deelt dit zelf mede en bereidt daardoor er zijn lezers op voor, dat zij staaltjes hebben te verwachten van 't pathos daarbij aangeleerd. In die scholen toch, waarin men de leerlingen naar vaste regels africhtte, waar men hun vertelde dat een goed redenaar niet dan om de drie woorden een gebaar mocht maken, dat het niet netjes stond, wanneer een spreker onder zijn toespraak de vingers in den neus bracht, niet telkens mocht hoesten of andere onsmakelijke geluiden maken; waar men leerde schoonvloeiende en klinkende volzinnen
| |
| |
te vormen over onderwerpen die weinig om 't lijf hadden; ... in die scholen moest men óók leeren ter wille van den vorm den inhoud geweld aan te doen. Zoo was ook Juvenalis van dien zuurdesem doortrokken. Maar een andere grond voor zijne, met de werkelijkheid niet overeenstemmende, overdrijvingen ligt in zijn bij voortduring op den voorgrond tredend pessimisme. Juvenalis ligt, om 't zoo te zeggen, met goden en menschen geheel overhoop. Voor hem bestáán eigenlijk geen goden en ze kunnen voor hem niet bestaan, daar hij nergens hun macht of invloed kan bespeuren. Immers, zoo redeneert hij, indien er goden waren, zou Jupiter dan niet met zijn bliksemflitsen de vermetele boosdoeners treffen? Zouden niet alle goden, bij wier altaren en in wier naam straffeloos zooveel meineeden worden gezworen, hun wrekende hand opheffen? Omdat hij hun bestaan niet door hun daadwerkelijk optreden waarneemt, maakt hij de voor de hand liggende, maar daarom nog niet vaststaande gevolgtrekking: dat ze er niet zijn. Een natuurlijk gevolg is, dat, waar hij met de goden in aanraking komt, zijn bittere spot het geloof zijner tijdgenooten treft en in een belachelijk daglicht stelt. Zoo zegt hij ergens: ‘En zoo gebeurde dit, in den tijd toen Saturnus zijn diadeem nog niet had laten varen voor den sikkel der landbouwers; ‘toen was Juno een klein meisje en leefde Jupiter nog als een eenvoudig burgermannetje in zijn stille schuilplaats; toen hielden de goden nog geen feestmalen boven op de natte wolken en hun bekers werden nog niet gevuld door de spruit van Ixion of de schoone echtgenoote van Hercules, noch door Vulcanus, die, als hij eens lekker heeft gedronken, zijn handen gaat vuilmaken in de smidse; iedere god gebruikte toen zijn middagmaal afzonderlijk en de hemel, tevreden met slechts weinig goden, drukte toen nog niet zoo zwaar op Atlas' schouders.’
Welk een gebrek aan godsdienstig gevoel! Welke een onvoldaanheid en ontevredenheid met het wereldbestuur spreekt uit deze zinnen! Maar óók: van welk een behoefte
| |
| |
getuigen ze naar een andere levensbeschouwing, naar een betere openbaring!
Hem ontbreekt het éénig steunpunt waarop hij zou kunnen bouwen, het éénige houvast dat hij zou kunnen aangrijpen, om de verdorvenheid van zijn omgeving te verdragen en te dulden. Nooit is de wereld, naar zijne meening, zóó slecht geweest als ze thans is. Eenvoud en reinheid van zeden, men kent ze niet meer, bijkans zelfs niet meer bij name. Rechtschapene en eerlijke menschen, ze zijn nagenoeg niet te vinden. ‘Zóóvele zullen er nauwelijks zijn ‘als de Nijl monden heeft, als aan het oude Thebe poorten werden gevonden.’ ‘Voor een eerlijk man is geen plaats meer op de wereld.’ Vooral tegen het vrouwelijk geslacht is zijn vloek gericht. Dat hij met lust en een zeker kwaadaardig genoegen de gebreken van de vrouwen zijner eeuw geeselt, kan men reeds hieruit opmaken, dat de lengte dezer strafpredikatie ruim het dubbele bedraagt van elke andere tegen verschillende personen of zaken gericht. En daarbij blijft het niet. Vindt hij een gelegenheid aan de dames een steek ‘op den man af’ of een stoot van ter zijde toe te dienen, hij laat zich door geen galanterie weerhouden haar zijne ontevredenheid kenbaar te maken, haar op de kaak te stellen.
Leest men Juvenalis' satyren dan zal men moeten toegeven dat men nooit grooter verontwaardiging zich in gloeiender bewoordingen heeft hooren uiten, dat men nimmer iemand in reineren toorn heeft zien ontvlammen. Doch, ziet men onder de oppervlakte van het schuimend en kokend water, dan bemerkt men terstond dat het eerder het aangeleerde pathos is, dat den schrijver leidt, dan de innig uit het hart gegrepen verontwaardiging die den zedemeester tot kastijding drijft. Opgeschroefdheid, zin voor paradoxen, de berekenende toorn, al de oude herinneringen uit de indertijd doorloopen rhetorenschool vervalschten Juvenalis' natuurlijken aanleg. De dichter Petronius zegt terecht in zijn ‘Satyricon’ ‘zij die bij dergelijke oefeningen zijn opgevoed kunnen
| |
| |
geen zuiveren smaak behouden, evenmin als zij, die steeds in de doordringende dampen van een keuken verkeeren, daaruit te voorschijn kunnen komen zonder eenige reukherinnering uit hun vroegere verblijfplaats met zich mede te brengen.’
Om in korte bewoordingen een gevolgtrekking te maken uit het over Juvenalis en zijn werk geschrevene, zoo meenen wij te mogen beweren, dat men zijn karakter mag vrijspreken van elke smet van schijnheiligheid. Zijne satyren, doortrokken van overdrijving hebben in 't algemeen een historischen grond, waarvoor ook bij andere schrijvers, tijdgenooten, bewijzen te vinden zijn. Zijn zwarte kijk op de dingen verleidt hem tot al te ver gedrevene verontwaardiging. Deze verontwaardig ng wordt soms eenigszins belachelijk, omdat zij geen doel meer kon treffen, daar zij zich tegen personen richtte, welke reeds een kwart eeuw en langer in hunne graven aan de Via Appia of Via Flaminia lagen uit te rusten van de vermoeienissen in hun veelbewogen en veelbesproken leven. Zijne boetpredikatiën noemen en treffen wel het verledene, doch doelen op het heden. Want men moet in het oog houden, dat Juvenalis in een tijd leefde, reeds dóór en dóór bedorven. Hij vond dus een minder geschikt arbeidsveld dan bijv. zijn voorganger Horatius, die zijn satyren dichtte en Rome hekelde, toen het zich nog aan het begin van het hellend vlak bevond. Een talent als dat van Horatius kon nog den invloed uitoefenen, die anders door twee machtige factoren wordt teweeggebracht, door godsdienst en tooneel. Maar in Juvenalis' eeuw was de ontbinding der maatschappij reeds te ver gevorderd, dan dat zijn pogingen tot herstel nog uitwerking konden hebben.
Het lijkt mij niet ondienstig, tevens tot goed begrip van den dichter, met enkele trekken de oorzaken van het diep zedelijk verval na te gaan, althans de oorzaken aan te geven die Juvenalis daarvoor meent te kunnen aangeven. De vrede, die sedert lange jaren den Romeinschen staat uit den toestand bracht, welke hem had doen
| |
| |
groeien en bloeien, benevens de onmetelijke rijkdom, die uit de veroverde steden en provinciën naar Rome gevloeid, daarheen tevens bederf in de zeden en de slechte gewoonten der wingewesten had overgebracht, zie daar een tweetal der oorzaken.
De bezwaren en gevaren van den krijg hadden wel is waar het volk steeds in een zekere drukkende spanning gehouden, maar ook juist daardoor zijn ijver gestaald, zijn spankracht verhoogd. Met recht werd dan ook Carthago, die gevreesde mededinger in Afrika aan de andere zijde van de Middellandsche zee, de ‘Cos Romanae virtutis’, ‘de slijpsteen van de Romeinsche dapperheid’, genoemd. Het uit den weg ruimen van deze drijfveer tot volharding en inspanning, had wel degelijk een achteruitgang te weeg gebracht, waardoor het volk niet meer bestand was tegen de buitengewone krachtsinspanning door het aanhoudend oorlogvoeren gevergd. Het weerstandsvermogen was aangetast. Men voelde den prikkel niet meer.
De burgeroorlogen in de eerste eeuw vóór Chr. vingen aan; zij vormden een keerpunt in 't Romeinsche staatsleven, het begin eener ontaarding; een voorspel van het drama, dat reeds in de eerste bedrijven een bloedige en alle flinkheid verstompende wending zou nemen. Partijschap, haat, maakten niet slechts den band van éénheid los, maar verwilderden ook de zeden. Zij riepen de hartstochten wakker die tot dusverre hadden gesluimerd in 't bewustzijn van de noodzakelijkheid om gemeenschappelijk, schouder aan schouder, dreigende gevaren af te weren. Eénmaal op het hellend vlak ging de daling met ongeloofelijke snelheid. Het gebouw in zeven eeuwen opgetrokken werd in den tijd van een halve eeuw ondermijnd, zoodat het van een kleinen stoot zou afhangen of het al dan niet zou blijven bestaan.
Het Romeinsche volk trok niet meer ten strijde, de patriciërs bleven thuis of togen hoogstens mede om voordeelen in geld en handelsbetrekkingen te behalen, of om in den vreemde iets nieuws en merkwaardigs te
| |
| |
zien. Het was niet meer de gedachte aan roem en grootheid die hen dreef. Begeerte naar geld, zucht naar buit, waardoor 't leven dienstbaar kon worden gemaakt aan genot en gemakzucht, waren de drijfveeren.
De schatten van het Oosten aangebracht, voerden tevens Oostersche verwijfdheid mede. Spanje wellust en dartelheid, Egypte bijgeloof en vreemde goden. Griekenland schonk zijne hetaeren, maar óók trouweloosheid benevens bedrog en had daardoor, volgens de woorden van den dichter, wel het grootste aandeel in de ondermijning van Rome's kracht. In Rome wemelde het van Spaansche danseressen, Syrische priesters, Armenische voorspellers, Egyptische waarzeggers, Grieksche cocottes. En terwijl vroeger de trouw der Carthagers, de ‘fides Punica’ als ontrouw spreekwoordelijk was, stond in Juvenalis' tijd de ‘fides Graeca’ niet veel beter bekend. Dit werkte hoogst schadelijk. Want in alles bootsten de Romeinen, vooral uit de hoogere kringen, Griekenland na, en, wanneer men wel eens, met het oog op Grieksche kunst, philosophie en letterkunde beweert, dat het overwonnen Griekenland op het overwinnende Rome de zege heeft behaald, kan dit met hetzelfde recht verklaard worden van de misdadige gebreken en slechte zeden die Hellas in Rome binnenvoerde: ‘Victorem Romam Graecia victa vicit’: ‘het overwonnen Griekenland overwon het zegepralende Rome’.
Vraagt men nu hoe het gekomen is, dat het vroeger zoo geharde Romeinsche karakter in zulk een betrekkelijk korten tijd niet bestand bleek te zijn tegen de al te groote genietingen van weelde en pracht, dan moet het antwoord luiden: de opvoeding der jeugd, de vorming van het volk door het tooneel en het voorbeeld van het keizerlijk hof deden de vruchten van jarenlange harding zoo snel tot rotting en bederf overgaan.
De vraag: ‘kan deugd worden geleerd?’ sedert Socrates haar stelde zoo vaak herhaald, was ook voor Juvenalis een onopgeloste kwestie. Maar dat de ondeugd wel kon worden geleerd, was voor hem géén twistpunt.
‘Wie kan zich,’ zegt de dichter in zijn 14o satyre, die
| |
| |
geheel aan de opvoedingsmethode van zijn tijd is gewijd, ‘wie kan zich nog verwonderen over de peillooze slechtheid van onze dagen, waar de ouders hunne feilen en schandelijke daden voor het licht ontvankelijk gemoed der kinderen niet slechts niet verbergen, maar hen daarin onderrichten, hen vaak tot verkeerde daden aanzetten?’
‘Sponte tamen iuvenes imitantur cetera.’
‘Alles intusschen doen nà, uit eigen beweging de jong'ren.’
‘Wanneer de grijsaard aan de speeltafel zijn hart ophaalt, begint reeds vroeg in den kleinen afstammeling de lust tot het spel te ontkiemen. Wanneer de vader met onmatigheid de uitgezochtste spijzen en dranken verzwelgt, dan zal het zoontje, nog vóór hij de tanden heeft gewisseld, ook hetzelfde willen doen. Wanneer de vader een slaaf pijnigt, met gloeiende ijzers doe t branden, omdat hij hem wellicht een paar badhanddoeken heeft bedorven, dan kan het niet anders of zoonlief moet, met dat voorbeeld voor oogen, tot een wreedaard opgroeien. De moeder onderhoudt onbeschroomd verboden liefdesbetrekkingen, haar dochtertje bemerkt, met begrijpelijke nieuwsgierigheid, al haar daden: moet niet dat kind, tot maagd opgegroeid, in de voetstappen harer moeder treden? Zij wordt de vertrouwde, zij schrijft de billets-doux die haar worden voorgezegd, is de postillon d'amour.’
Het was wederom de begeerte naar geld, die op alle. manieren de jeugd werd ingeprent:
‘Hebzucht neemt willig de jeugd gaarn' over, ook tegen haar neiging.
Want dit gebrek sluipt steeds in, onder 't mom van schoonschijnende deugden,
Daar het in 't uiterlijk streng, in gebaren en kleederen ernstig,
Zich aan de menschen vertoont. Zoo wordt de wrek luid geprezen.
Wijl hij poseert als een man die zorgt voor het heil der familie.
| |
| |
Gierigheid wordt de jeugd geleerd aan den éénen kant, waar aan de andere zijde het geld met handenvol wordt weggeworpen voor het toegeven aan allerlei liefhebberijen; hebzucht, die niet mocht terugdeinzen voor de ingrijpendste middelen om haar doel te bereiken, die meineed niet mocht schuwen, wanneer 't gold zich erfenissen toe te eigenen. ‘Niemand vraagt,’ zegt de dichter, ‘hoe gij aan uw bezit komt; de vraag is slechts: hebt gij geld? Dàt is 't, wat aan de jongens wordt geleerd terwijl ze nog zitten op den schoot der kindermeid; nog vóór zij onderwezen zijn in het A.B.C.’ - ‘Habesne nummos in area?’, ‘hebt gij duiten in kas?’
Zóó werden de toekomstige staatsburgers door voorbeeld en leering in het gezin wijs. Dit was, naar Juvenalis zegt: ‘de kanker die het begin van alle verderf vormde’. De kiem, door zulk een opvoeding gelegd werd op het tooneel verder opgekweekt en tot rijpheid gebracht. De platte, gemeene voorstellingen, welke men in het openbaar in den schouwburg te zien kreeg, grenzen aan het ongeloofelijke. Want, al mag men Juvenalis om de bovengenoemde redenen niet in álle opzichten vertrouwen, zoo slechts de helft of een derde gedeelte waarheid bevat van 't geen hij vertelt, dan is die helft of die derde part reeds méér dan genoeg. De spil waarom in verreweg de meeste gevallen de handeling draaide is, volgens Juvenalis: echtbreuk en nog eens echtbreuk, die tot allerlei vermakelijke verwarringen, maar ook van hoogst aanstootelijken aard, aanleiding gaf. Wát slechts dienen kon de vertooningen in de oogen van het publiek aantrekkelijk te maken, werd niet verzuimd. Het is hier niet de plaats Juvenalis in zijne beschrijvingen te volgen, wanneer hij mededeelt hoe schaamteloos mannen en vrouwen wisten te speculeeren op de zinnen van 't publiek, hoe zij door grimeering en kleedij (of liever door gemis hieraan?) bijval wisten uit te lokken. Om in korte woorden Juvenalis uitspraak samen te vatten: hoe zedeloozer de voorstellingen gegeven werden, des te gereeder mocht men op een uitbundig succes rekenen.
| |
| |
Bij de algemeene belangstelling, waarin de openbare vermakelijkheden zich verheugden, zoowel bij rijk als arm, bij oud als jong, laat het zich licht verklaren dat dergelijke voorstellingen ook 't onbedorven gemoed van de jeugd moesten vergiftigen, en van heilloozen invloed moesten zijn. Hoeveel te meer, wanneer de akker door de opvoeding te huis ontvankelijk was gemaakt voor 't giftige zaad?
Niet minder kwaad stichtte het keizerlijk hof. Terecht zegt de dichter Claudianus ('t laatst der 4e, begin der 5e eeuw te Alexandrië): ‘de wereld richt zich naar het voorbeeld van den vorst’ en even vleiend kon Plinius de Jongere tot Trajanus in den Senaat zeggen (100 n. Chr.): ‘Wij wenschen u aangenaam te zijn, uw bijval te verdienen, iets wat personen die u ongelijk zijn slechts door steeds toegepaste buigzaamheid kunnen bereiken, zoodat weldra de geheele wereld zich naar de gewoonten van één man zal richten. Het leven des Keizers is als een censorambt: naar hem moeten wij ons vormen. Wij behoeven niet zoozeer een bevel, dan wel een voorbeeld.’ En ware dit voorbeeld nu maar alleen werkzaam geweest in schadelooze richting, zooals bijv. het begin van Nero's regeering, toen op 's keizers vóórgaan velen zich aan de welsprekendheid gingen wijden, er zou geen ander kwaad gesticht worden, dan dat de markt van leeraren in de rhetoriek plotseling werd overstelpt. Een ander voorbeeld dat de geneesheer Galenus (2e eeuw n. Chr.) ons geeft. Marcus Aurelius nam dagelijks een hoeveelheid theriakel in, als middel tegen een mogelijke vergiftiging door slangenbeet. Gedurende zijn regeering werd dit middel voor de hoogere klassen in zóó groote hoeveelheden vervaardigd, dat vaak de noodige grondstoffen voor de samenstelling ontbraken; ‘want’, zegt Galenus, ‘het is verwonderlijk hoe de grooten alles naäpen wat de Keizer doet, of ten minste den schijn willen hebben hem na te doen.’ En, zonderling verschijnsel, hoewel verklaarbaar, nà Marcus Aurelius' dood hield de navraag naar theriakel geheel op!
| |
| |
Doch, van zelf sprekend, niet slechts schadelooze voorbeelden vonden navolging. Verfoeilijke intriges, onverzadelijke hebzucht, gepaard aan ongeloofelijke verkwisting, onmenschelijk woeden tegen 't leven en de bezittingen van sidderende onderdanen, dàt zijn de sporen die wij kunnen nagaan van Tiberius tot Domitianus toe.
Juist in het volgen van het Hof vond men de gunst van hooger hand die men zocht en zóó geviel het dat men, gelijk Juvenalis zegt, in die tijden onder de gunstelingen in het Paleis bijkans géén edel karakter vindt. ‘Het is,’ zegt de dichter, ‘een zeldzaamheid, wanneer men een man uit voorname familie aantreft van rijpen leeftijd, een man die iets beteekent’.. ‘Comedianten zijn 't’, zegt hij elders, ‘zangers, dansers, vrijgelatenen, verder kruipende vleiers, die de omgeving vormen en het dagelijksch gezelschap van een zich in de verzadiging zijner lusten badend vorst.’
Het zou ons te ver voeren indien wij Juvenalis wilden volgen in de behandeling van al de onderwerpen waarover hij zijne verontwaardiging lucht geeft. Talrijk zijn de voorbeelden van hebzucht, gierigheid, wellust zich vertoonend in alle denkbare en ondenkbare vormen; van af de traditioneele kwaadaardige stiefmoeder, die hare stiefkinderen vergiftigt, tot de geldzuchtige vrouw die haren echtgenoot vermoordt; van de geldafpersingen in de wingewesten tot de omkooperijen bij de rechtbanken. Juvenalis' betoog is één aanklacht tegen de toenmalige maatschappij; een aanklacht, die het goede dat er voor een niet-pessimist óók wel zal te vinden geweest zijn, onbesproken laat. Eenzijdig ongetwijfeld en niet onpartijdig.
Nog minder aanlokkend zijn 's dichters beschrij vingen van zwelgerijen en braspartijen, welke in zijn tijd aan de orde van den dag waren, als gewoonlijk bloeiende, wanneer intellectueel leven taant. Een opsomming zou ons leiden langs Juvenalis' schildering van walgelijke tooneelen, waarbij wij kennis zouden maken met de midde- | |
| |
len, die 't vergrofde vernuft had uitgedacht om meer dan éénmaal te kunnen genieten, wanneer de maag, verzadigd, geen plaats meer bood, om aan den lust tot eten en drinken verder toe te geven.
Als een enkel bewijs dat men in Rome personen die veel capaciteit bezaten, n.l. tot 't verorberen van voedsel, op prijs wist te stellen, diene Juvenalis' mededeeling, dat men zulke lieden tentoonstelde en hunne toeren liet verrichten. Zoo verhaalt men dat onder Nero een veelvraat te zien was, die het volgende menu in zijn maag deed verdwijnen: een gekookt wild zwijn, een levende kip met veeren en al, honderd eieren, honderd pijnappels, draadnagels, glasscherven, een hoop bezemkruid, vier servetten, een speenvarken, en een bos stroo. De schrijver Suetonius deelt mee, hoe Nero gewild had dat hij levende menschen zou opeten.
Voor de schildering van staaltjes van de onzedelijkheid, van moorden en martelingen, die de uitvindingsgeest, langzamerhand verfijnd, had uitgedacht is hier geen plaats. De eerste en vijfde satyre leveren daartoe hare bijdragen. Zij zijn te erg, te gepeperd voor onze moderne begrippen dan dat wij er over kunnen denken daaruit grepen te nemen.
Over de vrouw is Juvenalis niet te spreken. Hij is geen vrouwenhater als Euripides, van wien gezegd werd: ‘hoe zou Euripides ooit over een vrouw iets goeds zeggen?’ Maar ook háár striemt hij. Laat ons met enkele versregels zien, hoe hij haar teekent in de zesde satyre.
'n Vrouw deed beter te zingen, dan dat zij de stad gaat doorvliegen,
Dan de bijeenkomst van mannen en 't drukke gepraat te verdragen,
Dan ten aanschouwe haars mans met soldaten in krijgstooi te babb'len,
Snoevend brutaal, met den blik in de hoogte en zonder beperking.
Wat men in Indië ziet en wat bij den Thraciër vóórvalt,
| |
| |
Welk een geheim er bestaat tusschen stiefmoeder en haar behuwdzoon,
Wie er in Rome verliefd is en wie als ‘amant’ er betwist wordt;
Zij weet te zeggen precies wie een baby wacht en óók wannéér wel;
Weet ook met juistheid de woorden, d'intriges en streken te melden,
Waarmede deze of gene den een of den ander omstrikt heeft.
Zij is 't, die kent alle praatjes en, hóórt zij er geen; zij verzint ze;
Zuigt uit haar duim: rotsverschuiving, aardbeving en overs trooming.
De h erboven weergegeven regels zijn de ergste niet door Juvenalis aan de vrouw gewijd. Ze teekenen haar als de stadsklets. De andere, immoreele eigenschappen laten wij verder rusten. De vrouw staat ons te hoog, is ons te heilig om haar te bezoedelen. Nog 't een en ander over een minder tegen de borst stuitend onderwerp: de verkwisting, eveneens door Juvenalis met voorliefde, met forsche trekken behandeld.
Dat de zucht naar weelde ook in de tijden der republiek reeds grooten omvang had gekregen, kunnen ons mededeelingen van oudere schrijvers, bijv. Cicero, bevestigen. Deze vertelt hoe bijv. Milo reisde met een troep muzikanten, die hij met zich meenam als eigen lijfkapel. Suetonius meldt dat Caesar altijd mozaïekvloeren voor zijn tent meevoerde in zijn bagage. Dezelfde schrijver verhaalt van Nero dat hij nooit reisde met minder dan 1000 rijtuigen in zijn gevolg, terwijl de hoefijzers zijner muildieren van zilver waren gesmeed. In den volgstoet zijner vrouw zouden 500 ezellinnen meegeloopen hebben, die de melk moesten leveren voor 't morgenbad, waaraan de keizerin haar blank teint te danken had. Dit weeldevertoon miste zijn uitwerking niet op de minderen, die ook 't hunne bijbrachten tot uitingen van prachtlievendheid
| |
| |
en kostenopdrijving. Voor nachtreizigers stonden sleepingcars ter beschikking; voor liefhebbers van lezen, leeswagens met een reisbibliotheek en Martialis vertelt ons dat voor de reis opzettelijk uitgegeven en gebonden reislectuur te koop was gesteld.
Naar ‘comfort’, gezelligheid, werd niet gestreefd. Pracht moest 't gemis hiervan vergoeden. De geringe vulling der groote vertrekken met weinige meubelen moest door de kostbaarheid der stukken worden goedgemaakt. Daaromtrent licht Juvenalis ons in. Hij spreekt van tafels op ivoren voet, van rustbanken met schildpadden onderstel, van reuzencandelabres en gestikte tapijten uit het Oosten.
Ook vermeldt hij als dwaze weelde, de voorraden van zilver in de rijkelui's woningen in gebruik. Spanje was het Peru van de oude wereld. Polybius vertelt ons dat in de mijnen bij Nieuw-Carthago (Carthagena) 40.000 menschen arbeidden, die nevens Azië en Griekenland hun cijns aan zilver naar Rome zonden.
Dwáás kan men de aanwezigheid van zooveel zilver zeker niet noemen. Het was een gemakkelijk te verplaatsen reserve-kapitaal, dat licht kon worden omgezet of verpand. Het was toen een gebruik dat nog heden ten dage in zwang is en tijdens den grooten wereldkrijg bijv. in ons land opleefde. Vraag slechts aan de handelaren in zilverwerk, hoeveel zilver de boeren overal in den lande hebben ingekocht voor hunne zoo overvloedig verdiende winsten, vooral in de eerste jaren van den oorlog.
Tot het huisraad, de meubeleering der woning rekende men ook de slaven en weelde in het doode materiaal bracht onwillekeurig weelde met zich in 't levende. Ook over deze slaven spreekt Juvenalis, om den spot te drijven met de geletterde bedienden die hun heer schijngeleerdheid moesten bijbrengen; om te vloeken tegen de afschuwelijke liefhebberij, die kunstmatig gevormde en misvormde dwergjes kweekte als rariteiten in de woningen der rijken. Tallooze beeldjes van brons uit dien tijd
| |
| |
vertoonen de leelijkste verkrommingen en vergroeiingen en bewijzen dat Juvenalis' verwenschingen niet ten onrechte werden geuit.
Men moge aannemen dat de aanleiding van Juvenalis' verontwaardiging sporadisch voorkwam, dàt ze er was, bewijst dat onze dichter geen leugenaar is, al vergrootte hij 't kwaad om des te meer afschuw te wekken.
De Satyren van Juvenalis hebben ons veel doen kennen, waaromtrent wij, zonder hem, in 't onzekere zouden verkeeren of in den blinde zouden rondtasten.
Wij zijn hem daarvoor dankbaar en maken een voorzichtig gebruik van zijne leiding op 't glibberig terrein. We krijgen meer en meer de overtuiging dat een maatschappij, opgebouwd uit elementen, zooals hij ze ons schildert, niet kón blijven bestaan maar moest ineenstorten.
Dat wij echter mogen zeggen: wij kennen den aanvang van den Romeinschen keizertijd uit Juvenalis, is zeker onjuist. Een bijdrage tot die kennis levert de satyrendichter wel, en Mommsen's woord behoudt historische waarde: ‘De Romeinsche keizertijd wordt vaker gehoond dan gekend.’
Utrecht. |
|