| |
| |
| |
Herleefd Bretagne
Door A.G. van Hamel.
Er zijn volken, die door het noodlot achtervolgd worden, maar niet sterven kunnen. De Kelten, eenmaal meesters van een groot rijk, dat zich van den Atlantischen Oceaan tot in Klein-Azië uitstrekte, zijn in den loop der eeuwen eerst door de Romeinen, toen door de Germanen opgejaagd tot waar de zee hen stuitte. Thans leven zij nog slechts aan de westelijke kuststrooken van Europa, in Ierland, in Schotland en Wales, in Bretagne. En ook daar kost het standhouden hun moeite. De strijd der Ieren is bekend, van dien der Bretons hoort men minder. Tusschen beide bestaat een sterke overeenkomst. Ierland had zich te verdedigen tegen de macht van het Engelsche rijk, dat zich zelf onvoldoende beveiligd wist, zoolang het een onafhankelijk, licht vijandig, Ierland in den rug had. Bretagne viel ten offer aan de belangen van het Fransche koninkrijk, dat voor invallen van zijn overzeeschen belager open lag, zoolang die in het Keltisch schiereiland sympathieën wist te wekken. Ierland voelde zijn strijd als een heiligen strijd, omdat het ging om het katholiek geloof en den dienst der heiligen, die het protestantsche Engeland eeuwenlang niet naast zich duldde. Bretagne gordde zich ten oorlog tegen de groote revolutie, in de allereerste plaats omdat die de geestelijkheid tot den eed van trouw aan de grondwet had gedwongen; en
| |
| |
tot heden toe heeft het de politiek der Fransche regeering, wanneer die de katholieke kerk vijandig was, fel bestookt. De Iersche taal, tot voor korten tijd achteru tgezet en geminacht, moest in de 19e eeuw wijken naar verre uithoeken van het groene eiland, zij die eenmaal zooveel sterke, dichterlijke en heilige gedachten spreken deed. Ook het Bretonsch uit kerken en scholen met geweld gebannen, mocht niet het middel zijn, waardoor het laatste Keltische volk van het vasteland de schatten van hedendaagsch denken en voelen tot de zijne maakte. En eindelijk: Ierland en Bretagne leven beide nòg. Wanneer de overwinnaar hetzij door dwang hetzij door langzame penetratie meende zijn doel bereikt te hebben, dan ontwaakte telkens in beide volken het besef iets anders te zijn dan Engelschen of Franschen, het bewustzijn iets eigens te bezitten, dat tot elken prijs verdedigd moest worden. De kracht waarmede dan de Keltische ziel zich uit haar slaap verheft, heeft weer in onze dagen de blikken der ontstelde menschheid op Ierland gericht. Maar ook Bretagne roert zich, en in de harten zingt weer het lied van Brizeux:
Dat Bretagne minder de aandacht der menschen op zich heeft weten te vestigen dan Ierland, spreekt van zelf. Vooreerst heeft Ierland zijn verzet tegen den overweldiger altijd met veel meer kans op succes gepleegd. Immers de insulaire ligging opent strategische en maritieme mogelijkheden, waaraan een Fransche provincie met nauwelijks hooger toppen dan de Vaalser Berg niet denken kan. Ook bestaat tusschen Bretagne en Frankrijk niet die scherpe godsdienstige tegenstelling die Ierland van Engeland scheidt En eindelijk, al heeft Bretagne zijn eigen Keltische taal, het kan niet bogen op een letterkundige beschaving van zoo buitengewone beteekenis als Ierland. De hooge cultuur, die Ierland in de Middeleeuwen bezeten heeft, leeft nog voort in de harten des
| |
| |
volks, en de voorgangers van dat volk dragen in zich de kennis van een wonderschoon verleden, waaraan zij slechts behoeven te herinneren om scharen van volgelingen achter zich te zien. Bretagne met zijn zooveel eenvoudiger cultuur kan uit zijn verleden niet zoo groote schatten delven, en daardoor zijn de beloften voor het heden veel minder rijk.
Bretagne is geen oorspronkelijk Keltisch land. In den tijd der Romeinsche overheersching was de taal der oude Galliërs reeds in gansch het hedendaagsche Frankrijk door het Latijn verdrongen, toen groepen van Keltische vluchtelingen uit Groot-Brittannië zich aan gene zijde van het Kanaal kwamen nederzetten. Het zullen voornamelijk kloosterlingen en eenvoudige burgers geweest zijn, die op deze wijze het wapengeweld in hun vaderland ontvluchtten, terwijl de vorsten en strijdbare lieden den oorlog tegen de indringende Angelen en Saksen bleven voeren. Zoo toch is te verklaren, dat zich in Bretagne wel een rijke kloostercultuur met het Latijn als voertuig der gedachten ontwikkelde, doch niet een wereldlijke letterkunde in de landstaal, die bij de Keltische volken slechts aan vorstelijke hoven ontstaan kon. Evenmin als monniken in Wales zich voor de nationale sagen interesseerden, hebben de trekkers, die zich in Bretagne vestigden, de verhalen van Arthur of andere Keltische helden voor het nageslacht bewaard. Daardoor doemden zij de Bretonsche letterkunde tot de armoede, die haar van die der andere Keltische volken onderscheidt. Het is reeds merkwaardig genoeg, dar zij hun taal wisten op te leggen aan de geromaniseerde bewoners van het oude Armorica. Waarschijnlijk konden zij dat bereiken door hun geestelijke meerderheid, die hen tot de aangewezen voorlichters der bevolking maakten.
De Bretonsche letterkunde draagt geen eigenlijk Keltisch karakter. De echte Keltische litteraire genres, die èn in Ierland èn in Wales ruim vertegenwoordigd zijn, zoekt men in Bretagne tevergeefs. Het episch prozaverhaal, het bardenlied, het historiedicht, de genealo- | |
| |
gische litteratuur kent het niet. Alleen voorzoover men de bijzondere voorliefde voor geestelijke poëzie als een Keltischen karaktertrek wil aanzien, kan men in de Bretonsche litteratuur den onmiskenbaar Keltischen oorsprong terugvinden. Immers wat er na het lange stilzwijgen gedurende de Middeleeuwen van de vijftiende tot de negentiende eeuw in Bretagne ontstaat, is kerkelijke kunst. Maar ook deze is niet zuiver Keltisch van aard, daar zij uitsluitend dramatisch is, terwijl de oudere Keltische volken het drama niet kennen. De Bretonsche mysterie- en mirakelspelen zijn dan ook onder Franschen invloed ontstaan, en ze zijn voornamelijk tot bloei gekomen niet in de westelijke gebieden van het schiereiland, doch in die welke aan het Fransche taalgebied grenzen. Vooral in de achttiende en de negentiende eeuw werden er talrijke geestelijke spelen in Bretagne geschreven en, wat meer zegt: opgevoerd. De stof werd ontleend aan het Oude of het Nieuwe Testament, aan de levens der heiligen, soms ook aan romantische verhalen, en daaruit stelde men spelen samen, wier opvoering gewoonlijk twee of drie dagen in beslag neemt. Vooral de met heel veel luidruchtigheid gevierde ‘pardons’ geven een welkome gelegenheid om deze drama's te vertoonen. Van alle kanten stroomt de bevolking dan toe, helaas niet meer algemeen getooid met de oude nationale kleederdracht; een dienst en een processie houden de herinnering aan de geestelijke beteekenis van het feest levend, zang en dans verschaffen het noodige vermaak, en het passiespel bevredigt den populairen kunstzin.
Van deze dramatische litteratuur is maar weinig gedrukt, en dat weinige is naar onzen smaak gerekt en eentonig. Bovendien wordt de studie bemoeilijkt door de groote dialectische verschillen, die de taal der onderscheiden deelen van Bretagne een gansch eigen karakter geven. Cornouailles, Léon en Tréguier hebben ieder hun eigen dialect, elk weder in onderdialecten verdeeld, maar vooral in Vannes, het land der oude Veneti, wijkt de taal sterk van die der andere gebieden af. Daar de Bre- | |
| |
tonsche letterkunde voor de studie van het Keltisch in het algemeen geen verdere beteekenis heeft, heeft zij buiten de zonen van het land zelf maar weinig beoefenaars gevonden.
Dat het de aandacht van den vreemdeling toch een oogenblik met zijn letterkunde boeien kan, heeft Bretagne uitsluitend te danken aan zijn poëzie van de negentiende en twintigste eeuw. Gelijk Zuid-Nederland door de romantiek gewekt werd uit den slaap der allegorische drama's tot het rijke leven zijner moderne kunst, zoo heeft ook Bretagne in de negentiende eeuw zijn nationale herleving gevonden. Zooals alles wat schoon en sterk is, werd de nieuwe Bretonsche kunst uit nood en smarten geboren. De revolutie van 1789 heeft het leven van Bretagne voorgoed willen uitdooven, en die daad van het uiterste geweld is de oorzaak geweest, dat nieuwe levenskansen ontstonden, waar de dood onafwendbaar leek. De langzame centralisatie, die in de politiek der Fransche koningen lag, heeft de krachten van het Bretonsche volk opgezogen. Maar toen de republiek, ‘une et indivisible’, ook het laatste leven uit het oude provincialisme met geweld wilde wegsnijden, toen wekte zij door haar ruwe hardhandigheid, wat zij meende aan den doodsslaap te kunnen wijden.
Zoo schiep de revolutie de onmisbare voorwaarde voor een Bretonsche renaissance. Zij lokte bij het verdrukte volk de reactie uit, die het gewapend verzet der ‘chouans’ en de patriottische hartstocht der dichters mogelijk maakte. Van dat oogenblik af waren er slechts mannen noodig, die de zwevende Bretonsche gedachte in vaste vormen konden dwingen. Met de daad hebben Tinténiac en Cadoudal dat gedaan, de leiders der ‘chouannerie’, met de gedachte Châteaubriand. De vader der Europeesche romantiek is tevens de vader van het herleefd Bretagne. Want al schreef hij niet voor zijn klein vaderland, alle zonen van dat land hebben in hem hun meester gezien. Zijn grootsche figuur was hun allen het bewijs, dat Bretagne genie kon voortbrengen, zijn werk ‘Les
| |
| |
Martyrs’ vestigde aller aandacht op den romantischen voortijd der Kelten. En al staat zijn naam niet geschreven in de lijst der Bretonsche barden, hij heeft al dien anderen het leven gegeven. Zijn geest heeft ook het karakter der Bretonsche renaissance bepaald.
Na Châteaubriand was de belangstelling voor het Bretonsche volk gewekt. En bij dat volk zelf groeide het kwijnend besef zijner eigen beteekenis weer tot kracht In Le Gonidec (1775-1838) kreeg Bretagne zijn geleerde, die voor het eerst de Bretonsche taal bestudeerde. In zijn spraakkunst legde hij de taalregels vast, die tusschen de veelheid der dialecten een eenheid van litteraire taal moesten scheppen, wat het kleine taalgebied voor het ontstaan eener letterkunde van ruimer beteekenis volstrekt noodig had. Zijn groote woordenboeken toonden den rijkdom van den Bretonschen taalschat. Tegelijkertijd stonden de eerste Bretonsche dichters en schrijvers van den nieuwen tijd op. Het zijn Auguste Brizeux en Prosper Proux, die zich als vurige romantici de nazaten van Châteaubriand, en als heftige Bretonsche patriotten de kinderen van hun tijd toonen. Een derde trek, die hen kenmerkt, is die van het pessimisme, van de bijna volstrekte wanhoop waar het de toekomst van het Bretonsche volk, als een volk met eigen taal, eigen zeden, eigen geestesleven, betreft. Zij zien Bretagne wel tot geestelijk bewustzijn herleefd, doch physiek te zeer uitgeput om aan een werkelijke herleving te gelooven. Ditzelfde pessimisme spreekt uit Emile Souvestre's artikel van 1835, ‘Les derniers Bretons’. Zulk een pessimisme leek nog moeilijker te overwinnen dan de onverschilligheid van vóór de revolutie. Immers hiervoor was een bewuste daad van den wil noodig, en het scheen alsof slechts een toovenaar die volbrengen kon. Maar waren de tijden der Gallische druïden niet voorbij?
Wat is het, dat midden in de jaren van nood van het Bretonsche volk Georges Sand doet schrijven: ‘Un seul Pays est à la hauteur dans sa Poésie de ce que le génie
| |
| |
des plus grands Poètes et celui des Nations les plus poétiques ont jamais produit. Nous voulons parler de la Bretagne’? Is het niet of wij in stede van in 1840 nog in 1770 zijn, en de ontboezemingen van een achttiendeeeuwsch ‘wijsgeer’ over den Schotschen Ossian hooren? Vooral wanneer zij doorgaat: ‘Le Tribut de Noménoë est un poème de cent quarante vers, plus grand que L'Iliade, plus complet, plus beau, plus parfait qu'aucun chef-d'oeuvre sorti de l'esprit humain... En vérité, aucun de ceux qui tiennent une plume ne devrait rencontrer un Breton sans lui ôter son chapeau’! Deze verheerlijking van poëzie, niet uit een menschenbrein, maar uit een volk geboren, deze verheffing van een korte ballade boven de Ilias, hoe bekend komen zij ons voor! Maar den titel van het genoemde gedicht, Le Tribul de Nomenoë, zoekt ieder tevergeefs in het geheugen terug. Daarvan heeft bijna niemand ooit gehoord. Het is nog dieper in de vergetelheid weggezonken dan de Songs of Selma.
De geschiedenis van den dichtbundel Barzaz Breiz (‘Poëzie van Bretagne!), waartoe de ballade ‘Nomenoë's Schatting’ behoort, vertoont met die van de Ossianische Gezangen veel overeenkomst. In 1838 gaf de Bretonsche vicomte Théodore Hersart de la Villemarqué twee deeltjes met Bretonsche volkspoëzie uit. Zij zijn het, die aan Georges Sand de reeds aangehaalde woorden ontlokken, en die later den Duitschen folklorist Johann Wilhelm Wolf deden verklaren, dat in Bretagne de volkspoëzie ouder, echter en oorspronkelijker was, dan ergens anders in Europa. In 1903 beleefde de Barzaz Breiz reeds een tienden druk. En nog heden wordt deze poëzie door Bretonsche patriotten, overoud als zij voor een deel zou zijn, voor den waren adelbrief der laatste Kelten van het Vasteland aangezien.
Toch is de Barzaz Breiz in hoofdzaak het werk van De la Villemarqué zelf en zijn vrienden. Aan het begin der negentiende-eeuwsche Bretonsche renaissance staat een mystificatie. Maar zij behoeft er niet minder om te zijn.
| |
| |
Zij kan zelfs met trots haar geslachtswapen toonen, want in een der kwartieren prijkt het blazoen der Châteaubriand's. En ook Hersart de la Villemarqué zelf verdient onzen eerbied, èn als man van studie èn als kunstenaar. Een der verdedigers van de echtheid der Barzaz-Breiz heeft het argument aangevoerd, dat wie die echtheid loochent, den maker dezer poëzie als een geniaal dichter zal moeten erkennen. Welnu, waarom hem dien eeretitel te onthouden? Het eenige, wat daarbij aarzeling zou kunnen rechtvaardigen, ware de schroom zijn medewerkers te kort te doen. Voor het overige echter bevat de bundel bekoorlijke poëzie, die alleen wat te pastoraalverfijnd is om populair te kunnen wezen. Zoo bijvoorbeeld dit, dat men ook vindt in den in 1906 uitgegeven bundel ‘Bretonsche Volksliederen’ van mevrouw E.H. du Quesne-Van Gogh:
De Zwaluwen.
‘Tusschen mijn dorp en het heerenhuis loopt een weggetje.
Daar loopt een wit weggetje, en daaraan staat een meidoornboschje.
En dat is beladen met bloesems, die de zoon van onzen heer mooi vindt.
Ik wilde een meidoornbloesem zijn, en geplukt worden door zijn witte hand,
Geplukt worden door zijn witte hand, witter dan de bloesem van den meidoorn;
Ik wilde een meidoornbloesem zijn en op zijn hart gelegd worden.
Hij gaat van ons weg, als de winter in huis komt;
Hij gaat weg naar Frnkrijk, zooals de zwaluwen vliegen.
Als de nieuwe tijd komt, keert hij terug;
Als de korenbloemen in de velden staan, en de haver bloeit op de akkers;
En als de vinken fluiten samen met de vlasvinken;
Dan keert hij terug naar de feesten, dan gaat hij weer naar de processie's.
Ik wilde wel altijd bloemen en feesten hier bij ons zien,
En de zwaluwen hier altijd zien rondvliegen;
Ik wilde ze wel altijd zien vliegen, hier rond den top van onzen schoorsteen’.
| |
| |
Maar ook andere snaren heeft de Bretonsche balladendichter op zijn instrument. Wanneer zijn poëzie ons terugvoert naar de zesde eeuw onzer jaartelling, toen Bretagne nog niet gekerstend was, dan vernemen wij andere klanken. Het onvervalschte heidendom heerscht dan nog, en bloedvergieten en dronkenschap zijn aan de orde van den dag. In dien tijd immers trokken de Bretons, gelijk Gregorius van Tours verhaalt, in het najaar naar het land der Franken, om er den ‘gewapenden wijnoogst’ binnen te halen. Met wagens, oorlogstuig en oogstgerei viel men de wijnlanden binnen, en het bedwelmend nat werd hetzij ter plaatse opgedronken, hetzij mee naar huis genomen. Die tochten zijn door De la Villemarqué in een woest krijgslied, ‘De wijn der Galliërs en de Zwaarddans’, vereeuwigd. Dat lied zou sedert de zesde eeuw mondeling overgeleverd moeten zijn, en de drinkebroers, van wie onze mystificator voorgaf het gehoord te hebben, zongen het dan ook, volgens zijn zeggen, machinaal, meer om de wijs dan om de woorden, waarvan ze geen drie kwart begrepen. Men hoore slechts het slot van den ‘Zwaarddans’:
‘Bloed, wijn en dans voor U, o Zon! Bloed, wijn en dans.
En dans en lied, lied en strijd! En dans en lied.
De dans van het zwaard, in een kring; dans van het zwaard.
Lied van het blauwe zwaard, dat van dooden houdt; lied van het blauwe zwaard.
Strijd! Het wilde zwaard is Koning. Strijd van het wilde zwaard.
Zwaard! Groote koning van het slagveld. Het zwaard is de groote koning.
De regenboog straalt boven uw hoofd! De regenboog straalt!
Vuur! vuur! staal! o staal! vuur! vuur! staal en vuur!
Elk! eik! land! en zee! zee! eik! land en eik!
In zulke ontboezemingen leert men den volbloedromanticus kennen, die Hersart de la Villemarqué was. Men ziet hem kort na het verschijnen der Barzaz Breiz, in October 1838, het kanaal oversteken en op het dichtersfeest van Wales, de ‘Eisteddfod’ van Abergavenny,
| |
| |
verschijnen, om er de waardigheid van ‘bard’ in ontvangst te nemen. Hoe moet hij daar genoten hebben van de romantische praal, die deze feesten sedert hun herleving in de negentiende eeuw pleegt te kenmerken: de Raad der Druïden van Brittannië, met hun lange baarden en witte gewaden, de gouden sikkels in de hand, en de gekranste Barden van het Keltische volk, geheven op gebeeldhouwde zetels! Te midden van die eerbiedwekkende omgeving hief De la Villemarqué zijn ‘Lied der Eisteddfod’ aan, dat hij zelf voor die gelegenheid gedicht en getoonzet had.
De Bretonsche edelman zal zich in Wales niet als vreemdeling gevoeld hebben. Hij was in de taal en de tradities van het verwante volk door en door thuis. Hij wist, dat de Keltische taal en de Keltische zeden in Wales krachtiger bloeiden dan ergens. De nationale overlevering was daar nooit gestorven, de achttiende eeuw had daar dichters opgeleverd, van niet minder beteekenis dan de groote barden der Middeleeuwen. Daarbij kwam dan nog, dat onder invloed van de romantische beweging de eerste uitgaven van oude Welsche poëzie verschenen. Tegelijkertijd werd de geheime leer van een groep dichters uit Zuid-Wales bekend, die van de oude Druïden overgeërfd heette te zijn. Het Druïdendom herleefde en maakte de Keltische romantiek nog aantrekkelijker. En De la Villemarqué, die als afgezant van het Bretonsche broedervolk te Abergavenny verscheen, was van dat alles volkomen op de hoogte: zijn Barzaz-Breiz legt daarvan een duidelijk getuigenis af. Het is er alles Pankeltisme.
Maar niet alleen in de boeken was hij goed thuis. Hij heeft ook zijn eigen volkje ter dege gekend. Een innige liefde voor zijn land moet hem het denkbeeld ingegeven hebben, Bretagne van de zoo noode gemiste nationale poëzie te voorzien Diezelfde liefde zal hem onder de menschen gedreven hebben, om hier en daar de uitingen van een levend volksgeloof op te vangen. De bij folkloristen haast traditioneel geworden beschrijving van
| |
| |
de avondsamenkomsten der landbevolking ontbreekt ook hier niet: men zit om een grooten haard, welks vlammen het vertrek spookachtig verlichten, de jongeren zingen, de ouderen vertellen. Maar, en hier krijgt het coloriet een meer specifiek Bretonsch karakter, ook van de godsdienstige feesten, de ‘pardons’, die op zijn minst drie dagen duren, spreekt hij. En met patriottische belangstelling beschrijft hij ons, hoe daar op zijn tijd gezongen en gedanst wordt.
Voor De la Villemarqué is zijn geliefd Bretagne een soort Arcadië, een heilstaat te midden van een bedorven wereld. De pastorale gedachte is hem naast de romantische allerminst vreemd. En geen wonder. Hij leeft in de critieke jaren van de Juli-monarchie. Fel bewogen tijden heeft hij gekend, grievend vaak voor een katholiek en een edelman. Revoluties hebben de wereld geschokt, aardsche vrijheidsidealen hebben groote scharen van de kerk vervreemd. De Fransche vulkaan dreigt telkens uit te barsten. Alleen daar in het westen ligt Bretagne. Het heeft zijn Chouans gehad, die de revolutie bevochten hebben, het eert nog zijn geestelijken, die een heil boven het aardsche zien. Is het niet, of de ziel van het Christendom zich daar heeft verschanst, of de goede verhouding tusschen heer en knecht nog slechts daar bekend is? En met bitterheid gedenkt de dichter, hoe juist dit volk van al degenen, die in Frankrijk wonen, het meest onderdrukt wordt. Waarom? Omdat men tegen hen durft, omdat zij Christenen zijn...
Dit is waarschijnlijk reeds de stemming geweest, waarin Bretagne de gruwelen der revolutiejaren, vooral de ‘noyades’ van 1793, gedragen heeft. De geestelijkheid weigerde de ‘constitution civile du clergé’ te aanvaarden, De la Villemarqué herinnert er ons aan in zijn weemoedig ‘Lied van den verbannen priester’. Het boerenvolk sloot zich aaneen in den strijd tegen de Blauwen; de Chouannerie, de ‘guerre des géants’ vol gens Napoleon's woorden, brak los, en onder leiding van Georges Cadoudal en Tinténiac bedreef het Bretonsche
| |
| |
volk nog eens zijn heldendaden. De dichter van 1838 herdenkt ze alle met bedroefd hart en hij besluit zijn dichterlijke geschiedenis met een volkscantate in grooten stijl, ‘De Vervlogen Tijd’, waarin wij in den mond van Bretonsche landarbeiders de stem hooren van den romantischen edelman, den vromen legitimist, die in klimmende angst de onheilspellende jaren der Julimonarchie doorleeft:
‘De oude tijd zal niet weerkeeren; wij zijn bedrogen, wee ons!
Wee ons, wij zijn bedrogen! In slechte aarde is het graan slecht.
Slechter en slechter, harder en harder wordt de wereld; verdwaasd is hij die dat niet ziet.
Verdwaasd is hij die geloofde, dat de raven tot duiven zouden worden;
Die geloofde, dat ooit leliën zouden bloeien uit de wortels der varens;
Die geloofde, dat het gele goud op aarde vallen zou uit de toppen der boomen.
Uit de toppen der boomen vallen slechts dorre bladeren;
Niets dan dorre bladeren valt er, opdat ze plaats zullen maken voor nieuwe;
Slechts goudgele bladeren, om een bed te maken voor de armen.
Weest vertroost, gij armen, eens zult gij veeren bedden bezitten;
Gij zult, in stede van baren van twijgen, ivoren rustbedden hebben in de Andere Wereld’.
Er klinkt een toon van diep pessimisme door de Bretonsche litteratuur der negentiende eeuw. Men geloofde in de grootheid, ook op poëtisch gebied, van het Bretonsch verleden, en het heden stak daar des te droeviger bij af. Wat was er overgebleven van het volk, dat eenmaal zoo zuivere poëzie had voortgebracht, gelijk De la Villemarqué die aan de gansche wereld bekend had gemaakt? Hoeveel gehechtheid bestond er nog voor de oude Keltische taal, waarin Bretagne alle gebeurtenissen die zijn heiden en bosschen en rotsen gezien hadden, eenmaal bezongen had? De werkelijkheid was te droevig.
| |
| |
Overal drong de verfransching door. Een jonger geslacht begon zich meer en meer van de eigen taal te vervreemden, de oude kleederdrachten raakten in onbruik, de zangwijzen werden vergeten, en Bretagne werd onder de republiek, wat het koninkrijk er nooit van had kunnen maken: een gewest van Frankrijk. Zou er in de toekomst nog een Bretagne bestaan?
Voor zulk een nationaal pessimisme bestond in de jaren na 1815 alle reden. Maar de stemming des tijds, de mode, mag men wel zeggen wakkerde het nog aan. Wij zijn dan immers in de jaren der melancholie, en ook onder de Bretonsche dichters, die in nauwe aanraking met de Parijsche littérateurs leefden, woedde deze ziekte. Het behoorde tot den goeden toon somber gestemd te zijn. Souvestre noemde zich en de zijnen ‘les derniers Bretons’, Le Goffic zong den doodsstrijd der Bretonsche ziel, Anatole le Braz zag zijn land als ‘la terre du passé’, Brizeux liet een klagelijke ‘Elégie de la Bretagne’ hooren.
In de laatste dertig jaren is de toestand vrij wat gunstiger geworden. Die verandering ten goede heeft haar oorsprong in het werk van De la Villemarqué. Voor een geestelijke opleving had het Bretonsche volk in de eerste plaats een eigen, belangrijke litteratuur noodig, en die ontbrak in het Bretonsch verleden te eenenmale. De oude passie- en mirakelspelen konden daarvoor niet dienen. De la Villemarqué echter had in zijn ‘Barzaz Breiz’ een bundel nationale poëzie gegeven, die tegelijkertijd het verleden deed herleven en het moderne kunstgevoel ontroerde. Er sprak zoowel het populaire geluid van de volksstem als het romantisch accoord der negentiende eeuw uit. Door die dubbele eigenschap kon de ‘Barzaz Breiz’ de ontwikkelde jeugd doen gloeien van liefde voor het eigen volk en zijn verleden. En uit die liefde werd de Bretonsche renaissance geboren.
Twee stroomingen kenmerken sedert 1838 de Bretonsche letterkunde, een romantische en een realistische. Door de eerste kwam het intellectueele Bretagne in aan- | |
| |
raking met de Keltische broedervolken aan gene zijde van het Kanaal, door de laatste komt de volkspoëzie van dit Keltische volk tot haar recht, en in haar de bijzondere zin van dit volk voor humor en satyre. Beide stroomingen hebben haar oorsprong in de ‘Barzaz Breiz’.
Zonder de waarde van de romantiek voor een nationale herleving te miskennen, zal men toch inzien, dat zij alléén niet voldoende is. Immers het is niet genoeg een kleine schare uitgelezen vernuften tot nationaal besef te wekken, ook in de groote massa moet iets ontgloeien, zal zij niet gedachteloos verder gaan op den weg van een geesteloos cosmopolitisme. Dat nu heeft vooral de tweede strooming gedaan, die uit de ‘Barzaz Breiz’ van De la Villemarqué voortkwam, en wier doel was de stem van het Bretonsche volk zelf te laten spreken. François Marie Luzel, die veertig jaren lang het Bretonsche land in alle richtingen doorkruist heeft, om te verzamelen, wat daar nog aan volkskunst leefde, was hier de voorman. Als nauwgezet folklorist en dichterlijk patriot heeft hij in stille binnenkamers en op luidruchtige volksfeesten de liederen der boeren en handwerkers afgeluisterd en in noten- en letterschrift opgeteekend. Had De la Villemarqué volksballaden gemaakt, zooals hij die in idealen vorm voor zijn geest zag, Luzel gaf ze zooals ze werkelijk waren. En ziehier het groote verschil. De historische romantiek verdwijnt, en het echte volksleven treedt daarvoor in de plaats. Wat Luzel ons te hooren geeft zijn òf ‘sonion’, d.w.z. vroolijke liedjes met refreinen, waarmede het publiek instemt, òf ‘gwerzion’, balladen door één voordrager gezongen. Hierin staat vóór ons het leven van een volk van landbouwers en matrozen, molenaars en wevers met al zijn haat en liefde, warmte en spot. Bloedig van hartstocht zijn de daden die hier verheerlijkt worden, maar ook naïef van blijmoedigheid. De wrok van den minnaar, die zijn plaats door een ander ingenomen ziet en niet rust voor dat zijn mes rood gekleurd is, de bitterheid van de moeder, die haar dochter als slachtoffer
| |
| |
eener onbedwingbare hartstocht thuis krijgt, de zorgeloosheid van den zeeman, die de ruimte zoekt na in een braaf gezin het ongeluk gebracht te hebben, - zie daar de thema's dezer poëzie. Luzel sierde die aandoenlijke volkspoëzie niet op, doch deelde haar mede gelijk hij haar vond. En de rhythmen die de liefde voor den vaderlandschen bodem in hem zelf wekte, gaf hij in zijn bundel’ ‘Bepred Breizad’ - ‘Altijd Breton’.
Zoo was in Bretagne een populaire kunst ontstaan, die naast de aloude en nog steeds geliefde mysteriespelen het nationaal besef van het Bretonsche volk verheffen kon. Sedert Luzel ontluikt aan alle kanten nieuw nationaal-geestelijk leven. De dichter Jacques Le Maréchal, die volgens oud-Keltische gewoonte den bardennaam ‘Blei-Lannvaus’ (de Wolf van Lannvaus) aannam, wekt in krachtige strofen op tot het in eere houden der Bretonsche taal en der nationale gebruiken. Laat de Kelt zich fier houden, wanneer hij door medesoldaten in het leger om zijn taal bespot wordt, als hem in den trein wordt gedreigd: ‘houd op Bretonsch te spreken, of men zal u den mond stoppen!’ Anderen onder de jongeren, zooals François Le Du, maken een grondige studie van de Bretonsche taal, opdat haar rijkdommen niet door onkunde verloren zullen gaan. Het geestelijk leven verruimt zich allerwegen. Folkloristen trekken het land door, dichterlijke geestelijken geven hun kracht aan de verheffing van het mysteriespel, er ontstaat een Bretonsche pers, de Keltische studie wekt ook in den vreemde belangstelling.
Het pessimisme der oudere generatie was omstreeks 1980 niet meer ten volle gerechtvaardigd, althans er vertoonden zich teekenen, dat een ommekeer mogelijk was. Terwijl een in 1889 uitgegeven bloemlezing van werken der dichters uit Bretagne nog uitsluitend gedichten in de Fransche taal bevatte, verscheen en in 1902 een verzameling ‘Bleuniou Breiz-Izel’ (Bloemen van Bretagne) en in 1911 een tweede ‘Breiziz’ (Bretons), waarin slechts de Bretonsche taal aan het woord is.
| |
| |
Reeds daaruit blijkt, dat een meer nationale geest zich in Bretagne deed gelden. Er ontwaakte een fierheid, die Bretagne sedert de dagen der chouannerie niet gekend had en waarbij het pessimisme der ouderen scherp afsteekt.
Deze fierheid werd geboren uit de samenwerking, die na het pionierswerk van De la Villemarqué, Luzel, Quellien en anderen, onder het ontwikkelde deel der Bretonsche natie ontstond. Wat eerst door enkelingen verricht werd, kon, toen eenmaal in ruimer kring belangstelling voor het nationale leven van Bretagne bestond, in samenwerking geschieden. Het begon met de ‘Renaissance de l'Hermine’ in 1889. De dichter Louis Tiercelin gaf in dat jaar het eerste nummer van het maandschrift ‘L'Hermine’ uit, dat gedurende meer dan twintig jaren, tot 1911, de tolk is geweest van de gevoelens, die de jongste Bretonsche generatie bezielden. In J. Guy-Ropartz, Ed. Beaufils en Sullian Collin vond hij medewerkers, in H. Caillière een uitgever, in Aristide Le Mercier een drukker, die het geregeld verschijnen van dit blad mogelijk maakten. Fransche artistieke zeden en pankeltische fantasmagorieën strekten tot voorbeeld voor de jonge dichtersbent. Men hield avondbijeenkomsten of gastmalen te Rennes en groote feesten in het woud van ‘Brocéliande’. Zelfs verscheen in 1890 een onafhankelijkheidsverklaring van Bretagne, waarbij het land tot een hertogdom geproclameerd werd onder den graaf van Charette, die als hertog den naam Frans III aannam. Al was dit een grap, evenals het ‘avant-projet d'une constitution nationale pour la Bretagne indépendante,’ in 1904 op het eiland Ouessant uitgegeven, het teekent toch den geest die hier heerschte. Men duidde L'Hermine dan ook aan als een ‘Bulletin séparatiste de la Bretagne autonome’. De eigenlijke beteekenis van L'Hermine ligt echter ergens anders Toen in 1892 de ‘Renaissance de l'Hermine’ door haar vurigste jaren heen was, kreeg zij in de eerste plaats een cultureel karakter, en het maandschrift heeft Bretagne den grooten
| |
| |
dienst bewezen, dat het den dichters een gelegenheid bood hun werk te publiceeren en elkander nader te leeren kennen. Er ontstond daardoor een band tusschen de aanstaande leiders van hun volk. Terwijl de gemoederen over het vraagstuk der onafhankelijkheid verdeeld waren - men onderscheidt ‘nationalisten’ en ‘regionalisten’ - groeide in allen één gemeenschappelijke begeerte tot het verdedigen der Bretonsche cultuur. Die begeerte bracht de dichter Bleimor in 1911 aldus onder woorden: ‘Nous ferons, la main dans la main, de la bonne et brave besogne pour l'organisation du pays, pour le réveil de l'esprit national, pour la culture celto-catholique qui est notre culture traditionelle et que nous opposerons comme une muraille à l'envahissement mortel du byzantisme français’.
Drie dingen zijn het, waarvan de nieuwste Bretonsche poëzie het meest vervuld is: Bretagne, de zee en het katholiek geloof. De houding van het Fransche gouvernement tegenover de kerk heeft de Bretons tot het uiterste geprikkeld. De gevoelens, die voor meer dan een eeuw de Bretonsche priesters bezielden tegenover de ‘constitution civile du clergé’ verheffen zich in de laatste jaren tegen het Parijsche ongodisme. ‘De Franschman tracht uw zonen te misleiden om ze tot slaven te maken, om uw Christengeest te dooden, die zoo diep in u geworteld is,’ roept de dichter Claude Le Prat zijn land toe. Bij Bleimor heet het: ‘In onzen tijd schrijven de Franschen in hun kranten: er is geen God en geen andere wereld!’ In een grappig tooneeltje uit de Bretonsche school, dat de dichter Blei-Lannvaus ons schildert, waar de kinderen weigeren de beginselen der Fransche spraakkunst te aanvaarden, weet de wanhopige geestelijke ze niet beter bang te maken dan met het dreigement: ‘Ik ga schrijven aan den Grootmeester der Vrijmetselaars!’
Bretagne munt evenals Ierland uit door innige trouw aan de katholieke kerk. Daarnaast door warme gehechtheid van het volk aan zijn zee en zijn land. De Bretons zijn zeevaarders bij uitnemendheid. In een der schoonste
| |
| |
gedichten van het jonge Bretagne juicht Joseph Cuillandre over den zeewind, die de bode der vrijheid is voor het onderdrukte land, welks luchten hij doorzeeft. Of men denke aan den ongelukkigen Tristan Corbière, den door Verlaine bewonderden dichter der ‘Amours jaunes’, die reeds als jongen niet anders gekleed wilde zijn dan als matroos en niet anders wilde slapen dan in een hangmat. De zee geeft het zuchtend Bretagne de belofte der vrijheid, die in het land niet te vinden is. Is het wonder, dat een volk, zoo innig met de zee verwant, ook thuis vrij ademen wil? Is het wonder, dat in Bretagne, zoodra het zich zijn waarde bewust wordt, ook de onafhankelijkheidsgedachte, zij moge dan nooit meer dan een gedachte kunnen worden, herleeft? Bij Tiercelin en de andere dichters van L'Hermine spreekt zij luide. De jongeren als Claude Le Prat, Georges Le Rumeur, Ronan de Kerméné, Hippolyte Laterre, Camille Le Mercier d'Erm dragen haar in het hart. Laat ons hen daarom niet bespotten. Ook het koesteren van een hersenschim heeft zijn waarde voor hen, die in haar iets méér zien. Laat het volk, dat vrijheid voor zijn taal, voor zijn tradities, voor zijn geloof begeert, gerust zijn ideaal te hoog spannen: zonder dat zou het niets bereiken, nu zeker iets. Want er is één ding dat het winnen kan alleen uit en door zich zelf, onverschillig hoe de overweldiger het opneemt: zijn eigen levenskracht. Sommige der begaafdste zonen van Bretagne zijn voor Frankrijk gevallen, toen dit voor zijn leven vechten moest. Maar hun woorden en gedachten klinken voort in de harten van het kleine Keltische volk, dat ook wil voortleven zóó als het door de natuur en de historie geworden is.
Het groote werk, in 1918 door Camille Le Mercier d'Erm uitgegeven, ‘Les Bardes et Poètes nationaux de la Bretagne armoricaine’, teekent het stadium van ontwikkeling, waarin de Bretonsche renaissance heden ten dage gekomen is. Het is, naar het uiterlijk beschouwd,
| |
| |
een bloemlezing uit de werken der Bretonsche dichters sedert Auguste Brizeux, en bevat in de aanteekeningen een schat van wetenswaardigheden, waaraan ook de schrijver van deze regelen heel wat ontleend heeft. Maar innerlijk bezien, is het iets meer. Want de verzamelaar, de zoon van den vroegeren drukker van L'Hermine en zelf een der verdienstelijkste dichters van het jonge Bretagne, heeft alleen poëzie opgenomen, waarin zijn land verheerlijkt wordt. Het boek is niet neutraal bedoeld, integendeel het moet de vaderlandsliefde wekken, het moet toonen, hoeveel schoons de jongste eeuw heeft doen geboren worden in Bretagne, ‘dat streed in het verleden, leeft in het heden, en dat in de toekomst zegevieren zal.’ En wat de lectuur van deze bijna achthonderd bladzijden ons leert, is dit: een letterkundige opleving is er, maar dat is niet genoeg.
Dat de Bretons een volk zijn, is uit het voorafgaande voldoende gebleken. Zij hebben een eigen taal, een eigen geschiedenis, een eigen beschaving. Ondanks het vele, dat hun door Frankrijk gegeven is en dat zij gaarne hebben aanvaard, zijn zij een Keltisch volk gebleven, dat zijn nationaal karakter niet wil prijsgeven. Er is immers ook genoeg, dat zij van Frankrijk hebben geweigerd! En de wereld is nu eenmaal heden bezeten door de gedachte, dat een volk ook een staat behoort te zijn. Frankrijk, dat het zijne gedaan heeft om die gedachte onder de menschen te brengen, kan zich dus niet verwonderen, dat het haar door zijn eigen Bretons teruggekaatst krijgt.
Geen Bretonsch strijdschrift, of er wordt gewezen op de hoop, die Ierland heden koesteren mag. Door den strijd te aanvaarden en door den zwaarsten nood te dragen, heeft Ierland zich een nieuw verschiet geopend. Het pankeltisme heeft den Bretons geleerd zich met Ierland verwant te voelen, zijn eigen omstandigheden met die van Ierland te vergelijken. Bovendien, er zit in Bretagne veel Iersch bloed. Toen de laatste der Stuarts, Jacob II, in 1688 Ierland prijs moest geven aan de
| |
| |
politiek van Willem III, zijn tal van katholieke Ieren naar Bretagne uitgeweken. Brizeux zelf stamde van Iersche voorouders af. De dichter Jos Parker, een der aanhangers der ‘Renaissance de l'Hermine’, heeft Iersch bloed in de aderen. Hoewel de Bretonsche taal veel dichter bij de Welsche dan bij de Iersche staat, moesten toch de katholieke Bretons zich meer tot de Ieren aangetrokken voelen dan tot de ‘presbyterians’, de ‘baptists’, ‘de ‘calvinistic methodists’ van Wales. Juist in het bijzonder karakter, dat het katholicisme in Ierland en in Bretagne aangenomen heeft, komt de gemeenschappelijke Keltische oorsprong der twee volken het duidelijkst uit. Beide achten zich voor den heiligen strijd uitverkoren.
Maar ook op ander gebied beschouwen de Bretons zich zelve als een uitverkoren volk. Het ‘Bretaigne est poésie’, dat Marie de France uitriep, is voor hen de leuze, waaronder zij zichzelve door de rijen der eeuwen zien voortschrijden. Zij zijn het bevoorrechte volk van dichters. Camille Le Mercier d'Erm zegt het aldus: ‘Il serait, croyons-nous, malaisé de trouver chez d'autres peuples une identification plus intime, une interpénétration plus parfaite de l'idée de Poésie avec l'idée de Patrie’.
Ook deze gedachte is Keltisch. In Wales is zij ook herhaaldelijk - en met meer recht - uitgesproken. Voor Bretagne kon zij op zijn best van de negentiende eeuw gelden: voor vroeger eeuwen klinkt zij daar als een parodie.
Inderdaad heeft het jongste tijdperk in Bretagne veel goed gemaakt van wat het verleden verwaarloosd had. En als de toekomst er thans hoopvol uitziet, ondanks den achteruitgang van het nationaal besef in breede kringen der bevolking, dan is dat in de allereerste plaats te danken aan de samenwerking, die allerzijds ontstaan is. De ‘Renaissance de l'Hermine’ werd reeds genoemd. Maar er is veel meer. Reeds in 1869 had Luzel met Le Jean en Le Scour te Morlaix de ‘Breuriez Breiz-Izel’ (Broeder- | |
| |
schap van Bretagne) opgericht. In 1900 ontstond de ‘Gorsedd Gourener Breiz-Vihan’ (Raad van het Schiereiland Klein-Bretagne), die ondergeschikt was aan de ‘Gorsedd’ van Wales, het uit druïden en barden bestaand poëtisch oppercollege der Kelten. Op voorbeeld der Welsche ‘eisteddfodau’ heeft men ook in Bretagne dichterfeesten ingesteld, die hier den naam ‘ken dalch’ dragen. Ook zijn er tal van vereenigingen ontstaan met andere dan litteraire doeleinden. Er is een ‘Association bretonne’, een ‘Union régionaliste bretonne’, een ‘Fédération régionaliste de Bretagne’, een ‘Parti nationaliste breton’ (‘Strollad Broadel Breiz’), en daarmede zijn wij van zelf op het terrein der politiek aangeland. Immers, de regionalisten en de nationalisten zijn de twee politieke partijen in Bretagne, die met de nationalisten en de Sinn-Féiners van Ierland te vergelijken zijn.
Geloof en politiek zijn in Bretagne evenmin te scheiden als in Ierland. Klinkt het niet als een nagalm van Maerlant of Rustebeuf, wanneer Joseph Cuillandre in zijn gespierd Keltisch aanheft:
‘Zeg mij, wat deedt gij, Breton,
Toen men schreeuwde: “Strijd!”
Toen het felle volk tierde:
Oorlog aan de Kerk, in het Fransche land?’
Voor het katholieke Bretagne is Frankrijk zoowel de overweldiger als de vijand van de kerk. Wanneer eenmaal de oude banden met de kerk hersteld worden, zal voor Bretagne één van zijn zware grieven weggenomen zijn. Dan blijft nog de andere: de onderdrukking der Bretonsche nationaliteit. Zal ooit de oude Keltische taal weer op de scholen geleerd en in de kerken gesproken worden - zooals thans in alle Keltische gebieden onder Engelsche heerschappij het geval is -, dan zullen de gematigde groepen in Bretagne, en die zijn verreweg de talrijkste, tevreden zijn. Wat Bretagne dan ook vooral bestrijdt, is de centralisatie van het Fransche bestuursstelsel, die onder de republiek tot een uiterste gedreven
| |
| |
is, vaak tot nadeel der provinciën. Priesters zijn tot boeten veroordeeld, omdat zij in het Bretonsch preekten, minister Doumergue verklaarde zich in 1909 tegen toelating van het Bretonsch op de lycea, omdat het separatistische neigingen in de hand zou werken. Door deze houding van het gouvernement wordt Bretagne in zijn eerste levensbelangen aangetast. Van decentralisatie verwacht men alle heil, en in spanning vraagt men zich af, of het zegevierend Frankrijk van de toekomst, dat verlost is van de bedreiging uit het oosten, even sterk gecentraliseerd zal blijven als dat van vóór 1919.
Tegenover deze practische denkbeelden der regionalisten staan de hooge droomen der nationalisten. In de dagen toen men naar president Wilson luisterde - hoe lang zijn die geleden? - zijn zij met nieuwe kracht omhoog gebloeid. De toekomst zou een beter wereld brengen, meende men, het onrecht van vroeger eeuwen zou hersteld worden, de kleine nationaliteiten zouden tot hun recht komen, en daaronder zou ook Bretagne zich fier verheffen. Er zou een wereld-federalisme ontstaan, waardoor de wolf zachtaardig, en het schaap moedig worden zou. Leek het niet, alsof de oude idealen, die het jonge Bretagne steeds voor oogen gezien had, zonder hun verwezenlijking mogelijk te achten, in het nieuwe wereldbeeld belichaamd werden? Sindsdien is dat wereldbeeld omneveld, en nog weinigen ontwaren er de omtrekken van. Bretonsche nationalisten zijn er nog, maar hun idealen zijn weer teruggekeerd tot het droomenland. Droomen zijn zij weer geworden, en zij behouden al het ijdele maar ook al het mooie van droomen.
De Bretonsche nationalisten slagen er niet in, op de Fransche politiek zulk een invloed te doen gelden als de Sinn-Féiners op de Britsche. Hun stem wordt te Parijs niet gehoord. Anders is het met de regionalisten, en dezen kunnen met des te meer hoop op eenig resultaat bij hun streven naar decentralisatie volharden, daar zij ook in andere gewesten van Frankrijk er steun voor vinden. Tijdens de groote verkiezingen in het najaar van 1919
| |
| |
hebben zij een krachtige actie in het Keltische gebied van Frankrijk op touw gezet, die hun werkelijk eenige voordeelen opgeleverd heeft.
Omtrent die actie valt het een en ander te leeren uit het blaadje ‘Kroaz ar Vretoned’ (Het Kruis der Bretons), dat wekelijks te Saint-Brieuc uitgegeven wordt. Met het oog op de verkiezingen hebben zich de verschillende bestaande corporaties vereenigd tot twee groote bonden, de ‘Unvaniez Breiz’ (Verbond van Bretagne) en de ‘Strollad Difennerien Mennadou Breiz’ (Vereeniging van Verdedigers der Belangen van Bretagne). Beide stellen zich tegenover Frankrijk op een vriendschappelijk standpunt. Niet alleen is van een gedroomde afscheiding geen sprake, maar men wil ook samenwerking. Die samenwerking zal echter eerst volkomen kunnen zijn, wanneer ook de zwakste van het verbond zich vrijelijk ontwikkelen kan in overeenstemming met zijn aanleg en zijn smaak. De bonden ijveren derhalve voor decentralisatie. Zij willen een Frankrijk, dat weer uit zijn oude gewesten opgebouwd zal zijn, en zij willen gewesten, die binnen het kader van het groote geheel een voldoende mate van autonomie zullen behouden om hun eigen aard te ontplooien.
In het nummer van 2 October 1919 werd het programma opgenomen, waarvoor de ‘Strollad Difennerien Mennadou Breiz’ den verkiezingsstrijd aanvaardde. Bretagne is achteruitgezet, zoo wordt hier verklaard, en het wil dat niet langer dulden. Het Bretonsche volk kan dan ook zijn vertrouwen slechts aan die candidaten schenken, die beloven een waarlijk Bretonsche politiek te zullen voorstaan. Men verlangt van de candidaten de verklaring, dat zij voor het regionalisme, d.i. de decentralisatie, en voor de opleving van Bretagne zullen opkomen. In het bijzonder moeten bij die verklaring een viertal punten op den voorgrond worden gesteld. Al degenen, die voor een Bretonsch district tot kamerlid gekozen worden, moeten, zonder onderscheid van politieke partijen, te zamen in het parlement een ‘Verbond van Bretonsche
| |
| |
afgevaardigden’ stichten, om gemeenschappelijk de belangen van hun land te bevorderen. Zij moeten voorstanders van het zelfbestuur der gewesten van Frankrijk zijn, opdat ook Bretagne heer in eigen huis zal zijn. Zij moeten er met alle kracht voor ijveren, dat de Bretonsche taal en de geschiedenis van Bretagne op alle scholen van het Armorisch Schiereiland onderwezen zullen worden. De toekomst van Bretagne en de veiligheid van Frankrijk zullen hun boven alle belangen der partijpolitiek moeten gaan.
Aan alle candidaat-kamerleden voor de drie Bretonsche departementen, Côtes du Nord, Finisterre en Morbihan, werd een vragenlijst toegezonden in overeenstemming met bovenomschreven programma. De vragen waren in zeer parlementairen toon gesteld. Tegelijkertijd echter verschenen in het Bretonsche weekblad andere uitingen, waaruit iets te leeren valt omtrent de stemming, waaruit het streven naar regionalisme voortkomt. Zoo dicht bijvoorbeeld een medewerker, die zich ‘Eur choz poilu’ (Een oude poilu) noemt:
‘Komt, broeders, laat ons de hoofden opheffen,
En laat ons zeggen, met krachtig woord:
Ondanks de valsche verraderlijke Kamer
Hebben wij den vijand overwonnen.
Laat ons altijd volhouden en één zijn
Alsof wij tegenover de “Boches” stonden;
Zeggen wij tot elken ouden “deputé”:
Vooruit! Vooruit! Naar huis!’
Een ander, ook een oudgediende uit den oorlog, wijst op de positie van het Provençaalsch, dat op de scholen van Provence wel onderwezen wordt, en roept dan bitter uit: ‘zijn zij betere soldaten geweest dan wij?’
Uit de gansche verkiezingscampagne, door de Bretonsche bonden gevoerd, blijkt, dat het niet tegen Frankrijk zelf gaat, doch tegen het politieke en het ongodistische Frankrijk. Alle antwoorden der kamercandidaten, hoe hartstochtelijk Bretonsch ze ook grootendeels gestemd
| |
| |
zijn, bevatten een heilwensch voor Frankrijk, ‘het groote moeder-land’. Maar men meent ook dit het best te kunnen dienen, door versterking van zijn deelen. En ook in den juichtoon, die na den uitslag der verkiezingen aangeheven wordt, hoort men de vreugde niet alleen voor Bretagne, maar ook voor Frankrijk. Voor dien juichtoon bestond wel reden. De redactie van ‘Kroaz ar Vretoned’ herdenkt den 23en October, dat de revolutionnairen verslagen zijn (o schande, te Brest zijn er twee verkozen), dat Lafferre, die als minister van onderwijs het Bretonsch van de scholen bande, gevallen is, en dat er zeventien afgevaardigden gekozen zijn, die geheel of ten deele het program der ‘Strollad’ onderschrijven. Dat is inderdaad een mooi succes, als men bedenkt, hoe jong de Bretonsche beweging is, en hoe weinig nog gedaan is, om haar bij het volk zelf bekend te maken.
Dit laatste punt is juist, waarop het in de toekomst vooral zal komen. Zal de liefde voor eigen taal en eigen volksaard bij het Bretonsche volk zoo sterk blijken, dat het zelf aan de gestadig winnende verfransching een einde maakt? Een groep geestdriftige en begaafde ontwikkelden kunnen heel goed een litteraire en zelfs een politieke herleving tot stand brengen, zonder dat het volk zelf daardoor getroffen wordt. In dat geval is het slechts een korte opflikkering, die op zijn hoogst het natuurlijk verwordingsproces wat vertraagt. Aan den anderen kant bewijst het voorbeeld van Ierland, dat een stervende taal door de oplaaiïng van patriottisme tot nieuw leven kan groeien, ook onder de eigenlijke volksmassa, al scheen die eerst geneigd, het kostbaar eigen goed als waardeloos in den wind te werpen. Doch in Ierland had men daarbij de hulp van school en kerk, die Frankrijk aan Bretagne misgunt. De verhoudingen zijn dus niet gelijk, en aan profetieën moet men zich niet wagen. Eén ding is zeker: van de kansen van het Fransche regionalisme in de toekomst zal voor de taal en de Keltische cultuur van Bretagne veel afhangen. Mocht het Bretonsch ooit den steun van het onderwijs krijgen,
| |
| |
dan zou het de toekomst vrij wat hoopvoller tegemoet kunnen gaan. Immers de geschiedenis der negentiende en twintigste eeuw heeft voldoende bewezen, dat er ook onder de Kelten van het vasteland genoeg geestkracht en begaafdheid schuilt om voor dit volk veel goeds en schoons te verwachten, wanneer het maar de gelegenheid krijgt om zijn natuurlijke ontwikkeling te volgen.
Rotterdam. |
|