Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Vlaanderen
| |
[pagina 186]
| |
leven van de toenmaals machtige, welvarende zeestad. Hij zelf kende de ontroering die een goed gedaan verhaal uit dien tijd moet opwekken en zijn woorden wist hij te kiezen op een ongezocht zorgzame wijze,... doch wat hij niet besefte was dat de schoonheid van de overvloeiende werkelijkheid het ten leste moest winnen van de samengestelde verbeelding van het verleden en dat de eerste onze bezwijmende aandacht langzaam deed verfijnen tot mijmering en droom. Zijn stem voer voort en hare melodie weerspiegelde zich in onzen geest, die gewiegd in bewogenheid, zijn verlangen schoorvoetend tot andere dingen ging wenden.
Boven het ongedekte, geestig gesneden hoofd van den waard roert een tak van den lagen bloeienden perelaar tegen de blauwe overlichte lucht. De verblindend witte bloesems lijken in den lichtovervloed te bedwelmen en overmatig langzaam te verdampen in de met ontastbaarheden vervulde ruimte. Verder op de afgebrokkelde hoogvlakte van den verweerden muur zit een lenige zwarte kater de loome beweging van de blauwzwarte takkenschaduw tegen den paarsbruinen zijmuur te bespieden. Het slanke elastische lijfje steekt als een vlam van zwart vuur af tegen het verbijsterende blauw van den hemel. Onze gastheer weeft zijn verhaal verder, maar de kat die de ijdelheid van de schaduw begrepen heeft rijst op, rekt zich uit met sierlijk nonchalante beweginkjes en laat een lui kreetje van begeerte ontsnappen, nu hij hoog boven zich een rossigwitte duif bespeurt, die naar den ommegang van den stadhuistoren zweeft. Achter de muren en achter de onregelmatige daken van de aan onzen hof grenzende woningen schiet de welgevormde toren op, de zonneschijn zuigt zich vast in de veeltintige opaalachtige steenmassa en versplintert haar fijngesponnen draden op de torenvaantjes en op de koperen wijzers en cijfers van de klok. Jantje van Sluis, de kleurrijk geschilderde torenpop, die bij de klok opge- | |
[pagina 187]
| |
steld staat in een schaduwrijke nis, staat gereed om met drie slagen van zijn bronzen hamer den tijd te vermelden. Aan onze terugkeerende aandacht ontsnapt het niet hoe onze gastheer zijn betoog over Jacob van Maerlant, wonende in het nabije Damme en over diens vriendschap voor jonkvrouw Geijle, levende te St.-Anna ter Muiden, voltooit.
Damme is gewoonlijk niet het doel van de reizigers die zich te Sluis op de kleine stoomboot inschepen. Het is hun natuurlijk om Brugge te doen en waar de tocht met de stoomtram minder aanlokkelijk is dan die per water door het vooral in de nabijheid van Sluis opvallend mooie kanaal, grijpen zij gaarne de gelegenheid aan om de schim van van Maerlant's plaats van de langzaam voortstuwende boot te bespieden. De ware reiziger echter stapt overal waar zijne belangstelling gewekt wordt uit, zoo ook wij, die de reis in den prillen uchtend aanvangen.
De hemel is niet wolkenloos en er waait een krachtige wind nu wij op het stootend stoombootje, zonder medepassagiers, uit Sluis vertrekken. De oostwaarts wiegende peppels vangen de vochtigheid van de naderende regenbuien reeds op in hunne hooge windverstrikkende kronen en spiegelen hunne beweeglijkheid verduisterd en verschimd in het deinende groenige water van het breede kanaal. Het overvloedige oeverriet, reeds spichtig en schichtig van nature, vlucht voor de speelsche deining van de boot in huiverende angst te samen en wordt telkens overweldigd door het schuimende, tegen de wallen opstrevende water.
Sluis ligt reeds achter ons, van den achtersteven zien wij het nog liggen rond de met zware boomen bezette kade, trotsch maar hulpeloos onder dreigende drijfwolken. Het ligt daar als een verzameling oude door den tijd gehavende huizen, waar zich de sluipende schaduwen | |
[pagina 188]
| |
verschuilen in straten en stegen, waar de zachte adem van het verleden de bevende vreugd van het heden bewasemt en waar het leven der menschen door de durende rust van het voorbije met zorgeloosheid beslaat. Krachtig als immer, glorierijk, ook onder den overmachtigen wolkenhemel, onaangetast door de wervelaanvallen van den wind, zien wij nog steeds den vijfspitsigen toren van het raadhuis, nu tegen een achtergrond van grijswitten bewolkten hemel, tot eindelijk het looveren gordijn der populieren hem aan ons oog gaat onttrekken.
Het is de lucht, de trager wordende wolkendrift, de naderende regenbui, die onze gedachten gevangen houdt. Ginds waar een verre loofomgeven boerderij, zwart tegen den zilverpaerlemoerigen hemel met rage lijntjes afsteekt wordt alles verduisterd door een dalende blauwgrijze wolk. De donkerte heeft reeds gezegevierd, duisternis hecht haar oneindige schaduw over het land, kleuren en lijnen zijn verstoven en niet ver van ons daalt plotseling als een grijze groeiende nevel het dof stralengordijn van den regen, dat nog plotselinger door den wind naar ons toedrijvend ons in verrassing overvalt, onzen blik verblindt en ons in verwarring beschutting doet zoeken achter de glazen wanden van de dekkajuit. Het moet op dat oogenblik geweest zijn dat wij Hoecke, in de middeleeuwen evenals Sluis en Damme een bloeiende stad en bovendien een sterke vesting, thans niets meer dan een aanvallig gehucht, na een goedkeurende handbeweging van een Belgisch douanebeambte zijn voorbijgestoomd.
Als wij uit de verblinding ontwaken, schimmen de boomen door den regen heen als schaduwen van groenachtig duister door een doffigen nevel. Spoedig bespeuren wij hoe de adem van den oplevenden wind grijze wazen van het landschap losmaakt, onzichtbare handen heffen behendig weifelende wijlen van vocht op en rollen het gordijn van regendampen eensklaps naar boven. De bui | |
[pagina 189]
| |
trekt weg. De wilde jacht der varende wolkenstoeten wordt weder zichtbaar aan den onmetelijken hemel. Dichter bij, onder een der machtige laagdrijvende wolken, wacht onzen blik een betooverende verrassing: de kolossus van den geweldigen Sint Gerard, toren van het gehucht Oostkerke; statig en stevig, als wortelende in den zwaren kleibodem, te midden van de vlakke uitgestrektheid der nog wasemende weilanden, rijst hij op eenzaam en onaastastbaar. Wonderlijk en bevreemdend omvat ons de bekoring, nu wij hier in de pure atmospheer van durende stilte en ononderbroken eenzaamheid als een visioen voor onze oogen een gebouw zien verrijzen van zoo grootschen aanleg en wijdsche opvatting als in de meest volkrijke en welvarende steden niet is te vinden. Toren die niet is beheerscher van wijken en huizen, oppermachtig beschermer van stoeten geloovigen en van ijver vervulde menschen, doch trotseerder van den stroom der tijden en welwillend bespotter van de geweldige drift der winden. Hij staat daar, hoogreikend, als een rots gebeeldhouwd tot een zuiveren strengen bouw, te midden van enkele boerenhofsteden, die aan zijn voet verspreid liggen als scherven wit porcelein Hij staat er het heden verloochenend, vol van de glorierijke herinnering eener eindelooze reeks vervlogen jaren, jaren vervuld van noeste vlijt, ontembare levenslust en toewijding. Ondanks al deze uit scheppingsdrang geboren deugden is men er niet in geslaagd den bouw verder dan tot den eersten ommegang te voltooien. Maar deze aanvang is van zoo bizonderen en ontroerenden omvang dat eene voleindiging ons thans bovenmenschelijk zou voorkomen en ons eer met angst dan met bekoring zou vervullen. Intusschen zijn wij verder gestoomd, wij ontwaren tusschen de schaduwen zijner beide zijbeuken een grooten zwaren boom, die zich tegen het steenen lichaam van den toren aandrukt als een bang kind tegen zijne moeder, boven en om hem heen is nog steeds de drift der dreigende wolken. | |
[pagina 190]
| |
Lang blijven onze blikken geboeid op hem gericht, allengs zien wij hem kleiner en kleiner worden, maar immer als het eenige dat ten hemel stijgt, als de aleenzame die onverstoorbaar de aanvallen van weer en wind weerstaat.
Allengs naderen wij Damme. Door het loover zien wij reeds het hoogopgetrokken leien dak van het raadhuis schemeren, de kleine klokkentoren die dit dak bekroont, wordt even zichtbaar en dan weer verscholen achter den beweeglijken sluier der roerige peppelbladeren en verderop tusschen de stammen der hoogopstrevende populieren, bespeuren wij daar niet reeds de statig stijgende lijnen van den ranken rijzigen kerktoren? de Sint Jan! De boot, die weldra zal aanleggen, tempert haar vaart De contouren van het raadhuis teekenen zich scherper af tegen de onstuimige lucht, de zon die juist weder doorgebroken is doet de natte leien der renaissance dakvlakte fonkelen en weldra zien wij den damp, als zonnigen dauw, naar boven trekken, het klokkentorentje omhullend met een bevende weerschijnendheid die weifelend vervluchtigt in de vochtige atmospheer. Zichtbaar worden nu, behalve het raadhuis en de terzijde van het stadje staande toren, het eveneens met lei gedekte hooge dak van het klooster, een oud gebouw in renaissance stijl opgetrokken en de lagerhellende daken der machtige schepen van de, los van den toren staande kerk. Wij naderen de huizen die, dicht langs de wal op een hoopje samengedrongen de wacht houden en de ziel van Damme voor de nieuwsgierigheid der toeristen trachten te verbergen. Schoon een hunner prijkt met het onhandige lokkende opschrift ‘In het Ezelke verkoopt men drank’ vestigen zij bij ons den indruk eener nerveuse ongastvrije afwering Eindelijk voert de stampende stoomboot ons langs Damme's ingang, den aanvang van een stumperig straatje dat zeer spoedig uitmondt op een bijna weidsch plein. | |
[pagina 191]
| |
Nauwlijks hebben wij den tijd de aandoening te doen ontluiken die in ons opbloeit, nu als een vluchtend beeld langs onzen blik de bebouwing, die dit plein omgeeft, verschijnt en weder verdwijnt. Als door een droom toch worden onze zinnen verrast, door de onverwacht teedere bekoring van een middeleeuwsch, geheel gaaf, stadspleintje, zooals wij dat alleen bestaanbaar hadden geacht als achtergrond of als verschiet op een schilderij der primitieven, afgesloten door twee hooge streng-gotische gevels.
Even nadat dit beeld weer aan onzen blik werd onttrokken werden wij aan wal gezet en spoedig brachten onze vlugge voeten ons, begeerende schoonheidzoekers, Damme binnen.
Damme onderscheidt zich op bizondere wijze van de andere Westvlaamsche plaatsjes: zijn deze van een nieuw volbloedig leven vervuld, dat, verholen onder de bestoven weerschijn van het verleden, de levenslust van het heden getemperd doet verworden tot een zangerige vreugde, Damme zelf is doordrenkt gebleven van den, zij het lang verschoten, hartstocht der middeleeuwen, zonder dat onder den verdoften glans daarvan het vuur van een nieuw leven is ontstoken, slechts als een rood waas vergloeit er het schuchtere schijnsel van den vlottenden tijd. Als een eiland van eenzaamheid ligt het te midden der eenzaamheden. Het plein, de straatjes, de huizen zijn, als beslagen met de purperige vochtigheid van den droom, niet de onverstoorbare getuigen der langvoorbijgegane jarenreeksen welke de sfeer der oude tijden aan onzen geest in herinnering brengen, doch zoo vervuld daarvan gebleven, als of die tijden in hen onvergankelijk zijn geworden en versteend. Wel zijn de ruchtige, bontgekleede burgers, de stoere arbeiders en de krachtige werkpaarden, die dag in dag uit | |
[pagina 192]
| |
de zware vrachten van de schepen in het Zwin naar de stad en van de stad naar de schepen aan de kaden torsten, geslacht na geslacht uitgestorven, de overvloed van kostbare metalen, gesteenten en weefsels over de wereld verspreid en vergaan, de goudene roep der klaroenen en de zuiver zilveren klank der luidruchtige torenklokken voor immer door den wind ontvoerd en slechts als een roestig schamele echo daarvan verheffen zich telken ure de galmen van het stadhuiscarillon, doch de adem van dit oude gebroken leven is in het stadje blijven hangen en heeft er zich moeizaam verborgen in de stemmige slecht onderhouden gebouwen, welke haar bewaren zooals oude, zelden geopend wordende, schrijnen vaak vluchtige dooreengevloeide geuren van kruidnagel en nootmuscaat in hare ledigheid besluiten.
Het stadhuisplein, waar aan een der zijden het rijkrustige raadhuis oprijst, afgesloten door een achtergrond van twee verweerde gothische gevels van opvallende stijlstrengheid, is geplaveid met ongelijk groote grove keien waartusschen het onkruid woekert, zoodat het van een afstand schijnt alsof een groenig waas, de weerschijn der omringende weilanden, hen beneveld houdt. Voor het raadhuis staat het standbeeld van Jacob van Maerlant, het staat er alsof lange jaren geleden de beeldhouwer er mede naar de stad is getogen, welke Maerlant zoolang huisvestte, in de hoop de afwerking daar nog te kunnen verinnigen, alsof hij het met inzicht voor het raadhuis heeft doen plaatsen, op het plein de wijdste en openste plaats van dit in zich zelfgekeerde stadje, en alsof het er alleen door een onbegrijpelijke, bijna geheimzinnige, nalatigheid is blijven staan. Het vangt aan te verweren, zoo zeer zelfs dat zich op de schouderplooien der pij een groene mosachtigheid hecht, terwijl lager de steenen stof van het kleed door vochtigheid gaat verteren. Het raadhuis zelf van buiten indrukwekkend door stijlstemmigheid en grootte is van binnen nog indruk- | |
[pagina 193]
| |
wekkender door de overmatige ruimte en ledigheid der harmonisch gevormde zalen. Een eenvoudig, welgezind, bescheiden vrouwtje leidt ons rond. In weinige zangrige woorden, die evenals onze voorzichtige schreden langs vloer, muren en zoldering schuw verschallen, deelt zij ons in een zoete vloeiende sprake, welke te gelijkertijd noch nederlandsch noch vlaamsch en toch wel nederlandsch en wel vlaamsch is, de bizonderheden der schaarsche versieringen mede. In een der vertrekken, kil van vochtige schemering reikt zij ons een beslagen spiegel toe, opdat wij in staat zullen zijn daarin de weerkaatsing te bewonderen van het houtsneewerk in de balkendragers, welk snijwerk verbeeldingen bevat uit het leven van den joligen Tijl Uilenspiegel; doch eerst als wij boven in den nok der dakbinten het speelwerk bezichtigen en juist de schijnbaar noodelooze drukte bijwonen waarmede dit het halfuurscarillon voorbereidt, aanvangt en voleindigt, zien wij met rustige vreugde aan den eenvoudigen lach op het gelaat onzer begeleidster, welke onzen lach in zich opneemt, dat menschen die het leven van vroeger op verstilde wijze beleven in staat zijn de gevoelens te peilen van hen die geheel van dezen tijd zijn. Nadat wij van de hooge trappen van het raadhuis gedaald zijn en het plaatsje, dat behalve het plein slechts enkele schemerachtige straatjes bezit, geheel hebben doorkruist, na ons bezoek aan het ‘museum’ (een kleine verzameling oude bestoven voorwerpen, ondergebracht in een der bedompte kloosterruimten, alwaar een woordkarig, geenszins onvriendelijk, nonneke ons te woord stond) keeren wij weder naar het plein terug alwaar wij ‘In den Arend’ een pooze rust zoeken bij het naïeve waardinneke, dat ons behalve door de begeerde lafenis ook versterken zal door de rustige gedragenheid harer stem en de zuiverheid harer zangrijke taal. Toen na een kort gesprek de wederzijdsche schroom was versmolten tot tastende vertrouwelijkheid en mijne reisgezellin, bekoord door den ongeweten droom in haar nevelig blauwe groote oogen, haar sprak over het verloop onzer reis | |
[pagina 194]
| |
en nadat onze gastvrouw vastgesteld had dat wij ‘Ollanders’ waren (want ‘gij zegt van moooi, wij zeggen van schooon’) was zij verrukt ons hare bezittingen te kunnen toonen. Wij moesten het geheele huis doortrekken, dat ons weinig nieuws openbaarde, al waarde ook daar de melodische vergetelheid rond. Zij bracht ons naar den hof, achter de woning, voerde ons over de mestvaalt naar het kot opdat wij het ‘zwien en de viggens’ zouden kunnen bewonderen en sprak het beest, dat omringd door haar hongerige jongen in een vunze brei stond te wroeten toe met den zoeten naam van ‘moeder’. Daarna gaat de reis verder. Wij tijgen langs een der straatjes waar wij - nu voor het eerst - als een schim een mensch langs de rossige muren der huizen zien schuiven, geraken op een landweg tusschen de welige wijdgestrekte weilanden en bereiken weldra den hoogen statigen toren, die door een ruïneachtigen booggang met de machtige drieschepige kerk verbonden, in haar sterke slankheid oprijst onder den nog immer ongestadigen lentehemel als een onverwoestbare burcht van het verleden, verloren liggende in een eindelooze verlatenheid. Aan zijn kille borst van steen krimpt het magere sierlijke trappentorentje, dat nauwlijks tot zijn oksel reikt, ineen voor den wind die de torenflanken geeselt, de beuken bestormt, door de ledigheid der klokkenluiken raast en onbarmhartig de diepzwarte roeken verdrijft die zich angstig vastklampen aan den ruwen steen. |
|