| |
| |
| |
Kinderspel
Door Elisabeth Zernike.
Eerste deel.
Erna.
I.
De koele morgenwind die uit den hoogen hemel kwam waaien, deed achteloos in 't voorbijgaan de witte gordijnen wapperen. Op de grijze huizen begon alweer de zon te steken, de sterke zomerzon. Paardengetramp en, luidruchtiger nog, wielgeratel, steeg op in de lucht. Een jongen floot schel zijn morgendeun, een vrouw gilde haar groet.
Carolientje werd wakker en keek allereerst naar de waaiende gordijnen. Ze zag een streep hemelblauw tusschen het kantig wit, diep, zon-blauw. Gelukkig, dacht ze, - geen regen, geen triestigheid. Nu even nog blijven liggen, en dutten. Och, dutten - hoor dat lawaai daar buiten. En het zou misschien al laat zijn. Ze had haar horloge op de waschtafel laten liggen, maar Erna zou stellig het hare onder haar kussen hebben gestopt. Ze zou Erna roepen. Even draaide Carolientje haar hoofd om. Kijk, Erna sliep nog vast. Een leuk neusje had ze toch, zoo recht en spits. Ze lag onder een laken alleen, en heel vaag zag je den vorm van haar lijf daaronder; - | |
| |
mooi, zoo'n wit bed. Maar ze dook wat dieper weg onder onder haar eigen warme, roode deken. Opstaan al? - en zich wasschen? Heel even haar borst ontblooten en dan de koude spons erover halen; - het lokte haar wel. Ze zag zich zelf voor den grooten spiegel en rook den amandelgeur van haar zeep. Een vrouw moet zich soigneeren, had ze gelezen. Heeft freule Adelheid wel essences? Freule Adelheid had ze; zij niet, helaas. Maar ze kneep haar oogen dicht en proefde even alle weelde van den rijkdom. - Och, het zou wel komen - het geurde om haar heen, het bloeide.
Hallo, was Erna wakker geworden? Ze gingen uit vandaag, de zon scheen.
‘Carry,’ zei Erna, en zuchtte diep, ‘weet jij hoe laat het is?’
‘Ik niet; graai maar onder je kussen.’
‘Goed. Een beetje vóór zevenen. Ik heb van je gedroomd, Carry. Je kwam uit school, en had een heele sleep vriendinnen achter je aan.’
‘Wie droomt er nou van school, en dan als je er net zelf af bent. - Zeg, het is mooi weer. Wat doe jij aan vandaag? We moeten uiterlijk den tram van negen uur nemen.’
‘We zullen eerst uit bed dienen te komen.’
‘Ja.’
Toen zwegen ze. Het lawaai van de straat, dat even verstild was, schalde weer op. Aan den overkant van het water schuurden de trams mat-zoevend voort.
Erna dacht aan de zee; ze hoorde de golven aanrollen en breken. ‘De stad wordt hoe langer hoe drukker,’ zei ze.
‘Ja - toch leuk, een groote stad. Maar de auto's toeteren je ooren stuk. Zullen we nu opstaan?’
Erna antwoordde niet. Ze deed haar oogen dicht en wilde denken aan - ja, aan iets moois. Zoo straks voelde ze het nog, heel even. Wacht - aan de ziel van de zee, die was als de ziel van een kuische vrouw en - kuisch, dat was een woord dat je niet hardop zou durven zeggen.
| |
| |
Carry sloeg met een breeden zwaai haar deken op en bleef even kijken naar de kreukelige nachtpon om haar knieën. Ze zou een nachtpon met een sleep willen hebben, die kon dan nooit opkrinkelen. Later - later, als ze ook essences had. Ze liep naar het raam, en trok de bebloemde overgordijnen er voor.
‘Wat mankeert je, Carry?’
‘Nou, getemperd licht, en de zon scheen juist in den spiegel.’
Langzaam knoopte ze het lintje van haar hemd los, langzaam ademde ze den warmen geur van haar lichaam. Nu hief ze haar arm, en haar borsten kwamen bloot, haar kleine borsten, die waren als jonge witte duiven, ineengedoken, slapend. Erna, recht gestrekt onder haar laken, keek verwonderd toe. Carolientje waschte en droogde zich. Ze begreep wel dat Erna zou kijken, - ze maakte een antwoord klaar. Ze dorst niet zeggen: een vrouw moet zich soigneeren, want - want ze was pas zestien. Natuurlijk zou Erna dan lachen, en het niet begrijpen. Zij zou haar al die dingen moeten leeren, zij, het jongere zusje. - Maar Erna vroeg niets. Ze kwam uit haar bed en ging bij het raam staan, dat ze opende. Ha, de wind, zachtjes, zachtjes aan haar slaapwarm gezicht, en de hemel hoog en blauw, met kleine, gescheurde wolkjes - ha, de zomer. - Maar waarom had Carry haar borst gewasschen, zoo aandachtig, en heel lang nawrijvend met den handdoek? Waarom - en eerst de gordijnen dicht gedaan, terwijl ze immers geen overburen hadden, niemand, die in hun kamer kon kijken. Getemperd licht, wat een onzin. Carry wou graag groot doen. - Er kwam een onvrede in haar. Ze leunde naar buiten; ver, heel ver weg leek dat straatrumoer te zijn. - Nu zag ze zich zelf en Carry, toen ze kinderen waren, in de groote slaapkamer waar de badkuip stond. Ze gingen in het zelfde water; het nam anders te veel gas, zei moeder. Dikwijls had ze Carry eerst laten gaan, hoewel het hàar beurt was. Haar kon het zooveel niet schelen, in het troebele water te stappen, waarop wat zeep dreef - je
| |
| |
werd nog best schoon. Maar Carry zou kabaal maken. - Ze dacht aan hun kinderlijke lichaampjes, zoo recht en glad. Carry stak voorzichtig haar korte krulletjes op en dorst dan haar hoofd haast niet meer bewegen. Een naakt kind, met een klein dameskopje - een mooi, lief kind. Carry, dacht ze, zusje, als je een beetje verwend bent, dan is het de schuld van moeder en mij, maar...
‘Zeg, wat sta jij toch te suffen.’
‘Ik kom.’ - Ze sloot het raam. 't Was of het rumoer van de straat haar vermoeid had. Carry begon het voor en tegen uiteen te zetten van witte kousen en schoenen voor dien dag.
Ze hadden ver langs het strand geloopen, tot waar de meeuwen, in hun eenzaamheid, zich wiegden op de golven, of fier rondtripten over het vochtig spiegelende zand. Ze raapten op wat ze aangespoeld vonden, een leege flesch, een stuk hout, en slingerden het weer in zee, met krachtigen zwaai. Maar het plonsde in de voorste golven; och, de zee was zoo groot, en wie waren zij? Als ze wat van elkaar af waren gedwaald, enkele stappen, dan hoorden ze nauwelijks nog elkaars stemmen. De wind woei gestaag, en streelde de golven, dat ze hooger nog zich hieven.
‘Kom,’ zei Erna, ‘we zullen wedstrijd houden met de zee.’ Ze draafden achter elkaar langs den schuimlijn, maar recht vooruit, zonder te wijken voor de golven die onverwachts uit het woelige water naar voren vloeiden, verder, over het nog droge zand. Dat was een oud spelletje, door Erna lang geleden bedacht.
Eindelijk rustten ze, hijgend, tegen de duinen, en strekten hun natte voeten vooruit.
‘Zie je,’ zei Carolientje, ‘nu moeten onze schoenen drogen, voor we op de boulevard kunnen gaan koffiedrinken.’
‘Daarom zei ik: laten we brood meenemen; dan hadden we nu hier kunnen blijven, - maar dat wou jij niet.’
| |
| |
‘Ik lust eenmaal geen platgedrukte boterhammen uit een papiertje.’
Erna haalde haar schouders op, ‘nou, stil maar, we hebben allen tijd.’
‘Enne - dat hollen was eigenlijk onzinnig.’ Maar Erna antwoordde niet meer. Ze legden hun hoofd op hun armen en deden hun oogen dicht voor de felle zon. Het was toch niet heelemaal als vroeger, dacht Erna, niet zoo prettig meer aan zee. Vroeger wist je niet anders dan spelen, je dacht nooit over je schoenen, of je jurk. Alleen vroeg moeder wel, of je je rokjes niet al te nat wilde maken, en aan 't eind van den dag zei ze: lieve meid, ik kan ze uitwringen, - maar ze knorde niet, ze liet hen toch maar stil begaan. Nu duurde een dag veel langer. Zou Carry het ook zoo voelen?
‘Moet je hooren,’ zei Carolientje, ‘een kind bij ons in de klas maakte eens een opstel over de zee, dat was om je slap te lachen. Het begon: de zee heeft altijd een machtigen indruk op me gemaakt, - stel je voor. En dan vertelde ze, hoe ze eens de zon in zee zag ondergaan, een groote vuurbol, bloedrood, enzoovoort, erg mooi beschreven. Toen zei er iemand uit hun gezelschap: het moet ook aangrijpend zijn, de zon te zien oprijzen uit het water; langzaam komt ze te voorschijn en ze stijgt, stijgt. Enfin, dat doet er nou allemaal niet toe. Maar 's nachts, in het donker, stond zij stilletjes op en liep naar een hoog duin. Daar ging ze zitten, met haar gezicht naar de zee, die grauw was en somber, - nee, die ze niet zien kon, maar ze hoorde, door het ruischen dat hij daar voor haar moest liggen. En ze wachtte op de zon, die uit het water zou oprijzen. Het duurde erg, lang; ze had zich nog een uur in den tijd vergist ook uit angst van te laat te zullen komen. Ze zat daar maar op haar duin, en werd vreeselijk koud, en dacht dat de zon nooit zou komen. Maar het begon toch te schemeren, en eindelijk was het heelemaal licht. En ze had niets gezien, niets, en ze was toch heusch niet in slaap gevallen. Maar toen ze opstond om naar huis te gaan, erg teleur- | |
| |
gesteld, zag ze de zon ineens, daar, aan den anderen kant van den hemel.’
Ze lachten allebei.
‘Ja, vind je het niet om te gieren? Wat stom hè, en het dan zelf te vertellen.’
‘Och, zoo erg dom vind ik het niet.’
‘Nou zeg - je leert dat toch op de lagere school al.’
‘Natuurlijk - maar daarom hoef je het nog niet te weten. Leuk van dat kind, om het te durven inleveren.’ Ze dacht hoe ook zij eens een opstel over de zee had gemaakt, ook zoo'n beetje hoogdravend, en ze vond het zelf heel mooi, maar de juffrouw was een naar mensch, die wou ze dat niet geven. Ze dorst niet. Er stond in: ik houd van de zee, zooals je van een vriendin houdt, een lieve, trouwe vriendin. Nee, ze hield haar schrift angstvallig in het kastje van haar bank, en ze moest er om liegen. Ze loog anders niet dikwijls, hoor. Als een leeraar vroeg: Erna, hoorde ik jou daar voorzeggen? dan antwoordde ze: ja. Zachts dat je er eens tegen aan liep, als je altijd voorzei -; maar die keer, - toen kon het niet goed anders. Voor je plezier deed je het niet. - De schooltijd was nu voorbij. Hè, heerlijk lag ze in dat warme zand. Ze zou nog wel eens de leeraren willen zien, nu. Eén voor één moesten ze langs haar komen loopen, maar ze mochten niet naar haar kijken. Ze zou hier stilletjes blijven liggen, de handen onder haar hoofd. Op school werd er altijd naar je gekeken. - Erna, let je wel op? - begrijp je het? - herhaal eens wat ik zoo juist gezegd heb. - Natuurlijk lette je niet altijd op, en dikwijls begreep je niets van wat er werd behandeld. Zoo flauw dat de leeraren er altijd op uit waren, je te betrappen.
‘Vind jij het ook zoo vervelend van school,’ zei ze, ‘dat je altijd in de kijkert loopt?’
‘Hoe bedoel je?’, vroeg Carolientje.
‘Nou, als je bijvoorbeeld een beetje zit te suffen, en je weet het zelf niet, dan wordt ineens je naam geroepen
| |
| |
en je krijgt een standje. Of, als de leeraar erg vriendelijk is, moet je vertellen waarover je dacht.’
‘Wat zou dat?’
‘Je schrikt zoo.’
‘Och, je zeurt. Jij verbeeldde je zeker altijd dat er op je gelet werd.’
‘Ik weet niet - je zat er nooit zoo heelemaal op je gemak.’
Carry schaterde. ‘De school is ook niet voor ouwe dametjes, zeg, - ga naar een hofje.’
Ze zwegen weer. Maar wat later, toen ze terug liepen naar het dorp, onder de felle, hooge zon, had Erna de jongste kunnen zijn. Ze stapte veerkrachtig, met opgeheven hoofd. Dicht aan haar voeten wist ze het water, het ijle uitvloeisel van de hooge golven. Maar ze keek ver weg, naar den gebogen lijn van zee en strand en duinen. Alles leek daar heel dicht bijeen te zijn. Ze zou er op af willen loopen, ze was niet moe - maar ja, dan zou het ver uiteen wijken, natuurlijk. Zoo klein leek soms de wereld vanuit de verte, en altijd wàs ze zoo groot. Ze lachte even; haar wangen gloeiden. ‘Zullen we’ - maar ze wist niet zoo gauw wàt. - ‘Zullen we een eindje om het hardst loopen?’
Maar Carolientje kon de warmte minder goed verdragen. Ze stond stil.
‘Zie je niet, dat ik zóó nauwelijks mee kan komen?’
‘Och ja Carry - willen we’ -
‘Nee, laten we doorzetten. Is het zand waar jij loopt ook zoo slap?’
‘Het is stevig hier, maar jij hebt te hooge hakken onder je schoentjes.’
‘Zoo.’
‘Jij bent meer een boulevard-meisje, en ik...’
‘Nou?’
‘Een kind van wind en water.’
‘Jawel.’
Ze stak haar arm door dien van haar zusje. ‘Kom Carry,’ en dacht aan wat hun moeder eens had gezegd:
| |
| |
Carolientje, wees toch niet altijd jaloersch als Erna gelukkiger is dan jij. - Gelukkiger - was zij dat nu? Ja, ze wilde naar het eind van de zee loopen, maar Carry was moe en verlangde alleen naar het koffiedrinken. Kijk het water daar glanzen, bij die verre, ronde duintoppen. En een visscherspink daar, klein en donker tegen den lichtverzadigden hemel. Ze zou alles in één blik willen zien. Ja, als de wereld zoo mooi was, dan kon je niet anders doen dan kijken, dan had je aan je oogen alleen genoeg om gelukkig te zijn.
Carolientje trok haar arm uit dien van Erna en wuifde zich koelte toe.
‘Geloof maar dat ik ijs zal eten,’ zei ze.
De golven trokken terug en lieten het zand in natte glinstering bloot. Langzaam in den tragen, warmen middag wandelden de menschen en de kinders verlieten hun vestingen, sleepend hun scheppen achter zich aan. Erna rustte in haar strandstoel. Ze keek maar naar de zee, aldoor, ze wilde haar blij gevoel nu koesteren. Als Carolientje wat zei, als er iemand langs de zee liep dien ze wel zien moest, dan dacht ze: ik ben gelukkiger, ik ben blijer. O, nu moest Carolientje haar niet bedroefd maken door een ventenden jongen met een enkel bits woord van haar stoel weg te sturen, door zoo hard te lachen om een kind dat viel in zijn draf, en al zijn mooie schelpjes verstrooid vond. Waarom was zij zelf toen niet opgestaan om het kind te helpen zoeken? Als ze alleen was geweest, zou ze dat toch gedaan hebben. Maar Carolientje - nee, stil, zij was toch gelukkiger. En omdat dit zoo was, kon ze zich wel wat meer naar Carry richten.
‘Zullen we nu theedrinken op de boulevard?’ vroeg ze. Meteen was Carolientje op en streek haar rok glad. ‘Goed, bij Palace. Die zee is wel eentonig op den duur, vind je niet?’ Ze liepen moeizaam door het mulle zand.
‘Misschien,’ zei Erna, ‘zien we van boven af verschillende kleuren in het water, dat kan zoo mooi zijn, die breede banen van groen en grijs en blauw.’
| |
| |
‘Nou ja, boven zitten we in ieder geval gezellig.’
Erna aarzelde even bij den opgang van het terras, waar veel menschen zaten, getweeën meest, aan de kleine witte tafeltjes. Maar Carolientje liep haar voor, vastbesloten, en ze volgde haastig. Toen ze goed en wel zaten, dorst ze om zich heen kijken. Langs het gekanteelde muurtje dat het terras omgaf, slenterden dorpskinderen, arm en vuil. Ze zag hoe een dame een van hen in ver uitgestrekte hand een paar koekjes reikte. Kameraadjes kwamen toen aanloopen en ze bekeken den buit, hun warrige hoofdjes dicht bijeen. Twee koekjes - wat zouden ze nu doen? Kijk, het eerste kind begon ze te breken, en vergeleek aandachtig de stukjes - het moest eerlijk gaan.
‘Ik zal dien langen kellner fixeeren,’ zei Carolientje. ‘Wil je thé complet?’
‘Dat is zoo duur.’
‘Hè, zeur nou niet.’
De thee werd gebracht. Langzaam at Carolientje haar koekjes. ‘Goede biscuits’, zei ze - ‘neem ook eens wat.’
De dorpskinderen waren weer verder geloopen.
Ze bespraken de menschen om zich heen.
‘Achter me,’ zei Carolientje tusschen haar tanden, en boog zich wat naar Erna toe - ‘vlak achter me zit een dame die een cigaret rookt.’
‘Ja, ik zie het. Zullen - zullen we er ook een nemen?’
Even flikkerden Carolientje's oogen, maar toen lachte ze schamper. ‘Ben je dwaas, dat kan niet als je geen man bij je hebt.’
Erna wendde haar blozend gezicht af. Tegen het steenen muurtje stonden plotseling weer de kinderen en staarden haar aan. Ze hief haar hoofd op en knipte met haar oogen tegen de scherpe lucht. - Vreemd, dat die banen in de zee niet vervloeiden, het grijs door het blauw en het groen. Het bleef streng gescheiden - heel vreemd. Nee, het hinderde haar niet dat ze haar koekjes had opge- | |
| |
geten, maar dat die kinderen zoo ernstig staarden, hun oogen wijd open en glanzend.
Nu kon ze niet meer zeggen: ik ben toch gelukkiger, ik ben toch blijer - o nee. Carolientje zuchtte van stil genoegen. ‘We blijven hier zitten tot onze tram gaat, vind je niet?’
En het beeld prentte zich in Erna's hoofd: die kinderen, die gladde, blinkende zee.
| |
II.
De familie van Beek woonde op de Nassaukade en ze vonden alle vier dat hun huis in een mooie, prettige buurt stond. Toen Erna en Carolientje nog 's zomersavonds op straat speelden met andere kinderen, was hun de kade een onafzienbare, wijde wereld. Langzaamaan gingen ze die wereld veroveren, maar Carolientje - nee, die deed het toch met een sprong. Altijd zou Erna zich herinneren hoe het kleine zusje waarop zij passen moest, plotseling over den breeden middenweg was gehold en toen onder de boomen bij den waterkant had staan dansen, dansen en jubelen. De hooge boomen, waaronder het zoo gauw donker werd, die dikwijls iets geheimzinnigs hadden door fluisterende menschen, die je niet zag aankomen. Carolientje stond daar - ze was toch heusch nog zoo klein, maar het was alsof ze had gezegd: nu ben ik ook groot en speel met jullie mee, alles wat jullie spelen. Ze wist nog hoe moeder had gekeken toen ze het haar vertelde. - Klikspaan, boterspaan, - zong Carolientje, - maar ze moest het immers wel vertellen. Moeder had het zusje op haar schoot getild. Zal je altijd oppassen voor de paarden, lieveling? Zal je doen wat Erna zegt en nooit te dicht bij den wallekant komen? - Moeder had het eigenlijk veel te luchtig opgenomen, ze wachtte Carolientje's antwoord niet af, ze zei niet: beloof het. En Erna had de tranen in haar oogen gevoeld, want ze hield heel veel van Carry, en zij alleen zou dus altijd, iederen langen avond weer, moeten
| |
| |
zorgen dat er geen ongeluk gebeurde. En ik ben toch zelf ook nog maar een kind, dacht ze.
Ja, ze was een vroolijk, dartel kind, en de zwaarste zorg om het zusje vergat ze gauw, o, in het eerste opgewonden spel wel al. En Carolientje toonde zich heel bijdehand. Ze kende alle spelletjes en vergat geen bijzonderheid; ze onthield alle aftelversjes die ze ééns gehoord had; ze speelde ook niet valsch, zooals andere kleine kinderen en wilde nooit ontzien worden. Vind je niet dat ik goed tegen mijn verlies kan, had ze eens gezegd, zoo parmantig dat Erna haar met groote oogen moest aankijken. - Hoe kom je daarbij? - Het is zoo, zei ze toen zelf, - veel beter dan Annie en Gerda. -
- Je hoeft niet zoo veel praatjes te hebben. -
- Maar het is wáár. -
- Maar je bent een vervelend kind. -
Ze hadden wel eens meer een kleine ruzie. Erna kon het niet altijd verdragen dat Carolientje haar de baas was.
- Ik ben drie jaar ouder - zei ze tegen de moeder, tusschen haar snikken door, - maar Carry doet altijd of ik zoo'n schaap ben, ze is toch zoo vreeselijk eigenwijs. - De moeder keek heel ernstig. - Carry, je moet er aan denken dat je drie jaar jonger bent en... en dat je Erna daarom een beetje moet toegeven - en je moest liever je tong afbijten, dan eigenwijze praatjes houden. -
- Waarom? -
- Omdat we je anders niet lief vinden; je ziet toch dat Erna er om huilt. -
- Nou ja. -
Maar ze waren ook beide vergevensgezind, want ruzie en tranen verstoorden het spel. Hand in hand liepen ze, na de verzoening en lieten elkaar het geheim van de mooiste schuilhoekjes los.
Een tijd lang was Carolientje in Erna's oogen het volmaakte zusje, een zusje dat wel eens een afstraffing noodig had, waarbij zij, Erna, dan dikwijls van verontwaardiging en geschokte liefde haar tranen nauwelijks wist te bedwingen, maar alles weer goed maakte door
| |
| |
een grappig woord, een aanstekelijken lach. Carolientje's goed humeur en luchtige blijdschap waren niet te verstoren, en Erna, die dit wist, kon in een droeve bui om het zusje dat weer zoo akelig was geweest, zoo trouweloos, haar hartje voelen hunkeren naar hun vredig kinderlijke liefde, hun gearmd voortschuifelen, dicht langs de huizen, haar mond juist ter hoogte van Carolientje's zacht en donker haar. Ze wilde dat hoofdje kussen soms, zooals ze het haar moeder zag doen, want ze hield immers evenveel als moeder van Carolientje, meer nog misschien. Maar ze dorst niet goed. Kinderen zoenden elkaar altijd op de wangen alleen. Haar heelen schooltijd door bleef Carolientje de innigste vriendin. Niet dat ze het zusje uitvoerig vertelde van haar voorkeur voor een leeraar, haar schuchtere gedachten over een jongen uit de klas. Met een enkele aanduiding zou ze volstaan, onwillekeurig denkend dat Carolientje het nu alles wel begreep en wist. En dan hield ze zelf niet van uitweidingen over de velden der fantasie, tenminste niet in gesproken woorden. Ze wist wel dat sommige meisjes elkaar uren lang konden verhalen over al hun droomen en opgeblazen ondervindingen. Maar zelfs het luisteren daarnaar stuitte haar tegen de borst. Zulke dingen vertel je niet, zei ze zichzelf; het is allemaal onzin en je zou maar gaan denken dat het waarheid was, als je het jezelf zoo hardop hoorde zeggen. Toch moest ze wel luisteren als Carolientje praatte, maar uit den mond van het zusje kwamen haar al die dingen niet zoo onwerkelijk en veraf voor. Natuurlijk overdreef Carry ook wel een beetje. Ze zei: die lange jongen groet me iederen morgen, hij zwaait met zijn hoed, let maar eens op. En dan zag ze hoe de lange jongen heimelijk naar hen keek en met zijn oogen knipte.
- Vind je hem niet leuk? -
- Och. -
- Nou ja, jij bent een sufferd, en als jij kijkt, durft hij niet groeten. -
Dergelijke dingen liet ze zich stil gezeggen. Ze lachte
| |
| |
er even om, denkend: Carolientje moest eens weten. Maar wat het was, datgene wat het zusje stellig niet vermoedde, bleef haar zelve vaag. Ze waren beide gelukkig op hun eigen wijs. Carolientje, door altijd maar naar zich toe te halen, de dingen van dichtbij te genieten, zich te bedwelmen aan den zoeten geur in 's levens lentetuin; Erna door het stil en schuchter besef van 's zomers glanzende volheid.
De moeder was een gewezen dienstmeisje. Langen tijd had ze bij dezelfde menschen gediend, die goed voor haar waren, die haar beschouwden als lid van het gezin. - Ze heeft zooiets beschaafds, placht de vrouw des huizes te zeggen, je kunt haar werkelijk aan tafel laten eten. Ze at aan tafel, ze was stil en bescheiden. Een gemakkelijke dienst had ze er nu juist niet, maar vanaf den eersten dag in dat huis, hield ze van haar ‘mijnheer’. Ze deed haar best alles van de kinderen te verdragen, die dikwijls onbillijk waren en hard tegen haar. Al gauw zei ze zichzelf, dat ze niet voor haar eigen rechten hoefde op te komen, want als mijnheer het hoorde, zou hij de kinderen bestraffen en haar in 't gelijk stellen. Natuurlijk hoorde hij het maar zelden, als er iets tegen haar misdaan werd, maar de gedachte aan hem troostte haar dan toch. Had hij niet eens kleine Liesje met haar bord naar de keuken gestuurd, omdat het kind gezegd had: Lena, jij bent maar de meid? - Mevrouw vroeg: doe het niet, man, ze zal het niet weer zeggen; - maar het moest toch. En hij bleef zoo kalm erbij. - Ik hoop dat ze het nooit weer zal zeggen, daarom stuur ik haar nu weg. - Ze dorst haast niet opkijken, dien heelen maaltijd, ze zou dan Liesje's leege plaatsje zien. Maar rechts van haar zat mijnbeer; ze hoorde zijn stem, hij praatte over allerlei dingen, alsof hij het al vergeten was, dat ééne. Neen, hij dacht er nog wel aan, hij zei plotseling: Lena, wat dunkt je, zullen we haar terug laten komen bij het dessert? - Ze leerde er heel veel, ze leerde er werken. Mijnheer werkte ook altijd. 's Avonds zat hij wel in de huiskamer
| |
| |
en antwoordde de kinderen als ze hem iets vroegen, maar hij had boeken voor zich liggen, en groote vellen papier, die hij vol schreef. Langzamerhand werd het heel stil in de kamer; de kinderen gingen naar bed. Mevrouw stopte kousen en dutte half. Zij lette op den tijd. Om tien uur begon ze voor de koffie te zorgen. Bijna geruischloos leerde ze alles doen op 't laatst; zacht prevelend reikte ze de kopjes aan. Dan keek mijnheer wel op soms, en praatte even. In 't begin alleen had hij gevraagd of ze 's avonds niet uit wilde, maar hij wist nu al lang, dat ze liever thuis bleef. Ze naaide dan voor mevrouw, en verdiende daar extra mee. Maar ze deed het niet om dat geld. De eerste maanden had ze ook immers niets er voor gekregen. Toen had mijnheer eens gezegd: vrouw, ik geloof dat Lena je een naaister uitspaart. - En den volgenden dag zei mevrouw haar, dat ze er mee behoorde te verdienen. Kort daarop had mijnheer haar een spaarbankboekje gegeven. Hij sloeg er haar zachtjes mee op haar handen. - Zeg eens Lena, spaar jij je geld in een kous? - Ze keek blozend naar hem op. - Neen mijnheer, in een kistje. - En hij had haar alles uitgelegd van een spaarbank, en rente, en dood kapitaal. Ze vond het daarna piettig te sparen, omdat mijnheer het haar had geleerd. Hij had er ook bij gezegd: dan kun je, als je trouwt, allerlei zelf koopen. - En ze dacht niet aan trouwen, toen, ze wilde het liever niet, ze wilde altijd in dienzelfden dienst blijven.
Maar vrij plotseling stierf mijnheer. Hij was op reis geweest en kwam half ziek thuis. Een hevige verkoudheid, zei de dokter, maar het werd pleuris. Ineens was hij dood. Dat gaf haar het eerste groote verdriet in haar leven.
Het werk ging al gauw weer zijn gewonen gang. 's Avonds, in de stille huiskamer, naaide ze en zorgde voor de koffie. Dikwijls dacht ze daarbij: dit kopje is voor mijnheer; - heel, heel even maar, het was een oude gedachte, die er vroeger zoo vast bijhoorde, als ze voor de theetafel bezig was. En toch wist ze ook zoo
| |
| |
goed: mijnheer is voor altijd weg. Boven gekomen op haar eigen kamertje, keek ze wel even naar mijnheer's horlogeketting, nam hem in haar handen; - maar het troostte haar niet. Mevrouw had haar enkele dingen laten zien waaruit ze mocht kiezen tot aandenken: een boek, een plaat, die op mijnheers kamer had gehangen. Ze had de horloge-ketting gekozen. - Daar heb je niet veel aan - zei mevrouw. - Maar mijnheer had hem altijd gedragen, en er zoo dikwijls mee gespeeld, juist als hij druk aan 't werk was. Soms rukte hij er aan, blijkbaar zonder het zelf te weten. - Moet die ketting nou stuk - dacht ze dan. Ze begreep dat hij altijd zijn best deed niet driftig te zijn, tegen haar en de kinderen, maar dat hij driftig wàs, zag ze aan zijn handen. Nu had zij de ketting - anders niet. Och ja, de herinnering immers.
Toen mevrouw kort daarop met de kinderen buiten ging wonen, wilde ze niet mee. Ze had in dien tijd gevoeld dat ze niet bijzonder op mevrouw gesteld was, en ook aan de kinderen zich weinig had gehecht. De dag kwam dat het huis was leeggehaald en ze allen dien avond onder een vreemd dak zouden slapen, want Lena had een betrekking als inwonend kinderjuffrouw gekregen. Mevrouw en zij liepen voor 't laatst door de kamers. Was nergens meer iets blijven liggen, had ze alle kasten nagezien? Mevrouw scheen niet te denken aan al die voorbije jaren, mevrouw praatte druk over het mooie dorp, waarheen ze gingen. Maar zij dacht aan mijnheer. Alle armoede van het gemis voelde ze zoo duidelijk, in dit nu kale, holle huis, waar hij geleefd had. En een stem in haar begon te fluisteren: ik zal je nooit vergeten, mijnheer, heelemaal nooit. En ze herhaalde het, vele malen. Mevrouw sprak tegen haar, maar dat hoorde ze niet; - het werd als een lied in haar hoofd: ik zal je nooit vergeten. -
In haar nieuwe betrekking leerde ze Willem van Beek kennen. Hij was klerk op het kantoor van den advocaat waar ze diende. Ze gingen eens, haar vrijen avond, met
| |
| |
elkaar uit, en liepen toen als vrienden samen voort. Ze voelden zich wel tot elkaar aangetrokken, maar ze waren beide rustige menschen, zonder haast of hartstocht. Lena dacht aanvankelijk niet aan trouwen; ze had nooit een man lief gehad, en ze voelde zich niet meer in haar eerste jeugd. Dikwijls dacht ze aan mijnheer, die gestorven was. Ze vertelde Willem van hem, en die verstilde meer en meer onder haar woorden, al kwam hem ook nooit de gedachte dat de herinnering aan dien man hem in den weg stond. Maar doordat hij zelf een trieste jeugd had gehad, wist hij te luisteren naar het sprookje van haar verdriet. En beide waren ze menschen voor wie sprookjes zeer werkelijke dingen konden zijn.
Langzamerhand wijzigde zich hun verhouding. Als ze in een café zaten, waar helder licht scheen, en vroolijke menschen rumoerden, dan schoven ze dicht naar het kleine tafeltje waarop hun armen rustten, en dorsten elkaar vrijelijk aanzien, al moesten ze dan ook dikwijls hun oogen weer neerslaan voor een lichtglans of te blije flikkering. En de zachte woorden die ze spraken, hoorde niemand dan zij alleen, die gingen zoo recht van oor tot oor, van hart tot hart. Dikwijls zuchtte Lena, zonder het te weten. Ze voelde wel, hoe ze haar huwelijk naderde, maar zei zich zelve toch, dat ze niet wilde trouwen, dat ze ook immers niets wist van ‘de groote liefde’. En toen hij haar vroeg, zijn vrouw te worden, nam ze zwijgend zijn hand en drukte die, en voelde plotseling haar hart zoo groot en zwaar van liefde, dat ze, verwonderd en ontroerd, zijn hand bleef streelen, zonder aan woorden te kunnen denken. Maar hij was nochtans tevreden. Dien zelfden avond gaf ze hem, als eerste geschenk en als bewijs van haar diep vertrouwen, de horlogeketting van mijnheer.
Ze trouwden, en hij deed zijn uiterste best op kantoor, en in de vrije avonduren. Hij had als jongen niet veel geleerd, maar haalde menige schade in. Zijn verdiensten werden erkend, hij klom vrij spoedig op, en door een kleine erfenis, kort na de geboorte van hun eerste kind,
| |
| |
voelden ze zich welgestelde burgers. Ze waren niet spilziek, en hechtten ook geen bijzondere waarde aan het geld. Lena kon soms door het huis rondloopen, waar de mahoniehouten meubels blonken, en dan voor het raam gaan staan om te zien of haar man nog niet thuis kwam, haar man, die een heer was, evengoed als de ingenieur van beneden, of het schoolhoofd dat een paar huizen verder woonde. En dan dacht ze wel even: hoe zijn we toch zoo geworden, Willem en ik, hij was niet bijzonder knap, en ik niet omhoogstrevend. Ze vergat de stille, taaie kracht, die hen steeds werkende hield, die genoeg voldoening scheen te vinden in zich zelve en die toch, naast hun wederzijdsche liefde, hun leven stuurde.
| |
III.
Toen Erna de deur achter zich dicht trok, begon er juist een torenklok het halve uur te spelen. Dat klonk haar zoo vroolijk, daar hoog in de ijle winterlucht. Een tweede klok, wat verder weg, zette nu ook in, zachter, luchtiger nog. Straks zouden van ieder de negen slagen komen, wir-war door elkaar, je kon het nauwelijks tellen; en het rhytme van je eigen stappen daar tusschen door, maakte het alles samen tot een wild feest, waarbij je hart sneller ging kloppen. Bim-bam - ja, nog een hart óók te hebben dat sloeg, het werd te veel, ze zou niet luisteren. Maar ze glimlachte, omdat ze weer zoo precies op tijd was. Dikwijls leek er iets te gebeuren waardoor ze te laat zou komen. Ze kon dan een tram nemen, of een stil stukje gracht af hollen, - maar dat was niet prettig; veel liever liep ze op haar gemak. Carolientje stond dikwijls te laat op, en riep dan van boven: och Erna, jij bent zoo vroeg - wil je lief zijn? - Ze wist het dan wel al. Carolientje gooide een kleedingstuk waaraan iets genaaid moest worden, over de trapleuning naar beneden. Dien morgen was het geweest: een kleine stop in mijn kous, desnoods alleen de schering. Maar ze rekende erop, dat Erna schering en inslag gaf. - Och moes, en
| |
| |
nu u, u doet toch niets, en gisteravond kon ik mijn Fransche schrift maar niet vinden. Erna, laat alsjeblieft je thee niet koud worden om die kous. -
- Jij hebt makkelijk praten. -
- Krijg jij ook een brief mee naar huis, als je één minuutje te laat komt? O zoo. Een school is überhaupt een veel ernstiger iets dan een kantoor. Ik geloof: hoe ouder je wordt, hoe meer het leven een spelletje is. -
Erna zuchtte even. Ja, zoo praatte Carry. Zou ze het ook meenen? Carry, die met jongens wandelde, van en naar school. Jongens zijn veel aardiger dan meisjes, zei ze. - Ik flirt niet met ze, het is echte vriendschap, maar...
- Maar? -
- Nou, je bent toch veel vrijer. Een meisje wordt kwaad als je een afspraak vergeet, of op een leeraar scheldt die zij toevallig aardig vindt. En ik heb geen hoofd voor afspraken, en ik scheld erg graag. -
- Je afspraakjes met jongens vergeet je niet. -
- Phoe, wat zou jij daarvan weten? -
Ze wist het heel best. Ze bleef maar gauw voor een winkel staan kijken, als ze Carolientje plotseling voor zich zag, slenterend naast een jongen. Soms was het ineens de bekende stem, die haar opschrikte, want ze liep wel veel te droomen, en lette weinig op de dingen om zich heen. Dan wist ze niet hoe ze gauw genoeg stil zou staan. Ze was bang dat Carry het plotseling afbreken van haar voetstappen zou hooren en, omkijkend, haar recht in het gezicht zou zien, haar verschrikt, blozend gezicht. Ze vond het wel laf van zich zelf, dat ze zich altijd schuil hield. Waarom nam ze Carolientje niet ineens bij de arm en voerde haar mee, in veel vlugger pas dan ze geloopen had? Ze dorst niet. En ook 's avonds in bed zei ze geen woord. Wel dikwijls wilde ze beginnen: waarom doe je het toch, ik kan haast niet veilig op straat loopen, door jou. Ik ben heelemaal geen preutsche ouwe juffrouw, en ik zou het niet erg vinden, als jullie flink doorstapten, dan zou ik gelooven dat jullie vrienden
| |
| |
waren; - maar altijd dat slenteren en fluisteren - Ja, dacht ze, eenmaal had de zoon van mijnheer Stuvers haar naar huis gebracht, en toen had ze met opzet hard geloopen, overdreven hard, - maar hij zei er niets van, gelukkig. En den daarop volgenden dag stond hij in de open deur van zijn vaders huis, toen zij het kantoor uit kwam. De deuren waren vlak naast elkaar, dus ze moest hem wel zien, en groeten. Hij nam zijn hoed af en zei: Is mijn vader nog op het kantoor, juffrouw van Beek? - Ja - zei ze, ik geloof het wel. Hij had geaarzeld; wilde hij weer meeloopen? - Maar hij deed het niet, hij... Stil, waarom liep ze over den jongen mijnheer Stuvers te denken? Ze hield veel meer van den ouden, haar patroon. Ze deed haar best. Iederen maand, als hij het salaris uitbetaalde, zei hij dat hij heel tevreden over haar was. Heel tevreden - en zijn stem klonk zoo mooi. Ze zou het nooit aan iemand vertellen, maar ze verlangde 's morgens dikwijls naar hem, en als ze het Leidscheplein over stak, het vroolijke, drukke plein, zooals ook nu juist weer, dan glimlachte ze even om dat blije in haar borst, want ze zou nu heel gauw het kantoor binnen stappen.
Kijk, wat waren de bloemejongens vroeg van morgen. Ze zou wat koopen - in lang had ze geen bloemen op haar bureau gehad. - Ze kocht fresia's, teer-wit en geurend. Toen ze ermee voortliep dacht ze: als ik ze eens op de kamer van mijnheer Stuvers zette? Ze moesten zich dan haasten - en meteen al ging ze vlugger. Vijf minuten voor den tijd kon ze binnen zijn; - dan moest ze meteen haar eigen vaasje halen, niet eerst haar goed afleggen, niet praten met de anderen, - vlug, vlug alles. Even later stond ze in zijn stille kamer. Hoe gloeiden haar wangen nu door dat harde loopen. Hier, dit was de beste plek, niet te dicht bij, maar toch zoo dat hij ze zien moest. Ze geurden hier nog sterker dan buiten. - Toen ze het vaasje neerzette, werd de deur geopend.
‘Pardon, juffrouw van Beek; - o, vader is er niet.’ Hij kwam naderbij. ‘En ik heb u betrapt.’
| |
| |
‘Mijnheer Stuvers - hè, door den schrik mors ik met water.’
‘Niet licht zou ik vermoed hebben dat een jong meisje mijn vader bloemen gaf.’
‘Waarom niet?’
‘Hij is oud en grijs.’
‘Niet alle jonge meisjes kijken naar de jaren alleen.’ Ze liep naar de deur. ‘U mag het niet verklappen.’
‘Nee? en als ik het toch doe?’
‘Ja, dan...’ maar ze wist niets te zeggen.
Hij keek haar glimlachend na. Ze is zoo mooi, dacht hij, en niet eens coquet. Ze had toch kunnen zeggen: dan zal ik kwaad zijn op u - maar ze hield de lucht zuiver. En zoo fier als ze eens naast hem had voortgestapt als een edel hert, een hinde. Waarlijk, je moest den mensch met een dier vergelijken, wilde je iets goeds van hem zeggen. Hij zou haar weer naar huis brengen; dien zelfden dag misschien al? - Hij tuurde nadenkend voor zich uit. Kijk, haar bloemen zouden verwelken, en zijzelf, klein meisje, hoe zou het met haar afloopen? Dan probeerde hij wel even te lachen, om zijn sentimentaliteit zoo vroeg op den morgen, maar dat lukte niet te best. Zijn vader kwam binnen en beide begonnen aan hun werk.
Toen ze later verpoosden, vroeg de oude heer Stuvers, op de bloemen wijzend:
‘Een attentie van jou, Dirk?’
‘Neen vader.’
‘Zoo, dan denk ik: Erna van Beek. En op mijn tafel, niet op de jouwe. Ze is een heel lief meisje, Dirk, durf je je oogen naar haar opslaan?’
‘Nauwelijks vader.’
‘Dus toch - arm kind. Nu geeft ze mij nog bloemen, mij, ouwen man, en ik weet zeker dat ze er gelukkig door is, dezen morgen. Dit is iets, waaraan ze telkens weer denkt: ze heeft ze stilletjes op mijn kamer gezet. - En Dirk, hoeveel tijd gun je haar nog? een paar maanden,
| |
| |
een half jaar? Dan - vaarwel kleine Erna, and if for ever, still for ever, fare thee well.’
‘U bent een wonderlijke ouwe kerel.’
‘Sentimenteel bedoel je? Goed, Byron zal ik laten rusten. Byron is me toch ook eigenlijk te troebel - maar zij is een en al klaarheid, kuischheid.’
‘U heeft haar wel goed leeren kennen.’
‘Dat was ook zoo gemakkelijk - ik zeg je toch: klaarheid.’
Er werd geklopt en de jongste bediende kwam binnen met de brieven. Ze gingen weer voort aan hun werk.
Dien middag begeleidde Dirk haar. De hooge lampen op het Leidsche plein waren alle ontstoken en iets van feestelijkheid kwam over Erna, omdat ze daar weer liep, terug naar huis, en haar warm gezicht ophief in de van kou prikkelende lucht. Het loopen was haar altijd een genot. Heel even naar alle menschen kijken die voorbijgingen, vlug haar weg zoeken op drukke plaatsen, en dan toch op de auto's passen, die zoo gevaarlijk waren en barsch toeterden.
‘Loopt u altijd?’, vroeg Dirk, ‘maar als het nu regent?’
‘Ja, altijd. Bij regen is het óók aardig, dan zet ik mijn stormhoed op en lach om de menschen die zoo angstig onder een paraplu schuilen. En als het sneeuwt of ijzelt - o.’
‘Wat dan?’
‘Verleden jaar winter was ik eens zoo vroeg, en vlak voor het kantoor hadden de jongens een lange sulbaan gemaakt, die helde een beetje naar den wallekant. Nou, ik nam een aanloop en sulde. Aan 't eind moest je je armen om een boom slaan om niet in de gracht te vallen. Het ging heerlijk; - maar uw vader stond voor het raam en zag alles. Toen ik boven kwam, zei hij heel ernstig: juffrouw van Beek, het spijt me, maar ik kan geen correspondente hebben die glijbaantje speelt met straatjongens. - Het schoot me door mijn hoofd: ont- | |
| |
slagen - je betrekking kwijt, - en ik kon niets zeggen. Toen ineens lachte uw vader en strekte zijn hand uit. Hè, wat lachte ik mee - van opluchting. - Dat kwam te hard aan, zei hij, ik had niet gedacht dat je zoo zou schrikken. Maar de schrik had mij ook beet, toen ik jou daar ineens op zulk glad ijs zag. - En weet u wat hij gedaan heeft? - Hij nam de la uit de kachel en ging zelf naar beneden om asch te strooien. Toen stond ik voor het raam, en keek naar hem, en ik heb mijn hoofd geschud en had bijna willen zeggen: ik kan onmogelijk langer een patroon hebben, die zijn prestige te grabbel gooit.’
‘Maar misschien achtte u er hem juist des te meer om.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik wed dat u kort daarop bloemen voor hem hebt meegebracht.’
‘Nee - och nee, dat heb ik voor het eerst vanmorgen gedaan. Ik houd zooveel van uw vader; dat mag ik u toch wel zeggen, niet?’
‘Zeker, ik hoor het graag. Hoe lang bent u nu bij ons op kantoor?’
Ze vertelde, ook van de betrekkingen die ze daarvoor had gehad. Toen begon ook hij te praten over wat achter hem lag, over zijn ervaringen bij die, en die. Hij spon er een grap doorheen, en dan lachten ze beide. Ja, zulke zotte dingen kon je beleven. - Ze waren haar huis nu al dicht genaderd, en ze voelde dat de glimlach niet was weg geweest van haar gezicht. Het was veel prettiger dan ze had durven denken, en veel gewoner toch ook. De menschen gingen haar voorbij, en zagen er niets vreemds in, dat ze naast een man liep. Toch zou ze Carry nu liever niet ontmoeten. Maar - was dat niet Carry's schuld meer dan de hare? Stil, ze wilde nu ernstig kijken. Want als ze lachend thuis kwam, moest ze ook meteen vertellen wat er wàs. En er was heelemaal niets. Ze praatten ook niet eens aldoor. Vanaf de brug wel al hadden ze zwijgend naast elkaar geloopen. Dat was prettig; nu kon ze dus toch ook, als anders, naar de hui- | |
| |
zen kijken, waar een licht soms brandde achter gordijnlooze ramen en naar de donkere boomenrijen aan den waterkant. In de vuil-rossige lichtkring van de enkele straatlantaarns zag ze wat naakte, zwarte takken, en doordat ze den stam niet kon onderscheiden, leken die zich zoo wijd en eenzaam uit te strekken. Ze liepen nu op het trottoir, wat ze alleen ook meestal deed, maar een enkele maal stak ze de breede straat over en, dicht langs de boomen gaand, keek ze naar ieder van hen afzonderlijk, als moest ze hen groeten, zij, vanuit haar lichte, warme menschenwereld.
Ze stonden stil voor haar huis; ze reikte hem haar hand, voor ze nog had gebeld. Nu ze zich bijna weer wist onder de oogen van vader en moeder en Carry, nu wilde ze dat hij weg zou gaan, hij, de vreemde. Vroeger was het ook altijd alleen Carry geweest, die vriendinnetjes mee boven bracht. Zij, Erna, duldde zelfs geen lief kameraadje in hun huiskamer. Carry zei soms smalend: jij hebt zeker geen echte vriendin, zoo een aan wie je alles vertelt. Nee, dat had ze niet. Eens vroeg ze aan moeder: vindt u het erg, dat ik geen echt vriendinnetje heb? En moeder streelde haar hoold; nee kindje, dat vind ik niet erg.
Dirk Stuvers nam zijn hoed af en draaide zich om. Ze keek hem niet na; ze wachtte rustig, als altijd, tot de deur werd opengetrokken. Maar blijer nog dan anders was ze om moeders stem, die haar langs de donkere trap tegemoet klonk.
| |
IV.
Moeder en Carolientje drentelden heen en weer langs het kantoor van den heer Stuvers. Het was donker op de gracht. Een dunne mist hing over de boomen, de huizen. Telkens als ze zich naar de Leidsche straat keerden, zagen ze weer het vele roode licht dat, even omgrauwd, getemperd was door de mist. Maar voor Carolientje scheen het licht heel warm, heel lokkend.
| |
| |
‘Waar blijft Erna? - zou ze overwerk hebben? En dan praat ze nooit eens van zich af, zegt niet dat er iemand om haar staat te blauwbekken buiten.’
‘Kom, zoo juist zei je, dat het bijna zoel was in de lucht.’
‘Natuurlijk, - maar daarom hoeft Erna het niet zoo voor ons te voelen.’
‘Och Carry.’
Maar Carolientje dacht aan het verhaal van de jonkvrouw, die haar vader smeekte den edelman binnen de poorten te laten, die daar om het kasteel doolde in den nacht. - O vader, de hagel slaat wonden in dier en mensch. Stil, mijn dochter, de zomernacht is mild over de aarde. - O vader, de sterren vallen als zengende vuurbollen. - Stil mijn dochter - Wacht, daar was Erna.
‘Ben ik laat? - ik zal jullie vertellen waardoor.’ Ze legde haar hand op moeders arm en hief even haar gezicht in de vochtige lucht. ‘Wat is het heerlijk buiten; een beetje mist, nou ja.’ Ze keek naar het ijle wolkje van haar warmen adem. En nu boodschappen doen?, heel misschien, moes, geeft u me een nieuwe japon cadeau.’
‘Wat is er,’ zei Carry snel, ‘iets bijzonders, geloof ik.’
‘Ja, iets bijzonders. Ik ga naar een feest; tweede Kerstdag. Mijnheer Stuvers is veertig jaar in de zaak, en zijn zoon heeft een mooie betrekking gekregen in den Haag, wat je noemt een “levenspositie”. Een echt feest; we gaan eerst naar een schouwburg en soupeeren daarna bij Stuvers aan huis.’
‘Sjonge - en ken je dien zoon, met zijn levenspositie?’
‘Jawel, zoo'n beetje. Maar het is natuurlijk eigenlijk om den ouden mijnheer. Hij is vijf en zestig - en wit, maar eigenlijk nog heelemaal jong. Hij was zoo aardig vanmiddag, hij hield een speechje.’
‘Ja? - wat zei hij,’ vroeg moeder.
‘Jullie werken zoo hard met me mee, dag in, dag uit, ik zie jullie nooit anders dan over je werk gebogen. Maar | |
| |
nu wil ik jullie ook eens aan mijn tafel zien, in feestkleeren, of, nog beter: met feestelijke oogen en feestelijke gedachten.’
‘Hoera’ - zei Carry, ‘je moet een witte jurk nemen, vindt u ook niet, moes? - en witte zijden kousen, en satijnen schoentjes erbij.
Jij overdrijft dadelijk zoo. Ik wil alleen een nieuwe jurk, - tenzij ik mijn oude groene aan doe - en dan heel eenvoudig.’
‘Op het simpele af, zeker.’
‘Ja.’
Ze liepen nu door de drukke stad. Het was dicht voor Sint Niklaas, en voor sommige groote winkels verdrongen zich de menschen. Zij drieën lieten zich met den sterksten stroom meevoeren en stonden telkens stil voor winkels waar ze niets hadden te koopen. Ze bespraken Erna's nieuwtje in den breede. De moeder vroeg het meest naar den ouden heer Stuvers, Carolientje putte zich uit in japonbeschrijvingen. Erna luisterde en gaf zich onderwijl over aan voorstellingen van den avond die komen zou. Zij zelf, in het wit, en alle anderen om haar heen, alle bekenden. Misschien kwamen er ook vreemde menschen; - ze hoopte van niet. Mijnheer en mevrouw, en Dirk, ja Dirk ook, en zij zelf, in feestelijke kleeren. Wat zei Carry: glanzende stof, geraffineerd eenvoudig. Neen, ze zou niet durven, in een nieuwe japon.
‘Het zou toch eigenlijk zonde zijn van het geld, moes, mijn groene jurk is nog zoo mooi, en wit - wit is te opzichtig.’
Om zich heen zag ze de kleurige winkels, bloemen en kaarsen in de uitstalkast en het trof haar, dat ze nu aan dat alles voorbij liep, zonder er goed naar te kijken. Ze trachtte te bedenken wat ze nog had willen koopen, voor vader, voor Carry. Ze wilde een boel geven, als altijd. Witte satijnen schoentjes, zei Carry, dat kon toch niet. Ineens wenschte ze, dat ze niet hoefde gaan, want - want Dirk zou naar haar kijken, ook al trok ze haar oudste jurk aan. Of misschien keek hij wel nooit naar
| |
| |
haar kleeren, maar dan toch naar haar gezicht, naar haar oogen. En hij praatte, zijn mond dicht aan haar oor. Ze verstond natuurlijk alles wat hij zei, maar het was soms, of ze de beteekenis ervan haast niet tot zich wilde laten doordringen. Wat had ze te maken met zijn woorden - niets, niets. Ze wilde blijven die ze was, ze wilde iederen dag naar kantoor loopen, zoo vrij en prettig, en van kantoor naar huis, rustig, alléén. Niet ineens veranderen, doordat die man naar haar keek. Ze zou hem kunnen uitschelden, haten - waar bemoeide hij zich mee. Maar ze dacht aan zijn vader, dien ze zoo lief had. En nu gaf hij een feest. Hij zou wel houden van een witte jurk. Hij kon haar soms aankijken en zeggen: mijn oude oogen zien graag de jeugd; - en dan voelde ze dat ze mooi was. Voor hem wilde ze een nieuwe japon dragen - een witte. Moeder en Carolientje troonden haar mee. - ‘Het zou niet aardig zijn tegenover mijnheer Stuvers’, zei moeder, ‘om op zijn feest te verschijnen in oude kleeren. Toen mijn mijnheer was gestorven, heb ik een zwarte japon laten maken, en daarin liep ik mee in de begrafenisstoet. Nu is dit gelukkig geen begrafenis - je moet wit dragen.’
‘En in die zelfde zwarte japon bent u laten getrouwd,’ zei Carolientje.
‘Maar in het wit trouwen is veel leuker.’
‘Ik wil nooit trouwen,’ zei Erna.
Langzaam viel de vroege duisternis. Erna knielde bij de vensterbank en keek naar buiten. Groote wolken dreven traag voorbij - rekten zich, verijlden. Straks zou het heelemaal donker zijn, straks, als zij uitging. Ze zou eerst de stille kade afloopen, waar weinig licht brandde en dan, als ze tegen den hemel den rooden gloed zag van vele booglampen, dan zou ze eigenlijk het liefst weer willen omdraaien, en naar huis terug loopen. Maar dat kon niet. Want het feest zou toch doorgaan; mijnheer Stuvers zou lachen en praten met de anderen, - en ze wilde hem hooren. Ook moest ze hem gelukwenschen.
| |
| |
En het souper - ze zou zeker naast Dirk zitten, want ze was eigenlijk wel het mooiste meisje van kantoor en... en iedereen zei, dat mijnheer Stuvers erg op haar gesteld was. Maar Dirk...
‘Waarover praat je op een souper?’
‘Gunst,’ zei Carry, ‘over alles. Je zegt precies wat je invalt.’
De moeder sloeg haar boek dicht en luisterde. Ze zat wat dieper de kamer in, en zag haar beide dochtertjes in het aarzelend licht van den schemeravond. En ze had, zooals wel meer wanneer ze na langen tijd plotseling opkeek uit haar boek, ze had de gewaarwording van een vreemde te zijn in deze kamer, van eigenlijk niet te mogen hooren wat Erna en Carolientje tegen elkaar zeiden. Ze was zooveel ouder, en ze kwam uit een andere wereld, ze was hoog boven hen, als een god, en ze keek in hun harten. Carolientje zei: je praat over alles wat je voor den mond komt, maar: rijke lippen, een pover hart, was het spreekwoord. En Erna zou zeker zwijgend aan tafel zitten en ze zou een beetje bang zijn voor haar eigen schoonheid en - ja, nu wilde ze toch graag weten of Erna wijn zou durven drinken? Och, die Erna - om te lachen; maar ze zou toch een vrouw worden, een echte vrouw. Als ze maar dorst - dorst -.
‘Zooiets is aan jou eigenlijk niet besteed,’ zei Carolientje, ‘je bent te verlegen. Hoe is die Dirk? hoe ziet hij er uit?’
‘Hij is groot, en wel knap.’
‘Waarachtig, wel knap; maar een sufferd?’
‘Nee - waarom zou hij?’
‘O, ik dacht maar.’
De vader kwam binnen. Hij had gewandeld. Dikwijls ging Erna met hem mee, 's Zondagsmiddags, maar deze keer had ze gezegd, thuis te willen blijven. Nu kuste hij zijn vrouw en door dien kus voelde ze zich weer de lijfelijke moeder van haar kinderen.
‘We zullen vroeg eten,’ zei ze, ‘dan hoeft Erna zich straks niet te reppen. Een nieuwe japon moet je heel
| |
| |
langzaam aantrekken. Regent het niet vader? het dreigt al den heelen dag.’
‘O, het weer houdt zich goed. - Ik kwam langs het huis van je patroon, kind. Er werden juist bloemen gebracht, en de koksjongen deed open. - Zie zoo, nu steken we licht aan en drinken een kopje thee, je moet onze thee nog niet versmaden.’
Carolientje lachte. ‘Bespottelijk, zooals alles om dat feest draait.’
Na den eten ging Erna alleen naar boven. En toen ze in de huiskamer terug kwam, had ze een langen donkeren mantel aangetrokken.
‘Wat zijn dat voor grappen,’ zei vader, ‘mag ik mijn eigen dochtertje niet bewonderen?’ Hij stond op om den mantel uit te trekken. Carolientje wist van verontwaardiging niet dadelijk iets te zeggen. Ze keek naar haar moeder, maar die zweeg ook, en glimlachte.
‘Dacht je dat we je jurk vuil zouden maken?, pas maar liever op, dat ze er dáár met hun handen afblijven.’ Erna bloosde. ‘Carry,’ zei ze vriendelijk, ‘breng je me weg?’
Nu liepen ze dan samen langs den huizenkant.
‘De straat is schoon, gelukkig.’
‘Ja - maar je hadt toch een rijtuig moeten hebben, dat staat zooveel beter. - Zal je me wakker maken vannacht? hoe laat denk je dat het zal worden? - maar maak me in ieder geval wakker, ik slaap nooit heel vast.
‘Goed.’ Ze zuchtte even. ‘Misschien heb ik wel niets leuks te vertellen.’
‘Vind je het dan niet leuk? Alles moet je vertellen, wie je tafelheer was, en wat je al zoo in de schouwburg hebt gezien.’
‘Ja.’
‘En houd je nu maar goed.’ Ineens lachte ze luid-op. ‘Zeg, het is of je naar een examen loopt en ik probeer je nog een beetje op te monteren, maar ik merk wel dat je erg in de put bent. Het is te mal.’ Ze schudde Erna's
| |
| |
arm - ‘het is een vertooning.’ Erna lachte nu ook. ‘O, ik kom er wel door, en vannacht vertel ik je de uitslag.’
Bij het huis van mijnheer Stuvers draaide Carolientje om.
In de schouwburg zat Erna naast Dirk. Als het licht in de zaal uitging, sloot ze even haar oogen en dacht: nu zit ik hier, en ik moet het mooi vinden, en heel prettig. - Dirk lachte telkens, - dan lachte ze ook maar; hij boog zich naar haar toe en zei: niet onaardig, hè? - Achter zich hoorde ze bekende stemmen, vroolijk gepraat, verwonderde uitroepen. En op het tooneel was leven en beweging. Zij zat daar wel heel stijf en doodsch, naast Dirk. Maar ze kon niet anders. Ze kon niet zooals die vrouw voor haar deed: telkens haar schouder drukken tegen de schouder van den man naast zich, en haar hand op zijn knie leggen - een smalle hand met beringde vingers.
‘Juffrouw Erna,’ vroeg de oude heer Stuvers in een van de korte pauzes, en ze draaide zich naar hem toe - ‘juffrouw Erna, amuseert het u wel? U zit zoo roerloos. In het halve donker zie ik uw witte schoudertjes en dan moet ik denken: ze is een mooi, marmeren beeld.’ Erna bloosde - ‘O, ik ben toch maar een mensch,’ en keek heel even naar Dirk, die glimlachte, met een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. En door dien glimlach voelde ze zich nu plotseling niet meer zoo heel vreemd naast hem, niet zoo ver af. Ze wilde wel graag wat met hem praten. ‘Vindt u dat Speenhoff mooi zingt?’ vroeg ze.
‘Och nee, niet mooi, en het is nauwelijks zingen, maar...’
‘Maar? - wat blijft er dan over?’
‘Zoo ongeveer alles: - geest, humor, begrip, een hart.’
‘O.’ Even kneep ze haar handen samen in haar schoot. Waarom was ze dit gesprek begonnen? - Humor, begrip, hart, - en zij was een steenen beeld geweest. Warme tranen drongen naar haar oogen. Ze probeerde zich een van de liedjes te herinneren die ze zoo juist gehoord had, maar vond er geen. Waaraan had ze dan
| |
| |
gedacht onderwijl, was ze werkelijk geen mensch geweest?
‘Misschien komt Speenhoff straks weer, en dan pakt hij u ineens. Het is moeilijk, hem dadelijk te waardeeren.’
‘Ja - misschien.’ Nu dacht ze aan Carolientje die gezegd had: en je vertelt me alles, alles, je moet me wakker maken. - O, als Carry hier had gezeten, dan zou ze de liedjes nog kennen, wijs en woorden, en ze zou zeker over Dirk praten, als had ze wonderwat met hem verhaspeld. Maar zij - stil, nu wilde ze opletten. Er werd een klein tooneelstukje gespeeld, - het begin had ze niet gehoord. De man, de vrouw en de vriend. Aha, mompelde Dirk, de bekende driehoek. - En ze begreep die woorden - plotseling begreep ze ze. Dit zou ze aan Carolientje vertellen. Een tooneelstukje, eigenlijk nogal afgezaagd, je weet wel: de driehoek. En misschien wist Carry het niet, en wist ze ook niet waarom Speenhoff beroemd was. Om zijn stem? - wel nee; - je bent nog een kind, Carry.
- Toen het stukje uit was, stond Dirk plotseling op.
‘Ik ben dadelijk weer terug,’ zei hij, en knikte haar toe. Ze zag hoe hij haastig langs de menschen schuifelde, telkens even buigend ter verontschuldiging, toen verdween hij achter een kleine deur.
‘Gut Erna, hij vlucht toch niet?’
‘Nee,’ zei ze langzaam, ‘hij komt wel weer’; en ze had het gevoel als ging hij haar een dienst bewijzen. Waarom, vroeg ze zich zelf, waarom denk ik dat? - Misschien kent hij één van de tooneelspeelsters, en gaat een afspraakje met haar maken. Ze zat heel stil en recht op haar stoel. Neen, zoo was Dirk niet - dan zou hij niet háár hebben toegeknikt, glimlachend.
‘Zie zoo,’ zei Dirk even later, en klapte zijn stoel neer - ‘ik heb Speenhoff gesproken.’
‘Heeft u ...’
‘Ja; o, hij is een heel geschikte kerel, hij heeft beloofd nog wat te zingen.’
‘Ging u dat vragen - om mij?’
| |
| |
‘Ja, om u. Ik heb zelfs een liedje mogen uitzoeken, ik zeg u niet wàt. Hij begrijpt zoo iets, hij schudde mijn hand. Maar hij zal er geen grapjes op maken - hij zal discreet zijn.’
‘O.’ -
Toen de zanger op het tooneel kwam, dorst ze nauwelijks naar hem te kijken. Ze legde haar handen in haar schoot, en zuchtte even. Dirk bedwong zijn lach. Wat getokkel op een guitaar, en een eentonige stem, half zeggend, half zingend. - De woorden gingen meest nog aan Erna voorbij. Maar het refrein hoorde ze heel duidelijk ineens, alsof het vlak naast haar werd gezegd, zacht, maar intens. ‘Dat is een meisje, dat je nooit vergeet.’ - Het kwam voor de derde, vierde maal, en Dirk neuriede het zachtjes mee, en het was of ook de zaal achter haar meedeed, en het zeurde door haar hoofd: dat is een meisje, dat je nooit vergeet. - Ze voelde een ontroering - waarom, waardoor? - het was toch alles zoo heel gewoon, al had zij ook nooit dat meisje kunnen zijn. Neen, hoe dorst ze zeggen: gewoon, zij, zij. En Dirk had dit liedje voor haar uitgezocht, opdat ze eens zou voelen hoe eigenlijk het leven was, hoe warm en bloedend. Bloedend? ja, en weemoedig, om zoo stilletjes te huilen. Zij had dat nooit geweten, zij was altijd gelukkig, als een kind. Een kind was ze - Carolientje niet - maar zij. Dat is een meisje dat je nooit vergeet. - Carry zou het zeker wel kunnen zingen, met half-dichten mond, zachtjes. Dikwijls had ze tegen Carry gezegd: je moet je mond opendoen, als je zingt; maar dan had ze dus toch ongelijk gehad. Je deed net, alsof je eigenlijk niet zong, maar ondertusschen.
‘Wel?’ vroeg Dirk, toen eindelijk het handgeklap ophield.
‘Dit vond ik mooi - en treurig - en - . Maar ik zou het niet kunnen zingen, ik schreeuw altijd zoo, zegt mijn zusje.’
‘En dit vereischt een gebroken stem, vindt u niet?’
‘Gebroken?’
| |
| |
Hij keek haar aan en schudde glimlachend, langzaam, zijn hoofd.
‘U bent nog niet gebroken, juffrouw van Beek; weet u wel, dat dat een zeldzaamheid is tegenwoordig?’
‘Nee - ik weet al zulke dingen niet - ik weet niets, geloof ik.’
‘Pas op, daar zou uw stem bijna breken.’
‘Van kwaadheid dan.’
‘Maar u moet niet kwaad zijn op mij, alstublieft niet. Ik was juist zoo vriendschappelijk tegen u, ik zei u de waarheid.’
‘Maar u lacht me uit, omdat...’
‘Nee, ik heb eerbied voor u, omdat... ja, hier moet ook ik afbreken.’ Ze vroeg niet verder; ze hief haar hoofd op. Hij had eerbied voor haar, toch - juist omdat ze niet was als Carolientje, als al die anderen. Maar ze wilde wel zoo zijn - gebroken - een meisje dat je nooit vergeet.
Behoedzaam ontsloot ze de deur. En toen, in het donker van de trap, voelde ze plotseling haar moeheid. Het was ook laat... en... en ze had wijn gedronken, ze wist niet of ze daar eigenlijk wel tegen kon. Toch voelde haar hoofd heel helder. Tastend vond ze haar weg. Hier was de kapstok voor haar mantel. Gek, nu stond ze weer in haar witte jurk, hier in 't donker, terwijl iedereen sliep. In het linker bed lag Carolientje. Erna zag haar bruine vlechtje recht omhoog loopen over het groote kussen, en onwillekeurig boog ze zich naar Carolientje's gezicht. Stil, ze bewoog in haar slaap; - en nu sloeg ze haar oogen op. ‘Ben je daar? - hoe... laat is het?’
‘Ja, ik ben het; drie uur, ik ben in een auto gekomen.’
‘O - en was het leuk, naast wien zat je.’
‘Naast Dirk Stuvers; en ik heb champagne gedronken; heb jij dat wel eens gehad?’
‘Eenmaal; het brandt zoo door je heen, hè?’ Carolientje zuchtte diep. ‘Laat me nu maar weer slapen - morgen.’
| |
| |
‘Goed, morgen verder.’ Ze gaf een zoen op Carry's voorhoofd en begon haar jurk uit te trekken. Natuurlijk had ze wel geweten dat Carolientje heel slaperig zou zijn; ze wilde ook liever niet veel vertellen, nu. Ze was moe - maar haar hoofd - o vreemd, dat strakke, heldere hoofd. - Even hield ze de jurk nog in haar handen, deed er een paar stappen mee tot aan het raam, waardoor een vale lichtschijn viel. - Juffrouw Erna, wat bent u mooi, in dat zuivere wit - zei de oude mijnheer Stuvers, en keek haar zoo vriendelijk aan. Hij merkte het niet dat ze - dat ze nog zoo'n kind was, - of hij vond het juist aardig misschien. Maar Dirk - om Dirk zou ze kunnen wenschen, eens iets slechts te hebben gedaan, iets heel leelijks - in 't geheim, niemand hoefde het te weten, maar hij zou het zien, aan haar oogen, of hoeren in haar stem. En dan zou er zeker iets geheimzinnigs tusschen hen komen, van veel vermoeden en begrijpen, maar niets durven zeggen. Ze zouden er altijd omheen draaien, om dat geheime, dat slechte, en het zou heel spannend zijn, en ... Ze hing de jurk op, zonder er meer naar te kijken, maar leunde haar hoofd tegen den muur en huilde zachtjes, huilde, omdat het leven nu zoo vreemd werd, omdat ze ging verlangen naar slechte dingen, alleen omdat de wereld ook slecht was, en ze mee wilde doen, mee doen - niet er buiten staan. De menschen lachten je uit, als je niet mee deed. God, wat ben jij braaf - zouden ze zeggen. Ja, dat hadden ze vroeger ook wel al tegen haar gezegd, maar dan lachte ze erom, en voelde zich wel een beetje trotsch, in haar hart. Waarom was ze dan nu niet trotsch meer. Ze wilde het zijn - ze wilde niet al het mooie verliezen. Maar -, maar het moest misschien wel, als je ouder werd. Ze was nu al drie en twintig. Stil, Carolientje bewoog zich. Och, wat was Carry nog een kind, een klein, lief kind. Nu moest zij ook slapen, en morgen vertellen van al het plezier. Zou ze nu dat liedje nog weten? Maar ze wist niet of ze het wel dorst te
zingen voor vader en moeder. Gek, alsof vader en moeder kinderen waren.
| |
| |
Daar moest ze nu haast weer om lachen, lachen met een bedroefd hart.
Ze ontkleedde zich verder, maar in haar nachtjapon liep ze weer naar het raam en tuurde naar buiten. Wat was het stil; heimelijk ging de wind door de naakte boomen. 't Was of ze voor het eerst den nacht voelde om zich heen, zoo donker en toch vertrouwd, om lang, roerloos in te staan en te kijken, met groote, rustige oogen. De nacht was immers een deel van het leven, net als het verdriet. Je moest niet altijd je oogen er voor dicht doen, je moest het willen kennen, je werd er grooter door - grooter. Maar toen ze opnieuw haar moeheid voelde, wendde ze zich langzaam af.
(Slot volgt). |
|