Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||
I.De wereld is vol van het woord socialisatie. Velerlei beteekenis wordt eraan gehecht en allerlei verwachting eraan verbonden. Ontegenzeggelijk gaat er overal een groote bekoring van uit. Het belooft toch niet minder dan een wereld die ieder loon naar werk zal geven en bovendien ook aan ieder, die werkt een behoorlijk loon, omdat met alle bevoorrechting ook alle verkwisting zal worden opgeheven. Te verlokkender zijn dergelijke beloften in dezen tijd van duurte en van ontevredenheid over ongelijke inkomsten, omdat zoo groote menigten zenuwachtig uitzien naar verandering. En ziet daar, het middel ter afdoende verbetering wordt hen aangewezen. Toch gevoelt ieder dat het beloven gemakkelijk genoeg is, en dat de waarde van zoo'n middel ook bewezen of tenminste aannemelijk gemaakt moet worden. Het is de groote beteekenis van het rapport der S.D.A.P. dat daarin een ernstige en zakelijke poging wordt gedaan om duidelijk te maken wat de socialisatie moet zijn, tevens om aan de beloften een beredeneerden en rede- | |||||
[pagina 130]
| |||||
lijken grondslag te geven. Want zakelijke ernst dwingt ieder positie te nemen, en te meer omdat het aantal geneesheeren, die aan onze zieke maatschappij geheele beterschap durven toe te zeggen uiterst gering is. Het roode boekje met de rustige redeneertrant, de degelijke en systematische samenstelling, en de overzichtelijke voorstelling der hoofdtakken van ons ekonomisch leven heeft een groote kans op populariteit. Geschikt om velen te beleeren, zal het ook velen kunnen overtuigen, al zal er tijd voor noodig zijn eer de inhoud geheel is opgenomen en verwerkt. Misschien zal blijken dat de invloed nog het grootst is buiten de toongevende kringen der S.D.A.P. Want van deze kan men niet zeggen dat zij het rapport de ontvangst gegeven hebben die het verdiende. Er ging geen schitterende en aanvurende oproep tot strijd en revolutie van uit; eerder een kalmeerende douche van nuchtere redeneering, en deze paste niet bij de stemming, waarin een groot deel der S.D.A.P. nog steeds verkeerde. Doch ook dat verandert en het socialisatie-rapport zal daarbij winnen. Op den duur zal er dan ook rekening mede gehouden moeten worden dat de denkbeelden en de plannen die in het rapport zijn ontwikkeld maatgevend worden voor onze nederlandsche politiek. Wie dit beseft en toch in die denkbeelden en plannen de waarborgen mist dat het gestelde doel ermede bereikt zal worden, moet met te meer ernst kritiek uitoefenen. Hoe gauwer en hoe degelijker dit geschiedt des te grooter is de kans dat tot herziening en voltooiïng wordt overgegaan voordat het oogenblik is aangebroken der practische toepassing op ons maatschappelijk leven. | |||||
II.Opbouwend kan deze kritiek zijn, daar er op vele en principieele punten overeenstemming bestaat. Allereerst over het doel. Dit toch moet zijn om de voortbrenging te vergrooten, verspilling van krachten te | |||||
[pagina 131]
| |||||
vermijden, en bovendien de geheele productie te richten op het algemeen belang en niet uitsluitend op ondernemerswinst, maar ook niet alleen op het arbeidersbelang. Daarnaast over den aard van het middel ter verbetering, dat in den eerst komenden tijd den naam van socialisatie zal dragen. Dat middel is namelijk niet een enkelvoudige maatregel, die door machtsuitoefening kan worden toegepast. De socialisatie is een proces of een beweging die tijd vergt en het is geen revolutie van enkele dagen of weken. Verder is het geen politiek proces van machtsontwikkeling, maar een sociaal-ekonomische beweging van ‘welberaden, achtereenvolgende organisatie en reorganisatie’. Ten slotte is een dergelijke socialisatie actueel en onvermijdelijk, daar de maatschappelijke voortbrenging zooals die in en door den oorlog verworden is niet langer op haar beloop gelaten kan worden. Er is een evenwicht verbroken en rampen dreigen. Beraad en verweer zijn dan ook geboden. De kritiek kan dus rusten op een breede basis van overeenstemming. Zij heeft er niets op aan te merken dat een socialisatieplan werd ontworpen. Integendeel juicht zij het toe dat met zulk werk een begin gemaakt is. De kritiek vraagt alleen of het aangebodene goed en voldoende is. Vormen de plannen en denkbeelden van het socialisatie-rapport een logisch en overtuigend program? dat is de eerste vraag. Voornamer is echter nog de vraag: Is het program practisch en doeltreffend? Het rapport is toch geen beantwoording van een prijsvraag, en geen akademische bespiegeling over een interessant onderwerp. Het is de grondslag van een politiek program en moet daarom ook kunnen voldoen aan de eischen van een regeeringsprogram. Wat voorgesteld wordt, moet zoo overdacht en voorbereid zijn dat het - tenminste in de hoofdlijnen - doorgevoerd kan worden. Er is daarom geen doorloopende schaal van beoordeeling mogelijk van slecht over onvoldoende tot goed en uitmuntend. Het rapport zal blijken bruikbaar of onbruikbaar te zijn. En dat hangt hiervan af of | |||||
[pagina 132]
| |||||
| |||||
III.De logische samenhang van het socialisatie-rapport schijnt uit den opbouw te blijken. De ‘algemeene overwegingen’ van het eerste deel gaan over in ‘de toepassing der socialisatie in het bedrijfsleven’ van 't tweede deel, terwijl scherp geformuleerde conclusie's voor practisch optreden de afsluiting in het derde deel voltrekken. Wat wenscht men meer; theorie, toepassing en afrekening. Dat is echter een kleine fopperij. Daar het rapport door sub-commissie's is uitgewerkt, kan natuurlijk ieder begrijpen dat het eerste en het tweede deel afzonderlijk is opgesteld. Bovendien ook dat de afdeelingen van het tweede deel elk op zich zelf staan. En dit is dan ook inderdaad het geval. Goed bekeken valt het rapport uiteen in een verzameling van rapporten. Ondanks de blijkbare redactioneele bekwaamheid der secretarissen konden zij er niet in slagen door het bijeenbinden en bijeenlijmen te bedekken dat een logische en organische samenhang ontbreekt. Slechts den oppervlakkigen lezer kan het ontgaan dat brokstukken van zeer ongelijke waarde en beteekenis zijn samengevoegd als waren het de in elkaar passende deelen van een logische constructie. Zoo ver was de socialisatie-gedachte nog niet gevorderd dat de commissie uit de S.D.A.P. binnen een jaar tijds meer kon geven dan brokstukken. Het ware beter geweest dat zij den schijn van iets meer te hebben gepresteerd, had vermeden. Weliswaar had dan haar werk niet ‘af’ geleken, doch des te meer waarde zou haar streven zich verwerven om ook nog verder talrijke practische moeilijkheden tot oplossing te brengen. Nu moesten innerlijke tegenstrijdigheden weggestopt, en allerlei bruggetjes | |||||
[pagina 133]
| |||||
geslagen worden over leemten, die totaal overbodig zouden zijn geweest bij de eerlijke erkenning dat het onderzoek nog ver van afgeloopen is. Een merkwaardig voorbeeld daarvan is het ‘voorwoord’ dat aan het tweede deel voorafgaat. Het is een ‘verklaring’ die zich als een verontschuldiging ontpopt. De commissie is zich ‘wel bewust, dat het werk dat zij heeft verricht niet in dien zin als voorbereiding der socialisatie kan worden aangediend dat haar rapport reeds de uitgangspunten zou bieden om ten opzichte van een zeker aantal bedrijven nu terstond tot socialisatie over te gaan.’ Elders vraagt zij ‘dat deze opsomming niet als een volledig programma en niet als een in zijn uitwerking bindend program van socialisatie zal worden opgevat, ook niet bindend ten opzichte van de aanbevolen methode.’ Ten slotte nog deze aanhaling: ‘De geheele opsomming bedoelt niet meer te zijn dan het aanwijzen van voorbeelden, eenerzijds van bedrijven, waar socialisatie urgent is, anderzijds van bedrijven waar de maatschappelijke nuttigheid van socialisatie meer of minder sterk in 't oog springt.’ Zonderling doet het aan, dat later de conclusie's in hoofdstuk IX zonder een dergelijke reserve geredigeerd zijn. Maar 't voornaamste blijft dat de weifelende toon van de ‘verklaring’ verontschuldigd wordt door het ontbreken van voldoende gegevens over het bedrijfsleven. Geëischt wordt dat een enqueteerende staatscommissie die gegevens bij elkaar zal brengen. Wat is echter bedoeling en beteekenis van het ‘voorwoord’ tusschen het le en 2e deel? De commissie heeft ongetwijfeld gevoeld dat daartusschen een schakel ontbrak. Toen aan 't werk werd gegaan is natuurlijk gepoogd precies aan te geven wat er in de verschillende bedrijfstakken moest gebeuren om van socialisatie te kunnen spreken. Tegelijkertijd zijn de bespiegelingen over ‘de’ socialisatie in het algemeen begonnen. En het resultaat is geweest dat er van de uitkomsten op het een en op het andere gebied geen | |||||
[pagina 134]
| |||||
goed geheel te maken was. De eene uitkomst was een gesloten systeem, zij 't dan ook dat die geslotenheid eenige aanvulling verkreeg, waarschijnlijk ter gemoetkoming aan practische bedenkingen. De tweede uitkomst zag er heel anders uit. Van een systeem geen sprake. Naarmate de gegevens over ‘de werking van het particuliere bedrijf, van zijn techniek in haar deugden en gebreken, van zijn organisatie van inkoop en verkoop’, in eenige bedrijfstak vollediger en uitvoeriger waren, kwam de commissie tot voorstellen, die een speciaal karakter dragen. Het ging blijkbaar moeilijk om daaraan, tegemoetkomende aanvullingen toe te voegen. Vandaar het ‘voorwoord’. Dit moest in zekeren zin partij kiezen. Wat toch was voornamer, of wel het systeem van het le deel met zijn principieel schema, dan de losstaande hervormingen voor de bedrijfstakken berustend op een streven van aanpassing. De commissie koos het eerste en was daarom wel gedwongen door het voorwoord de beteekenis van den inhoud van het 2e deel te verkleinen. Het moet echter niet van harte gegaan zijn, en terecht. Voor de doorvoering der socialisatie is dat tweede deel het belangrijkst. Eerst dan wanneer opgesteld is wat voor de verschillende bedrijfstakken nuttig en urgent is om het doel der socialisatie te bereiken, eerst dan heeft het zin om na te gaan of de verschillende voorgeslagen hervormingen tot een principieel schema te vereenigen zijn. Toch is het in de commissie te prijzen dat zij het tweede deel in haar rapport heeft opgenomen. Zij had logisch kunnen zijn door het terug te houden en zich tot het eerste deel te beperken. Zoodoende had zij geen vat gegeven aan de kritiek, die haar nu een onlogische tweeslachtigheid kan verwijten. Door hiervoor niet terug te schrikken heeft de commissie in het tweede deel een grondslag gelegd waarop later kan worden voortgebouwd. | |||||
[pagina 135]
| |||||
IV.Vier hoofdstukken bevat het tweede deel doordat achtereenvolgens nagegaan wordt de toepassing der socialisatie op den landbouw, het verkeerswezen, industrie en handel, en het bankwezen. De inhoud is echter volstrekt niet evenwichtig en gelijkwaardig. Een oplettende lezer ziet direct eenige groote stukken uit het verband naar voren komen. Eigenlijk zijn er vier belangrijke monografiën met wat opvulsel aan elkaar verbonden. Zij handelen over het landbouwbedrijf, het bankwezen, de margarine-industrie, en de woningbouw en woningexploitatie (voor drie groote steden), en dragen het kenmerk door deskundigen te zijn samengesteld. Dit geldt niet voor de onderwerpen: boschbeheer, groote scheepvaart, binnenscheepvaart, steenkolen, zuivelfabrikage, bietsuikerfabrikage en visscherij. waarvoor wel belangrijke gegevens bijeengebracht zijn, maar die duidelijk zijn besproken door een ‘buitenstaander’. Het zijn losse gegevens. Juist dat wat de commissie zelve noemt ‘de techniek van het bedrijf in haar deugden en gebreken, de organisatie van inkoop en verkoop’ komt in geen enkel opzicht tot haar recht. Ten opzichte van deze onderwerpen kan gelden dat het theoretisch systeem uit het 1e hoofdstuk zonder meer wordt aanbevolen, hetzij wegens groote winsten, die men denkt te kunnen inpalmen, hetzij omdat het bedrijf niet volmaakt is of concentratie verschijnselen vertoont. Zoo onvolledig dat de onderwerpen beter niet behandeld waren zijn: graanhandel, malerij, broodvoorziening (alleen Amsterdam), textielnijverheid en kleedingindustrie, schoenenindustrie, bouwmaterialen, metaalindustrie, chemische industrie en detailhandel. Het is geen verwijt aan de commissie. Want wat zij zich voornam was een werk van grooten omvang. Alleen personen, die een bedrijfstak door en door kennen, en tevens het geheel ervan kunnen overzien zijn in staat om duidelijke voorstellen te formuleeren voor hoogere | |||||
[pagina 136]
| |||||
productiviteit en betere behartiging van het algemeen belang. Maar evenmin als de commissie het kon dan juist voor zoover deskundigen haar ter zijde stonden, evenmin kan het een enquête-commissie hoezeer ook met bevoegdheden en middelen overladen. De mogelijkheid om te beoordeelen wat noodig en nuttig is, hangt af van twee omstandigheden en wel 1o dat de eigenaardige ontwikkeling van de bedrijfstak het toelaat en 2o dat te midden van de ontwikkeling er personen zijn, die tegelijk leiderseigenschappen bezitten, en het publiek belang willen dienen. De geheimhouding speelt bij dit alles slechts een zeer ondergeschikte rol. In plaats van een verwijt aan de commissie, strekt het haar juist tot eer, dat zij ten minste voor vier onderwerpen een voorbeeld heeft gegeven hoe de toepassing der socialisatie onderzocht moet worden. En te meer, omdat juist voor deze vier onderwerpen het resultaat niet volkomen past bij de theorie. Ten opzichte van den landbouw behandelt de deskundige schrijver verschillende zeer actueele onderwerpen, zooals onteigening voor grondverbetering, fouten van het pachtcontract, waaromtrent hij ingrijpende maar daarom niet buiten het kader der algemeen in ons land reeds behandelde maatregelen voorstaat. En wanneer hij waarschijnlijk uit beginsel-vastheidonteigening van boerderijen bij eigendomsoverdracht voorstaat, is het in hoofdzaak zoo gedacht dat de bekwaamste erfgenaam de boerderij in handen houdt. Autonomie van den boerbedrijfsleider staat en blijft bij hem vooropstaan. Het bankwezen wordt uitvoerig getoond als een bij uitstek gevaarlijk bedrijf voor de socialisatie. Vandaar dat het voorstel op dit gebied het particulier bedrijf geheel ongedeerd laat. Een zwak verdedigd plan ter uitbreiding der werkzaamheid van de postspaarbank is een doekje voor 't bloeden. Nadat de margarinefabrikage uitvoerig beschreven is en vastgesteld dat er van onteigening door een nationale gemeenschap geen sprake kan zijn, wordt naar een ander | |||||
[pagina 137]
| |||||
middel gezocht om het doel der socialisatie te bereiken ‘ook hier blijkt weer’ aldus de rapporteur ‘dat bij het ingrijpen in het ingewikkelde maatschappelijke organisme niet volgens een vaste schablone te werk kan worden gegaan.’ Het voorstel luidt: ‘een gedwongen kartelleering met deelname en onder controle van de gemeenschap,’ die door onderhandeling onder bedreiging met dwang op een voor den staat voordeelige wijze tot stand zou moeten komen. Voor woningbouw en woningexploitatie wordt de socialisatie teruggebracht tot wat in ons land als de vooruitstrevende woningpolitiek bekend staat De onteigening van alle huurwoningen wordt niet aanbevolen slechts de egalisatie der huur voor oude en nieuwe woningen en het op den duur verdwijnen der ‘huisjesmelkers’. De vier onderwerpen, die diepergaande werden bekeken hebben dus alle geleid tot een geheel aangepaste hervormingspolitiek, die zich uit de omstandigheden ontwikkelde en ook verder zich daarbij moet aansluiten. Naarmate de zakenkennis minder werd, steeg de lust tot ingrijpen. Verschillende vormen van socialisatie werden dan ook voor andere bedrijfstakken aanbevolen, en - wellicht ook door de weinig grondige bespreking - niet zonder onbegrijpelijke grilligheid. Men krijgt hier af en toe den indruk alsof de rapporteurs zich stelden op het standpunt dat de dictatuur van het proletariaat reeds was doorgevoerd en de volkscommissarissen grijpen gaan naar de gouden eieren leggende kippen der kapitalisten. Om een enkel voorbeeld te noemen. De vaste lijnen van de groote scheepvaart moeten worden overgenomen (argument: een rijke bron van arbeidsloos inkomen wordt drooggelegd) doch de wilde vaart niet. Bovendien blijft de buitenlandsche concurrentie voor de regelmatige verbindingen. Hoe is het mogelijk dergelijke conclusie's te vereenigen met die welke over de margarine-industrie werden vastgesteld? Een ander voorbeeld voor de binnenvaart. De schippers worden vrijgelaten; maar moeten doodgeconcurreerd worden door de ‘over- | |||||
[pagina 138]
| |||||
genomen’ binnenvaart reederijen. Welk rechtsbeginsel zal ooit een ongelijke behandeling van gelijke burgers kunnen dekken. Wilde en ondoordachte beschouwingen van een dilettant. Een andere naam is er niet aan te geven. Van bijzonder belang in het tweede deel is het pogen om ‘voort te bouwen’ op reeds genomen of voorbereide maatregelen. In deze erkenning toch ligt opgesloten dat de socialisatie er reeds is of beter gezegd dat het geleidelijke proces reeds lang begonnen is. En dat wat er aan fundamenten aanwezig is blijkt niet zoo gering te zijn. Het rapport meldt o.a. verbetering van grond door waterafvoer (staatscommissie), Pachtcontract (staatscommissie) Landbouwcoöperatie, ‘Nota omtrent de bevordering van den boschbouw in Nederland door den Staat’, Schepenuitvoerwet, Schepenvorderingswet, Binnenscheepvaarwet, Rijkskolendistributie, Verslag der staatscommissie voor de electriciteitsvoorziening, Rijksbureau voor waterleidingen, Rijksgraanbedrijf, N.V. Centrale Bouwmaterialenvoorziening. Er zou nog heel wat meer te vermelden zijn, indien eens werd opgesomd en samengevat, wat er ter verhooging der productie, ter verbetering der voorziening met allerlei artikelen, en tot erkenning van 't algemeen belang geschied is of nog bezig is te geschieden. En daar dit het doel der socialisatie is, moest al wat daarheen voert of wel met bewustheid erheen geleid wordt, ook inderdaad socialisatie heeten. Ongetwijfeld zou elk onderzoek dat eenerzijds de werkelijkheid van 't bedrijfsleven nauwkeurig opneemt en begrijpt en anderzijds maatregelen nagaat die tot het doel voeren, tot zoo'n conclusie komen. Ook dus tot een betere en vollediger editie van het 2e deel van 't socialisatie-rapport. Dan zou echter geen ‘voorwoord’ het verband met het eerste deel meer in stand kunnen houden. Dit eerste, principieele en theoretische deel ziet toch socialisatie heel anders. | |||||
[pagina 139]
| |||||
V.Wat is socialisatie? Als een antwoord op die vraag is het geheele 1e deel van 't rapport te beschouwen. Doch daarom nog niet als een afdoende en bevredigende beantwoording al zijn er 4 hoofdstukken met 53 pagina's aan gewijd. Het antwoord kon ook moeilijk bevredigend zijn, omdat het nog niet rijp is. Wanneer men zegt dat socialisatie is zorg voor de gemeenschap, en in 't bijzonder ten opzichte van de inrichting der voortbrenging, heeft niemand iets aan zoo'n uitspraak. Het is eene omschrijving, die geen licht geeft over de wijze waarop voor de gemeenschap zal moeten worden gezorgd. Op het hoe komt het aan. En dat is niet een enkele hoe, maar voor elke bedrijfstak een andere. Hoe moet de landbouw, hoe de zeevaart, hoe de handel, hoe de mijnen, enz. verbeterd worden ten bate der gemeenschap. Of men het verbeteren en ingrijpen al radikaal en zonder aanzien van persoonlijke belangen of oude rechten, wil doorvoeren verandert niets aan het feit dat in het ingewikkelde maatschappelijke organisme niet volgens een vaste schablone kan worden ingegrepen. Wanneer dan ook iemand precies wil weten wat een urgente socialisatie van het bedrijfsleven eischt, dan moet hij verwezen worden naar een program ‘van welberaden organisatie en reorganisatie’ dat nog te maken is. Daarnaar is in het tweede deel gestreefd. Doch het 1e deel beproeft iets anders te geven, iets algemeeners, dat opgaat voor het bedrijfsleven in 't geheel. Het is een in elkaar gezet stelsel dat tegelijkertijd als een politiek credo en als een voorbeeld voor de practijk moet dienen. Ook als zoodanig heeft het zijn nut. Want de socialisatie is nu eenmaal een politiek vraagstuk, dat aan het volk of aan de kiezers ter beoordeeling wordt voorgezet. Te dien einde moet van die socialisatie een voorstelling en wel een algemeene voorstelling gegeven worden. Deze moet zoodanig beantwoorden aan een later uit te werken socialisatie-program, dat het beginsel | |||||
[pagina 140]
| |||||
ervan aanvaard of verworpen kan worden, zonder reeds van te voren de toepassing te verwarren. Het 1e deel van 't socialisatie-rapport dient dus als een beginsel-program beschouwd te worden, opdat na aanvaarding daarvan des te zekerder het detail-program kan worden uitgewerkt en doorgevoerd. Wie dit laatste wenscht, en begrijpt dat er slechts iets van kan komen na een politieke overwinning van het beginsel, moet dus tegelijkertijd hooge eischen stellen aan de overtuigingskracht van het principieele program. Niet aan de demagogische kracht want die zaait onvervulbare beloften en moet teleurgestelde balsturigheid oogsten. Het is een onmiskenbare verdienste der commissie dat zij dit ingezien heeft, en dat zij streefde naar een logisch en overtuigend betoog met vermijding van alles wat het volk zou kunnen vleien en paaien. Daarom kan zonder meer het rapport op de gegeven argumenten en overwegingen beproefd worden. En dit is noodig, want het is zwak en mist voldoende overtuigingskracht. Natuurlijk niet voor wie reeds te voren overtuigd is en liever vandaag dan morgen ging socialiseeren. Maar wel voor wie begrijpt dat te midden van een te verwachten heftigen en verwarden strijd voor en tegen een ‘leuze’, het onbevooroordeelde pleidooi voor het belang der gemeenschap moet vaststaan als een rots. | |||||
VI.De inleiding (hoofdstuk I) en het derde hoofdstuk over de schadevergoeding zijn in dezelfde toon geschreven en behooren daardoor bij elkaar. Tevens zijn zij daardoor afgescheiden van hoofdstuk II (omvang en methoden van socialisatie) en hoofdstuk IV. (De organisatie van het gesocialiseerd bedrijf) die in een andere stemming zijn samengesteld. Het verschil is duidelijk. De hoofdstukken I en III zijn vlot geschreven politieke beschouwingen. Juist omdat zij geheel en al aan de oppervlakte blijven is er geen weifeling, geen wersteling met een | |||||
[pagina 141]
| |||||
probleem. De socialisatie en de onteigening die ervoor noodig is verkrijgen in de gladde voorstelling iets vertrouwelijks en eenvoudigs. Het moet eigenlijk een domoor zijn, die niet begrijpt hoe gemakkelijk het zal gaan, en hoe rationeel alles is bedacht. Maar dat komt alleen omdat alle problemen en bezwaren handig vermeden zijn. In de hoofdstukken II en IV daarentegen strompelt het betoog over de onopgeloste en dikwijls nog niet opgeklaarde problemen. Er is echter een streven tot ernstig onderzoek; er is een weifeling, die - zooals jongensachtige schuchterheid achter brutaliteit, - zich soms in overmoedigheid en luk-raak-heid tracht te verschuilen. Juist in die tegenstelling gevoelt men wat er aan het geheel ontbreekt. De oppervlakkigheid der inleiding blijkt het duidelijkst waar de kernvraag: wat is socialisatie? behandeld wordt. ‘Het begrip der socialisatie’ is de ondertitel van de betreffende pagina. Men moet hier echter al te zeer denken aan 't ‘woord’ dat zoo van pas de plaats van 't begrip kan innemen. Wat toch is het leege antwoord. ‘Socialisatie is de doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging.’ Elke logische analyse stuit hier op een leemte. Van welk doel bewust? En ‘vermaatschappelijking’! Is de voortbrenging niet altijd maatschappelijk. Het komt er maar op aan voor en door welk soort maatschappij de voortbrenging geschiedt. Dan komt een ander antwoord: ‘het is niet hetzelfde als socialisme’. Natuurlijk niet; socialisme is een stelsel, en socialisatie een handeling die kunnen niet hetzelfde zijn. Verder: ‘het is de weg naar het socialisme. Dit beeld moet onjuist zijn, en vertroebelt de voorstelling, want daar socialisatie een handeling is kan zij nooit de lijdzaamheid hebben van een weg. Evenmin verheldert de volgende zin: ‘Het is zooveel als van het socialistisch beginsel thans reeds verwezenlijkt kan worden’ want hier wordt naast socialisatie en socialisme een 3e begrip van een - n.b. deelbaar - socialistisch beginsel ingevoerd. De definitie gaat echter voort. ‘Het is een proces met | |||||
[pagina 142]
| |||||
verschillende phasen en als eindelijke uitkomst het socialisme.’ Gevraagd wordt natuurlijk wat voor soort proces welke phasen en waarin verschillend, ook van 't eindelijke socialisme. Ten slotte een treffende onjuistheid achter een zeer enge definitie ‘Het is de opheffing van den particulieren eigendom der productie-middelen en hun overgang in maatschappelijk eigendom.’ Dat is de oude afgezaagde program-eisch, die juist thans onder den naam socialisatie uitvoering en toelichting behoeft. Onjuist is echter het toevoegsel en een bewijs van de vluchtige oppervlakkigheid ‘maar het is dit aanvankelijk slechts voor bepaalde vakken van voortbrenging, vervoer en verdeeling en voor bepaalde vormen van eigendom.’ Al te duidelijk wordt de voorgenomen geleidelijke doorvoering van de socialisatie met het begrip ervan verward. Leest men nu hiertegenover de definitie van socialisatie waarmede hoofdstuk II begint ‘De socialisatie van het bedrijfsleven beoogt het welbewuste organiseeren van de productie tot de hoogst mogelijke doelmatigheid voor de geheele menschheid.’ Hier is een goede poging gedaan, die ten minste het begrijpen niet met veelheid van woorden afleidt en verwart. Er zouden nog vele andere voorbeelden aan te halen zijn van de oppervlakkige gladheid, die aan de hoofdstukken I en III eigen is, doch uitteraard zijn de hoofdstukken II en IV belangrijker. De politieke causerie kan men laten voor wat zij is, mits slechts tegelijkertijd het ernstige onderzoek en de nauwkeurige opbouw plaats vindt, die het polit eke socialisatie-program behoeft. Slechts op een ‘truc’ uit hoofdstuk I zij nog even de aandacht gevestigd. Er staat: ‘Onnoodig te zeggen, dat het luchtig en vluchtig getimmerte der oorlogsbemoeiïng van de overheid met het bedrijfsleven, met een werkelijke socialisatie niets hoegenaamd uitstaande had.’ Deze bewering wordt elders in het rapport met verschillende feiten en gegevens weersproken. De bedoeling is duidelijk geen andere dan om de S.D.A.P. te vrijwaren van last die de overheidszorg tijdens den oorlog haar zou kunnen bezorgen. | |||||
[pagina 143]
| |||||
Ieder ernstig onderzoeker naar de vormen en mogelijkheden der socialisatie zal er echter wel voor oppassen om zich de gelegenheid van belangrijke studie af te snijden. Voor elk voorstander van socialisatie zijn de overheidsbemoeiïngen tijdens den oorlog een zeldzaam terrein om fouten en deugden van verschillende methoden uit de ervaring te leeren kennen. Maar bovendien heeft de ingrijpende overheidsbemoeiïng, juist omdat zij, hoewel soms zeer gebrekkig, toch doorgezet kon worden, velen geleerd dat socialisatie niet heelemaal een utopie behoeft te zijn. Ten slotte nog een belangrijk principieel punt, dat de waarde zoowel van de hoofdstukken I en III als van II en IV raakt. Het is te begrijpen dat de theoretische dogma's der sociaal-demokratie niet op eens terzij geschoven konden worden toen de invoering van het socialisme plotseling voor de deur kwam te staan. Sedert Marx stond en viel het socialisme met de leer dat de productiemiddelen onteigend moesten worden. De erkenning van dit middel maakte iemand pas tot socialist. Het motief der onteigening was echter niet - zooals nu - doelmatiger voortbrenging, doch opheffing der meerwaarde. Deze meerwaarde was het die de kapitalist den arbeider ontnam, en zoodra de arbeiders den kapitalist overwonnen zouden hebben, kwam van zelfsprekend aan hen de beurt om de meer-waarde terug te nemen. Deze dogmatische kern van de historische sociaaldemokratie valt weg vanaf het oogenblik dat de strijd om de meerwaarde heeft opgehouden, dat is vanaf het oogenblik dat de thans actueele socialisatie aanvangt. Toch blijft het dogma nog spoken. Het schijnt voortdurend of socialisatie nog een phase van dien meer-waarde strijd is, in plaats van de volgende periode. De sociaaldemokraten worden conservatief, waar het er op aan komt de heilige huisjes van hunne theorie te behouden, zelfs dan wanneer zij overbodig zijn. Zoo'n spook is voor de socialisatie: de onteigening der productie-middelen, en zoo'n spook is ook het arbeidslooze inkomen. Dit zijn | |||||
[pagina 144]
| |||||
geen opbouwende elementen voor de socialisatie. Het zijn beide negatieve, afbrekende restanten van de klassenstrijd-theorie. Wellicht bruikbaar voor zoover de klassenstrijd gevoerd of aanbevolen wordt, maar storend bij het scheppend werk dat de invoering van het socialisme of de socialisatie is. Zoowel de onteigening der productie-mid-delen als de opheffing van 't arbeidslooze inkomen neemt iets weg van den kapitalist. Het schept echter niets nieuws. Het nieuwe is het gebruik der productie-middelen en het regelen en organiseeren van het arbeidsinkomen. Wanneer dat goed geschied is, heeft het andere geen zin meer. Nimmer zal het een verdienste zijn van eenige socialisatie-methode dat de kapitalisten eruit gezet zijn, of dat een bron van arbeidsloos inkomen is opgedroogd. Leedvermaak van kampende partijen is het; geenresultaat van socialisatie. Dit is doelmatiger productie ten bate der gemeenschap. Is particulier eigendom ervoor schadelijk, hef het dan op. Is het er echter nuttig en doelmatig voor; wees dan niet zoo dwaas het uit strijdzucht op te heffen. En wat betreft het arbeidsinkomen of het arbeidslooze inkomen; ook dat zal bezien moeten worden in 't licht eener doelmatige productie tenzij communistische tendenzen als gevolg van den klassenstrijd de overhand verkrijgen over elk ernstig streven naar socialisatie. | |||||
VII.Naast de oude dogma's is er ook een nieuw dat de overtuigingskracht der socialisatie-plannen in gevaar brengt. En dat nieuwe dogma spookt vooral in de hoofdstukken II en IV terwijl het ook af en toe het practische tweede deel van het rapport onveilig maakt. Het is uit Duitschland geïmporteerd en bevat de leer dat alle bezwaren en nadeelen van een overheidsbedrijf worden weggenomen door het bedrijf in beheer te geven aan de gemeenschap. Nu is stellig het begrip der gemeenschap en de levende werkzame idee eener gemeenschap de | |||||
[pagina 145]
| |||||
kracht waaruit wij in dezen donkeren tijd naar de toekomst durven te zien. Dat mag ons echter niet verleiden om onze begrippen te vervagen en te verdoezelen. De gemeenschap kan alleen rechten en plichten op zich nemen door organen, en die organen zijn tot nu toe de politiek vertegenwoordigde overheden. Wil men daarnaast overheden op den basis eener ekonomische vertegenwoordiging stichten, door de erkenning van producent-leiders, producent-arbeiders, verbruikers en distributie-handelaars, dan is af te wachten of daaruit organen groeien die tot beheeren geschikt zijn, en die zuiverder de gemeenschapsbelangen behartigen. Het nieuwe dogma neemt nu zonder eenigen grond en buiten elke ervaring aan dat het zoo is, terwijl een grondig onderzoek onmiddellijk zou aantoonen hoe uiterst klein de kans op slagen moet zijn. Bij ons te lande trachtte het nieuwe dogma aansluiting te zoeken bij een oud-vaderlandsche organisatie voor éen enkel belang, n.l. de waterschappen, door het achtervoegsel over te nemen en te gaan spreken van een bouwschap; een kolenschap, enz. In werkelijkheid is de geheele ophef over een gemeenschapsbedrijf terug te brengen tot de vraag naar den doelmatigsten beheersvorm van een overheidsbedrijf. Het is een vraagstuk dat berust op erkende fouten van het overheidsbedrijf, en waarin gezocht wordt naar geneesmiddelen. Voornamelijk hoofdstuk IV houdt zich hiermede bezig zonder eene oplossing aan de hand te doen. Het heeft echter de verdienste van zoo vaag te blijven dat er plaats is voor eene oplossing. Zoo kan de onteigening geschieden ten behoeve van rijk, provincie of gemeente en zelfs ten behoeve van verbruikscoöperaties. De hoofdzaak is echter het beheer. Hierop komt alles aan, alles namelijk zoowel de productiviteit van het bedrijf, als het goed bedienen der gemeenschap. Dat beheer is het probleem. En nu kan men wel zeggen dat het beheer alle mogelijke deugden moet hebben en alle denkbare fouten missen, doch dat is geen oplossing. Evenzoo helpt men het probleem niets verder door te beweren: | |||||
[pagina 146]
| |||||
de directie moet onbelemmerd zijn, maar ook behoorlijk gecontroleerd. En toch komt het geheele betoog hierop neer. Onvermijdelijk moet de overheid de hoofdleiding behouden, en nu wil men bovendien de verbruikers en de arbeiders medezeggingschap geven. Een evenwicht ontstaat echter niet door alle krachten op een punt te concentreeren in een raad of welk college ook. Maar bovendien moet er geen evenwicht maar actie zijn. Regeeren is altijd al een kunst geweest, die moeilijker wordt naarmate de demokratie tevreden gesteld moet blijven en het allermoeilijkst indien het regeeren tevens het behartigen van alle materieele belangen zal moeten gaan inhouden. Zoo moeilijk dat elk bedisselen met systeem of stelsel recht tegenover het eenige beginsel staat: ‘men not measures’. Organiseeren is bouwen en daarvoor is materiaal noodig. Naar den aard van het materiaal richt zich de ware bouwmeester. Daarom is het voor elk overheidsbedrijf noodzakelijk dat er vrijheid van beweging zal zijn, blijkende uit verantwoordelijkheid en verantwoording gedragen door vertrouwen. Van bijzondere beteekenis is wat in 't rapport moest geschreven worden over ‘de positie van het personeel’. Hier ligt een gebied waar de socialisatie moet ingaan tegen de wenschen en het streven van vele arbeiders; moet ingaan tegen de bevordering van groepsbelangen. Het rapport doet dat flink en principieel, maar zoo voorzichtig dat inconsekwentie's niet te vermijden waren. De strijd van de gemeenschap tegen 't groepsbelang moet eerst uitgevochten zijn, vooral eer er van een diepgaande socialisatie sprake kan zijn. Voor vele arbeiders die de tegenwoordige arbeiderspolitiek en de socialisatie identiek achten moet de ontgoocheling nog komen. Het rapport luidt dat zachtjes in. Maar durft toch ook niet de consekwentie's aan om de tegenstellingen: vakvereeniging - bedrijfsraad, en vakactie - tegenover loonregeling uit 't bedrijfsbelang, uit te werken. Problemen blijven het. De schrijvers van hoofdstuk IV gevoelen het, loopen er niet over heen, maar strompelen er tusschen door. | |||||
[pagina 147]
| |||||
VIII.Op gelijke wijze is het in hoofdstuk II gegaan dat onder den naam: ‘omvang en methoden van socialisatie’ bedekt hoe de samenstellers geworsteld hebben met moeilijke vraagstukken. Consekwent uit het algemeen gezichtspunt de practische vragen aanvattende zien zij het bedrijfsleven aan. Waar te beginnen? Hier is een groote groep geconcentreerde, uitstekend werkende bedrijven. De productiviteit is nauwelijks te verbeteren. Maar de macht van zoo'n bedrijf is onduldbaar groot. Daarnaast zijn zeer versplinterde bedrijfstakken waarin nog veel arbeid verkwist wordt. Wat is er niet een massa te bezuinigen, en hoe zou de verbruiker ermee gediend zijn. Hier moest worden ingegrepen, doch van kapitalistenuitzuigers is er weinig sprake. De uitzuigers zijn de vele kleine parasiteerende ‘kleinen luiden’ die uit hun kostwinning gezet zouden moeten worden. Dat ziet er natuurlijk heel anders uit dan de fraaie gladde zinnen uit hoofdstuk I: ‘Geen spilziekerstelsel toch dan het kapitalisme; geen stelsel dat op meer onverantwoordelijke wijze morst met de productieve kracht.’ De stellers van hoofdstuk II zijn niet zoo positief, zij weifelen. Zij zien wel de gekartelleerde bedrijven, de zoogenaamde primaire bedrijven, en alles wat voor directe levensmiddelen en kleedingvoorziening dient, maar overal wacht een angel zoodra de socialisator zou willen toegrijpen in den zin van gecentraliseerd onteigenen. Vandaar dat de commissie het probleem aangrijpt van de gedwongen bedrijfsconcentratie, het dwang-kartel, waardoor de overheid gaat in de hand werken wat zij van de andere kant vreest. Zij noemt dit met de lievere naam van centraliseerende socialisatie, doch laat den lezer in volledige onzekerheid over de gevaren die achter de voordeelen verborgen blijven. Het is een forceeren van den groei in 't bedrijfsleven, waarvoor de commissie blijkbaar de verantwoordelijkheid niet aanvaardt en schuilgaat | |||||
[pagina 148]
| |||||
achter de voorstelling van haar Oostenrijkschen partijgenoot Otto Bauer. Hoezeer de stellers van hoofdstuk II de principieele stelligheid over 't begrip der socialisatie hebben prijsgegeven, blijkt bovendien nog uit een paar toevoegsels. Wanneer toch is aanbevolen om de kartel-bedrijven, de primaire industriën en de directe behoeften-voorziening te socialiseeren en wel hetzij centralistisch of zoogenaamd centraliseerend, komt er een nieuw soort socialisatie aan de orde: ‘de prijsregelende.’ Daarvoor wordt ‘het overheidsbedrijf in concurrentie met het particuliere bedrijf’ aanbevolen. Bovendien ook de verbruikscoöperatie’. Het is onbegrijpelijk waarom in het rapport ‘de gemengde bedrijfsvorm’ tusschen deze beide in geplaatst is. Deze draagt toch een geheel ander karakter. Niet prijsregelend, maar kartel-macht beperkend is een regeling waardoor de overheid zich invloed verschaft in het particuliere grootbedrijf. De commissie kent hieraan geen ‘algemeene’ beteekenis toe, maar acht de methode toch ‘onder zekere omstandigheden’ aangewezen. Wat die omstandigheden dan zijn? 'Wie later de beschouwingen over de margarine-industrie gelezen heeft kan het beter begrijpen dan uit de vage beschouwingen die het rapport aan de hand van Duitsche plannen van Goldscheid en Wissel geeft. De commissie heeft namelijk in haar geheele theoretische deel het allerbelangrijkste probleem ontloopen. De socialisatie is toch voor alles en nog tot in een verre toekomst een vraagstuk van nationaal belang. De nationale voortbrenging hangt in ons land ten nauwste samen met onzen handel. De handelspolitiek en de mogelijkheid van elders te koopen en te verkoopen, beheerscht of er hier iets geproduceerd zal worden voor eigen verbruik of voor verkoop, dan wel of import er van beter is. Wij zijn nog altijd in de eerste plaats een handelsland en wel een koloniaal handelsland; pas daarna agrarisch en industrieel De ‘algemeene ekonomische raad’ die het rapport zich aan de top der organisatie voorstelt is buiten den handel, | |||||
[pagina 149]
| |||||
ontworpen maar is dan ook daardoor tot machteloosheid gedoemd. Door de export-industriën uit te zonderen van de socialisatie is men niet practisch doch juist in hooge mate onpractisch. Men ontkent daardoor 't verband dat de export maar ook de import heeft met ons geheele bedrijfsleven. En door die ontkenning vervalt elk plan dat op een practischen opzet aanspraak wil maken. | |||||
IX.Het ergste wat dergelijk ernstig werk als het socialisatierapport kan overkomen is doodgeprezen te worden. Dat Mr. Troelstra het opzijschoof omdat er geen voldoende agitatorische kracht bij den partijstrijd van uitging is niet zoo erg. Die appreciatie gaat voorbij, omdat de feiten der maatschappelijke verhoudingen, en niet de tijdelijke stemmingen de richting voor elk partij-beleid aangeven. Wie daarom verwacht dat West-Europa tot ervaring en bezinning zal komen vooral eer de geëxalteerde stemming onder de arbeiders tot Russische toestanden leidt, weet dat het vraagstuk der sociale voortbrenging de politiek onvermijdelijk zal beheerschen. Wie voor dat vraagstuk, zooal niet de oplossing, dan toch de richting aangeeft, waarin de oplossing te vinden is, en wie dit kan doen met logische, zakelijke en overtuigende argumenten, heeft tijd en geduld om af te wachten. Zoo staat het met het socialisatie-rapport echter nog niet. Het heeft veel goeds, maar toch ook nog vele leemten en fouten. Het is een begin dat voortzetting eischi. En nu is het te betreuren dat opbouwende kritiek, die eigenlijk van alle zijden moest los komen achterwege blijft, terwijl ondeugdelijke en oppervlakkige aanprijzing de plaats ervan inneemt. Vooral uit de kringen der S.D.A.P. bleef kritiek uit, terwijl die van tegenstanders maar al te licht als politieke bestrijding beschouwd en daarom verwaarloosd zal worden. Een diepgaand onderzoek blijft nog altijd noodig. Het practische socialisatieprogram is nog op te stellen, en pas wanneer dat gereed | |||||
[pagina 150]
| |||||
is kan een politiek socialisatie-program iets meer zijn dan een oppervlakkige en daardoor eigenlijk richtingslooze beschouwing. Want richting moet niet alleen gekozen worden tegenover een bedrijfsontwikkeling in volledige vrijheid, doch ook tegenover een chaotisch communisme dat op dit oogenblik een veel dreigender gevaar voor de gemeenschap is dan het kapitalisme.
Den Haag, 28 Juni 1920. |
|