| |
| |
| |
Verzen
Van R. de Cneudt.
Vizioenen uit het verre Vlaanderland.
Altijd, áltijd moet ik luisteren
naar die verre droommuziek:
klagen, schreien, zingen, fluisteren,
't komt op lichte vlinderwiek,
trillend van heimzinnig leven,
om mijn dolend mijmren zweven.
Hoor, 't komt ruischend aangedragen
als van ver-verwijderd strand,
vrome klokken hoor ik klagen
van mijn dierbaar Vlaanderland,
klokken, die mij zacht bekoorden
aan de groene Leieboorden...
'k Zie uit alle vreedge verten
die zoo stil te bloeien staan,
wroeters, die met vrome herten,
's avonds naar de vespers gaan,
tragisch, in den stillen zegen
van het kruisbeeld langs de wegen...
| |
| |
'k Zie geliefden zalig fluisteren
met verheerlijkt aangezicht,
uit der vlakten groeiend duisteren
schrijdend naar het stervend licht,
tot zij, uit het aardsche zwijgen,
lichtend naar den hemel stijgen.
'k Hoor, in wijde verten, ruischen
vaandels in den zonnegloed,
of 't verward, rumoerig bruisen
van een blijden zegestoet,
die door Vlaandrens oude steden,
wekt de grootheid van 't verleden,
en alomme, mij in deemoed
volgend waar ik droomend ga,
zingt, vol eindeloozen weemoed,
't lied van een harmonika,
lijk ik vaak, in vroeger dagen,
hoorde in Vlaandrens beemden klagen,
en, uit verre hemelbogen,
eindloos ver, waar Vlaandren lacht,
zie ik, hoe twee dierbare oogen
rijzen uit den stillen nacht,
en mijn arm gebroken herte
dragen naar de oneindge verte...
| |
| |
Lichtend lied.
Waar blijven mijn donkre gedachten,
mijn zangen, mijn zuchten, mijn klachten,
die me kwelden in 't donker huis?
'k Ontsluit al de ramen mijns herten,
voor de zonnige, zingende verten
en het zegenend bladergeruisch.
Waarom wrong ik straks de handen,
alleen tusschen zwijgende wanden,
en was hulpeloos als een kind?
Nu kust me de zon en mijn zorgen
zijn diep en zoo veilig geborgen
dat ik zoeke en ze niet meer vind.
Ik hef weer mijn hoofd ten hoogen,
de gloed ontbrandt in mijn oogen,
gelijk aan de heemlen het licht,
de veerkracht spant mijn schreden,
mijn hert is vol zaligheden,
vol glorie mijn aangezicht...
Wiezegt daar, ik moest mij schamen,
de blijde liedren betamen
den armen banneling niet?
Maar hoort, hoe de vogelen zingen!
Hoe zou ik mijn lied dan dwingen
te klagen in lichtloos verdriet?
Wie zegt daar, weg met de droomen,
denk aan de dagen die komen,
brengen zij arbeid en brood?
Zie rond - schoon is Gods zegen,
de zon ligt op al de wegen,
de wereld is schoon en groot!
| |
| |
Godlijk is 't groeiend leven.
God zal het mij wel vergeven,
dat ik niet treurig kan zijn!
Hij leidt, onzichtbaar, mijn schreden;
gaat weg - en laat mij betreden
Gods rijk van den zonneschijn!
In den blijden uchtend.
O neen, de menschen gaan in de uchtend niet,
zij hebben lichte vleuglen, zie, zij zweven.
Is daar nog plaats voor kommer en verdriet?
De smarten sterven, maar de vreugden leven.
Niet spreken is het wat de menschen doen,
nauw fluistren is het, 't is een teeder zingen,
zacht als de liedren, die van 't wuivend groen
in alle blijde herten binnendringen.
De menschen wandlen, daar is geen die denkt
aan zorg voor later of verleden dagen;
zij voelen slechts, wat gouden vreugden schenkt
de dauw der velden en de geur der hagen.
Goeden noch boozen zijn het, die daar gaan,
grooten van geest, dragers van kleine zorgen, -
maar schepslen, die voor 'tzelfde wonder staan,
menschen, die blij zijn in den blijden morgen.
| |
| |
Het wonder.
De wolken worden lichter,
ik voel de zon ál dichter,
het Wonder, dat komen moet.
Plots breekt door wolkenvluchten
mijn hert, mijn geest, de luchten,
de stroom, die vol zilver vloeit...
De torens vlammen, de bosschen
rijzen naar 't licht, en vrij
en trotsch op zijn vlammende rossen
rijdt door de heemlen, de Mei.
Wat zijn de groene verten wijd..
Wat zijn de groene verten wijd,
rond mijn verklaarde zinnen!
Mijn ziel groeit naar de oneindigheid
vol zuiver - schoon beminnen..
Geen welkend wee bezwaard mijn hart,
geen zorg drukt mijn gedachten,
mijn hert, dat storm en vlagen tart,
klopt vol verborgen krachten.
De wind brengt als een koen heraut
den groet van verre streken...
Mijn droom wil, trotsch en duizendvoud
door 't zwijgend herte breken...
| |
| |
Zonnedag.
Schoon is de zon, schoon is de gouden dag,
schoon zijn de menschen die daar gaan in 't licht;
elk schamel woord rijst als een zuivre lach,
elk schuw gebaar zwelt tot een trotsch gedicht.
Mijn hert klopt vroolijk, met versnelden slag,
en groeit, van duizend blijde droomen licht;
de vooglen jublen, waar 'k mijn schreden richt,
schoon is de wereld, waar ik wandlen mag.
Klaar vloeit het water, waar de diepten zijn
de spieglen van der heemlen zonneschijn,
en 't is, of uit de diepte een lied rijst, wonderschoon.
De klokken zingen, 't loover ruischt, de wind
is om mij heen gelijk een spelend kind,
de Vreugd regeert, de schoonheid draagt de kroon.
|
|