Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Don Carlos
| |
[pagina 68]
| |
Frederik Barbarossa, Lodewijk XI, Willem van Oranje, Johan de Witt, Napoleon, Bismarck, en van den aanvang verrijst een duidelijk omlijnd beeld, een scherp gesneden karakter voor uw geestesoog. Bij alle mysterie, waarin de oorsprong en het wezen der dingen ten slotte blijven gehuld, kunnen wij ons toch van de historische verschijnselen, zooals die zich in figuren van beteekenis openbaren, een bepaalde, stellig niet ver van de werkelijkheid afwijkende voorstelling vormen. Maar Don Carlos? Terwijl wij zijn vader, Philips II, zeer goed kennen niettegenstaande zijn geslotenheid en zijn gestadige angstige zorg om zijn innerlijkste wezen te verbergen, is Don Carlos altijd een geheimzinnige persoonlijkheid gebleven, een probleem, een vraagteeken, dat telkens weer den onderzoeker uittart en teleurstelt. Niet eens de uiterlijke feiten staan geheel vast, vooral dit groote cardinale feit niet: is Don Carlos den 24 Juli 1568 gestorven of gedood, en zoo hij gedood is, op welke wijze, door wien en op wiens bevel is dat geschied? Waar dat zoo is, hoe kan men dan zekerheid verkrijgen over het innerlijk leven van dezen rampzaligen vorst, zijn karakter, zijn denkbeelden, zijn idealen? En die onzekerheid blijft bestaan, hoewel wij waarlijk bronnen genoeg tot onze beschikking hebben en er van den aanvang af een uitgebreide litteratuur over Don Carlos bestaat. Niettegenstaande den overvloed van documenten blijft de een in den infant zien een psychopaath van de ergste soort, een krankzinnige, die ten slotte gevaarlijk werd voor zijn omgeving en dien het koninklijke plicht van Philips II was eerst voorloopig, daarna voor goed onschadelijk te maken. En uit dezelfde stukken bewijst de ander, dat Don Carlos was een jong vorst van groote gaven en reine bedoelingen, een man van klaar inzicht en rijp oordeel, die de eischen en nooden van zijn tijd begreep en doorvoelde, die het goed recht der Nederlanders begreep en deelde, maar die daarom in conflict moest komen met zijn conservatieven, geeststrakken vader, wiens nobel slachtoffer hij ten slotte werd. Binnen | |
[pagina 69]
| |
die twee uitersten liggen de oordeelvellingen van tal van historici van ongeveer alle landen en tijden, die echter in hoofdzaak tot de twee geschetste opvattingen zijn terug te brengen. Er zijn twee omstandigheden, die het zoo bezwaarlijk maken een gegrond oordeel over Don Carlos te vellen. Vooreerst heeft van den aanvang af de legende zich van zijn persoon meester gemaakt. Met dat optimistisch enthousiasme, waarmede de volken in den regel kroonprinsen plegen te begroeten, heeft het Spaansche volk zich Don Carlos reeds bij zijn leven gedacht als een edel opposant tegen de dwingelandij van zijn tirannieken vader, ten slotte als het beklagenswaardig slachtoffer van diens wreede haat. Zoo ontstond een traditie, die zich in de historische litteratuur zeer breed heeft gemaakt en die ten slotte de letterkunde heeft beïnvloed en zoo aan Schillers tragedie den vorm heeft gegeven, waarin Don Carlos de wereld blijft bekoren. Tegenover die traditie van den nobelen koningszoon, die door zijn eigen vader is ten doode gedoemd, staan tengevolge van het zorgvuldig archief-onderzoek onzer dagen de directe bronnen van de historische feiten, het historische materiaal zelf. Dat materiaal, brieven van Philips II en zijn omgeving, dépeches van de gezanten aan het hof van Madrid, en dergelijke documenten van den eersten rang, geeft een volstrekt anderen Don Carlos te zien dan de traditie. Zij leert ons een prins kennen van geringe ontwikkeling en schamelen uitgroei, wiens gaven in volslagen strijd waren met zijn wenschen, die bovendien vatbaar bleek voor de meest afwijkende denkbeelden, misschien zelfs voor de verafschuwde ketterij, kortom een kroonprins, die nooit koning van Spanje had kunnen en mogen worden en die zelfs met gevaarlijke plannen tegen zijn eigen vader omging; geen wonder, dat de koning wel moest optreden, zich van zijn persoon meester maakte en hem in verzekerde bewaring nam; daarna is de prins door zijn eigen buitensporigheden gestorven. Men zou zeggen, dat daarmede de zaak eigenlijk beslist | |
[pagina 70]
| |
was; indien de documenten een lezing geven, die zoo beslist en wel in de hoofdpunten afwijkt van die der traditie, moet men wel de voorstelling der stukken aanvaarden en die der traditie verwerpen. Dat zou ook inderdaad het geval zijn, wanneer de documenten slechts in alle opzichten vertrouwen verdienden, wanneer men met name Philips II op zijn woord kon gelooven. Dat juist wordt betwijfeld. Immers - zoo is de voorstelling van de verdedigers der traditie - Philips II is de voornaamste beschuldigde in het proces over den dood van Don Carlos. Hij heeft van den aanvang af getracht aan den eenen kant de werkelijke feiten te verbergen, aan den anderen kant getracht een lezing der gebeurtenissen ingang te doen vinden, die hem zelf als den liefhebbenden, slechts uit nood gestrengen vader teekende, Don Carlos als den losbandigen, misschien wel misdadigen zoon. Vandaar dan ook dat het documenten-materiaal in dezen zoo weinig waarde heeft; het is zeer tendentieus en als geheel afkomstig uit de troebele bron van de bedoeling van Philips II om zich zelf voor tijdgenoot en nakomeling schoon te wasschen van den fellen blaam zijn eigen, eenigen zoon te hebben miskend, gebroken, misschien wel gedood. De moeilijkheid van het Don Carlos-probleem heeft sedert drie en een halve eeuw niet belet, dat velen er zich mede hebben bezig gehouden. Het eerste ons bekende gedrukte bericht over den dood van Don Carlos verscheen reeds vier maanden na diens dood van de hand van Juan Lopez, hoogleeraar te Madrid. Het boekje is opgedragen aan den groot-inquisiteur, kardinaal Espinosa, en in opdracht van den staatsraad nagezien door 's konings biechtvader Chaves. Wij hebben hier dus te doen met een officieel document. Geen wonder, dat daarin vooral de nadruk wordt gelegd op het godvruchtig sterven van den kroonprins en dat uitvoerig wordt gehandeld over zijn begrafenis. Tegenover die Spaansche opvatting staat van den aanvang af de Nederlandsche. Het was te verwachten, | |
[pagina 71]
| |
dat de Nederlanders, die een strijd op leven en dood met Philips II hadden uit te vechten en hem met doodelijken haat haatten, gemakkelijk geloofden, wat al spoedig uit Spanje bij geruchte werd verbreid. Het is evenwel merkwaardig, dat dat gerucht voor het eerst door Nederlanders in druk is vastgelegd. In den Libellus supplex, dien de Nederlandsche ballingen in 1570 op den rijksdag te Spiers den Keizer aanboden, of eigenlijk in het daarbij behoorende Apologeticon wordt de inquisitie beschuldigd den dood van den kroonprins in de gevangenis te hebben veroorzaakt. Maar hier is alles nog vaag, zooals het gerucht zelf. Veel meer preciseert reeds elf jaar later Willem van Oranje in zijn beroemde Apologie, die in 1581 werd gedrukt en algemeen verspreid. Oranje beschuldigt daarin openlijk den koning niet alleen zijn zoon, maar ook de koningin, Elizabeth van Valois, te hebben vermoord alleen om zijn nicht, aartshertogin Anna, te kunnen huwen; hij beriep zich daarbij op berichten uit Frankrijk. De Apologie is in verschillende talen ruim verspreid over geheel Europa. Het is daaraan dan ook stellig wel toe te schrijven, dat twee jaren daarna de Florentijn Gianbattista Adriani in zijn Geschiedenis van zijn tijd krachtig Philips II op dit punt verdedigde. Hij beriep zich op authentieke gegevens, brieven en andere officieele stukken, toen hij Don Carlos schetste als een onbekwaam, voor de regeering ongeschikt vorst, die door zijn aanvallen op de ministers en ten slotte op den koning zelf wel in verzekerde bewaring moest worden genomen. Hij stierf door zijn buitensporige onmatigheid, die zijn gestel geheel ondermijnde. Ongeveer dezelfde voorstelling vinden wij in het Leven van koning Philips van den Italiaan Campana, dat in 1608 verscheen; in dezen ging hij evenwel geheel in het spoor van Adriani, zoodat zijn bericht geen zelfstandige waarde heeft. In Italië dus werd voor het eerst de voorstelling geformuleerd, die in de negentiende eeuw door vele en van de beste geschiedschrijvers is gedeeld. Daarentegen is Frank- | |
[pagina 72]
| |
rijk het land, waar de andere lezing het eerst en ook het langst is verbreid. Wij zagen, dat reeds Oranje zich in 1581 beriep op berichten uit Frankrijk. Die voor Philips zoo ongunstige voorstelling werd daarna nog versterkt door de verhalen van een man, die het, naar men meende, volledig weten kon. Die man was Antonio Perez, jaren lang de gunsteling van Philips II en na zijn ongenade zijn verbitterdste vijand; na de mislukking van den door hem geleiden opstand van Aragon was hij in 1593 onder onnoemelijke zwarigheden ontkomen naar Frankrijk. Daar vertelde hij aan ieder, die het hooren wilde, dat Don Carlos in de bekende torenkamer gewelddadig uit den weg was geruimd, en wel na een door den koning zelf uitgelokt vonnis der inquisitie. Om alle opspraak te vermijden had men den infant in zijn voedsel een langzaamwerkend vergif toegediend. Als oorzaak van Don Carlos' gevangenneming noemde Perez zijn liefde voor zijn stiefmoeder, de jonge koningin, met wie hij vroeger verloofd was geweest, en zijn verbinding met de opgestane Nederlanden. Perez' verhaal werd in Frankrijk ook schriftelijk verspreid en daar algemeen geloofd, daar het steunde op het gezag van den ouden vertrouweling van Philips II zelf. Men vergat daarbij, dat Perez later 's konings bittere vijand was geworden en dus het tegendeel van een objectief getuige was in een zaak, waarbij de reputatie van Philips II in zoo hooge mate was betrokken als die van Don Carlos. In Frankrijk vielen de bezwarende getuigenissen van Perez ook daarom in goede aarde, omdat dat land zich zijn politieke tegenstelling tot de Habsburgsche monarchie tot hoe langer hoe klaarder bewustzijn bracht. Philips II had getracht aan Frankrijk in den burgeroorlog een Spaansch monarch op te dringen en dat vergaf men hem niet spoedig. Onder Hendrik IV en zijn opvolgers ging de strijd met enkele tusschenpoozen steeds voort. Geen wonder dat men in Frankrijk van Spanje en vooral van den gevreesden vijand Philips II gemakkelijk en ook gaarne het ergste geloofde. Zoo werd Brantôme, | |
[pagina 73]
| |
die in zijn ‘Vies des hommes illustres’ ook over Don Carlos komt te spreken, gaarne geloofd, toen hij verhaalde, dat de infant in het geheim in de gevangenis was geworgd, hij wil wel zeggen, op bevel van den koning zelf. Het getuigenis van Brantôme had ook hierom waarde, omdat hij in 1564 het Spaansche hof had bezocht en persoonlijk kennis had gemaakt met Don Carlos en ook met de koningin; hij beroept zich bovendien op het getuigenis van een hooggeplaatst Spanjaard. Brantômes mémoires zijn veel gelezen en golden tot diep in de achttiende eeuw als een geschiedbron van den eersten rang. In denzelfden tijd als Brantôme schreven twee andere geschiedschrijvers hun werken. De eene is Pierre Matthieu, die in zijn Histoire de France vertelt, dat Don Carlos wegens zijn verbinding met buitenlandsche Protestanten - bedoeld worden natuurlijk de Nederlanders - als ketter door de inquisitie is ter dood veroordeeld, terwijl hem de keuze der doodstraf werd gelaten. Toen de infant van dat laatste voorrecht geen gebruik wenschte te maken, is hij door vier slaven ‘tout doucement’ geworgd. Van veel meer beteekenis was het, wat de beroemde geschiedschrijver Thuanus in zijn ‘Historiarum sui temporio opera’ van de zaak zegt. Ook hij deelt mede, dat Don Carlos door den koning na ingewonnen advies van den grootinquisiteur is ter dood veroordeeld; de voltrekking van dat vonnis had echter om opspraak te vermijden plaats gehad door den prins een langzaam werkend vergif toe te dienen, zoodat het den schijn kon hebben, dat hij aan een uitterende ziekte was gestorven. De dood van den infant was zelfs toen nog geheim gehouden, totdat Alva in de Nederlanden allen weerstand had gebroken. Thuanus beroept zich op het getuigenis van een zekeren Foix, die den prins persoonlijk had gekend; hij was het geweest, die de befaamde deursluiting had gemaakt, waardoor Don Carlos het onverhoeds binnendringen in zijn kamer onmogelijk had willen maken. Bij Thuanus komt evenals bij Brantôme ook het motief voor, dat later in de litteratuur en met name bij Schiller | |
[pagina 74]
| |
zulk een gewichtige rol zou spelen, de liefde van den kroonprins voor zijn jonge stiefmoeder Elizabeth van Valois; Don Carlos zou dus het slachtoffer zijn geworden van de jalousie van den koning. Brantôme brengt zelfs, evenals trouwens Oranje in zijn Apologie, den dood der jonge koningin, die in 1569 stierf, in verband met dien van den infant; hij maakt althans melding van een gerucht, dat ook Elizabeth een gewelddadigen dood was gestorven en herinnert aan een sonnet op Philips II, waarin wordt gezegd: ‘Il fit mourir sa femme, il tua son enfant.’ Het sprak van zelf, dat het liefdesmotief, eenmaal in de Don Carlos-tragedie gebracht, daaruit niet weer verdween. Het persoonlijke motief en nog wel dit wint het gemakkelijk van alle andere politieke, sociale, kerkelijke. Er zou een lange lijst op te stellen zijn van historische feiten, die door vroegere en latere geschiedschrijvers eenvoudig uit erotische motieven worden verklaard, dikwijls omdat zij geen andere bij de hand hadden; men denke aan Gyges, Tarquinius Superbus en vele anderen; de oude geschiedenis is er trouwens vol van. Vooral voor de litteraire behandeling der Don Carlos-geschiedenis was dat motief van de grootste waarde; geen wonder dat de letterkunde er zich van meester maakt. Als in 1672 de abbé Saint-Réal zijn ‘Don Carlos, nouvelle historique’ publiceert, is de liefde van den infant en zijn stiefmoeder de eenige grond voor den toorn des konings en den ondergang van Don Carlos. Philips geeft zijn zoon over aan de inquisitie, die tot zijn dood besluit; Don Carlos voorkomt echter de executie door zich in het bad de aderen te openen. Saint-Réal is weer de voornaamste bron geweest voor Schiller, die natuurlijk de zaak op veel hooger plan heeft gebracht door den infant om te werken tot een idelist van den modernen tijd. Door Saint-Réal, maar vooral door Schiller werd Don Carlos eerst recht populair in de wereld; door Schiller werd de ongelukkige prins der zestiende eeuw een nobele vrijheidsheld, die streed voor | |
[pagina 75]
| |
de geestelijke zelfstandigheid, in de eerste plaats van zich zelf. Het spreekt van zelf, dat de Fransche voorstelling van Don Carlos niet onweersproken bleef, vooral niet bij de landgenooten van Philips II zelf. In de Spaansche traditie is Philips II de goede, wijze, rechtvaardige koning, die de eenheid van volk en staat voltooit en die bovenal de reinheid des geloofs handhaaft. Zoo komt hij voor in de Spaansche letterkunde; symptomatisch is b.v. zijn optreden in Calderons Rechter van Zalamea, dat ook ten onzent wel is gespeeld. Ook de Spaansche geschiedschrijving kent deze traditie, die dan ook in de historische feiten kan worden gefundeerd. Wij vinden die traditie het best bij Cabrera, wiens geschiedwerk over Philips II in 1619 te Madrid verscheen. Hij kon daarbij putten uit de beste bronnen en had van jongs af toegang tot de invloedrijke mannen van het Spaansche hof. Zonder hem een officieel geschiedschrijver te noemen, kan men toch zeggen, dat Cabrera de Spaansche traditie van de Don Carlos-geschiedenis het best vertegenwoordigt. Bij hem vindt men dan ook - evenals vóór hem bij den Italiaan Adriani - de voorstelling van den dolzinnigen prins, die door zijn wilde excessen zijn vader noopt tot ingrijpen; in zijn interneering haalt hij zich door overmatig gebruik van ijswater een ingewandsziekte op den hals, waaraan hij is gestorven. Zoo had Philips II zelf den dood van zijn zoon altijd voorgesteld en Cabrera volgde hem daarin; zijn boek is ook opgedragen aan diens zoon Philips III. Sedert staat naast de Fransche traditie de Spaansche voorstelling, die evenwel buiten Spanje weinig werd gevolgd en ook litterair lang niet die verbreiding heeft gevonden als de Fransche, die ten slotte op Schillers meesterstuk uitliep. In de historiographie staan de Nederlanders, wij noemen slechts Hooft en De Groot, op het Fransche standpunt; de Spaansche traditie wordt door Strada onder de geschiedschrijvers van alle landen van Europa bekend, al heeft men haar benoorden de Alpen | |
[pagina 76]
| |
en de Pyreneeën zelden gevolgd. De geleerde Italiaan Leti trachtte in zijn Leven van den Katholieken koning Philips II, dat in 1679 verscheen, beide lezingen te combineeren door de schuld van het conflict tusschen vader en zoon op beider karaktereigenschappen terug te brengen Don Carlos was een minderwaardige, maar Philips een hardvochtig tiran. Leti putte zijn voorstelling alleen uit de historische litteratuur, niet uit de bronnen; maar het is toch merkwaardig, dat deze veelschrijver toch een gezichtspunt naar voren heeft gebracht, dat ook bij het moderne onderzoek van beteekenis is geworden; het is de wetenschappelijke neerslag van het populaire: waar twee kijven, hebben beide schuld. Het is opmerkelijk, maar natuurlijk, dat althans over één punt van het Don Carlos-vraagstuk nog niet een geheel andere methode van onderzoek was gevolgd. De doodsoorzaak had kunnen zijn vastgesteld door het visum repertum van het lijk. Het ligt evenwel voor de hand, dat zoo iets nog lange jaren na dato uitgesloten was. De persoon van den koning en zijn geslacht is heilig; medisch onderzoek was reeds bij levenden nauwelijks mogelijk; hoe zou men dan ooit aan het Spaansche hof een lijkopening of ook maar een uitwendig onderzoek van het lijk van den infant hebben toegestaan? Maar in dàt speciale geval zou dat bovendien ook ten stelligste zijn geweigerd; alles wat Don Carlos betrof, werd door Philips II met de grootste geheimzinnigheid behandeld. Het was eerst onder Fransche heerschappij en door Franschen, dat voor het eerst een onderzoek werd ingesteld naar den toestand van het lijk van den ongelukkigen infant in den koninklijken grafkelder in het Escurial. Kort na zijn troonsbeklimming (1701) bezocht de nieuwe koning Philips V den grafkelder; hij werd vergezeld door zijn vertrouweling Louville. De kist van Don Carlos werd geopend; men vond het lijk met het afgesneden hoofd tusschen de beenen liggen. Dat wordt verteld door den bekenden St. Simon, die in 1721 buitengewoon Fransch gezant in Spanje was en die toen ook | |
[pagina 77]
| |
den koninklijken grafkelder bezocht; hij kon evenwel niet gedaan krijgen, dat de kist van den infant werd geopend. Hij kende echter de bevinding van Louville en deelde die aan den begeleidenden monnik mede. De monnik ontkende niet, maar gaf te verstaan, dat Don Carlos zijn lot ten volle had verdiend. Ongeveer honderd jaren daarna werd opnieuw een onderzoek ingesteld. Afgezien van de bevinding van een ongenoemden Spanjaard, die niet verder te controleeren is, is Miot de Melito de eerste geweest, die na Louville het lijk van Don Carlos heeft gezien. De omstandigheden waren ongeveer dezelfde. Miot de Melito bezocht in 1812 met koning Jozef Bonaparte den koninklijken grafkelder. Zij vonden de kist van Don Carlos open; het hoofd was van den romp gescheiden; Miot nam het zelfs in de hand en constateerde, dat het was afgesneden en dus niet door ontbinding van den hals losgeraakt; hij nam bovendien de teeken der trepanatie waar, die Don Carlos werkelijk in 1563 heeft ondergaan. Men weet nauwelijks, wat van dat alles te denken. Geen enkele der berichten over den dood van Don Carlos spreekt van onthoofding, hoewel de meest verschillende doodsoorzaken, worging, vergiftiging, verbloeding, ingewandsontsteking, worden genoemd. Konden wij de berichten van Louville en Miot de Melito in allen deele als juist aannemen, dan was de zaak in een hoofdpunt beslist. Maar het oudste getuigenis, dat van Louville, hoewel niet gedateerd, moet worden gesteld tusschen 1701, de troonsbeklimming van Philips V, en 1721, als St. Simon ervan spreekt. Het is dus ongeveer anderhalve eeuw na Don Carlos dood, dat zijn tombe voor het eerst werd geopend. Wij laten aan de geneeskunde over te beslissen, welke veranderingen sedert 1568 in het lijk kunnen zijn gekomen door den tijd, ook door ruwe behandeling, wellicht door veranderingen in den grafkelder. Maar dit willen wij toch constateeren, dat wij aan het getuigenis van Louville al bitter weinig hebben, zoolang niet vaststaat, dat de stoffelijke resten, die hij in het | |
[pagina 78]
| |
begin der achttiende eeuw vond, geheel dezelfde zijn als die van 1568, m.a.w. dat er in die anderhalve eeuw niets met het lijk van Don Carlos is voorgevallen. Wat van het getuigenis van Louville geldt, kan in nog sterkere mate worden aangewend tegen dat van Miot de Melito; het is nog een eeuw later en kan allicht ook van dat van Louville afhankelijk zijn, althans daarmede in verband staan. Men kan gerust zeggen, dat de aandacht voor het Don Carlos-vraagstuk, die de negentiende eeuw kenmerkt, voor een niet gering deel te danken is aan de belangstelling, om niet te zeggen de sympathie, die door Schiller voor den infant is opgewekt. De Don Carlos is van 1787; zij had aanstonds een volledig succes. De tijden waren als nu opstandig; men leefde aan den vooravond der groote revolutie in gespannen verwachting van de dingen, die zouden komen. Don Carlos, het drama van opstand en verzet, van het conflict van het jonge, frissche, vrije tegen het oude, verdufte, traditioneele, maakte overal opgang. De poëtische taal, de nobele sentimenten, het dramatische verloop sleepten de toeschouwers mede. Zij vergaten daarbij, dat de onvermijdelijke catastrophe tevens beteekende de overwinning van de gevestigde machten, den ondergang van het nobele verzet tegen tirannie en despotie. In zooverre was dus de prognose voor de komende en gehoopte bevrijding niet gunstig. Evenmin is het historisch onderzoek de Don Carlosfiguur, zooals Schiller die schiep en duizenden die bewonderden, ten goede gekomen. Wat ook telkens het resultaat was van de navorsching van het probleem, een idealistisch aanvoelend vorst is zelden daaruit te voorschijn gekomen. Eer het tegendeel, een lichamelijk en geestelijk minderwaardige, een moreel decadent - zoo heeft men in den regel Don Carlos gezien. Het was soms nog een gunstige omstandigheid, dat men kwam tot de diagnose der krankzinnigheid en dus tot het excuus der ontoerekenbaarheid. Het is de onbetwistbare roem der historiographie der | |
[pagina 79]
| |
vorige eeuw, dat zij haar voorstelling van het verleden en de uitbeelding daarvan alleen en uitsluitend heeft willen baseeren op de historische documenten zelf. Er was ook op dat gebied een traditie ontstaan, die de achttiende eeuw met al haar kritiek op het bestaande niet heeft kunnen vernietigen, hierom vooral niet, omdat zij bij al haar kritiek toch veel te naief stond tegenover de overlevering en te lichtgeloovig tegenover de historische feiten en toestanden. Dogmatisch en rationalistisch als de menschen waren aangelegd, misten zij historisch begrip en historischen zin. Eerst de negentiende eeuw legde de naieve lichtgeloovigheid af en plaatste het kritisch rationalisme midden in haar wetenschappelijke methode. Zij heeft daardoor resultaten bereikt van de grootste beteekenis; zij heeft een geheel nieuwe historie opgebouwd, die stellig veel dichter bij de werkelijkheid komt dan wat vroeger daarvoor doorging. De onbedwingbare drang naar objectieve waarheid, bij het historisch onderzoek zich richtend op de onmiddellijke resten van het historische verleden zelf, heeft ons waarlijk een historische wetenschap geschonken, wier resultaten voor ons denken van even groote beteekenis zijn als die der natuurwetenschappen. Intusschen, juist de Don Carlos-geschiedenis brengt de vraag naar voren, of tegenover die bewonderenswaardige winst niet ook een verlies, wellicht een defect van beteekenis staat. Er is bij het onderzoek der bronnen soms te veel over het hoofd gezien, dat die bronnen niet de geschiedenis zelf zijn, maar slechts het middel, waardoor wij de historie moeten benaderen. En terwijl voor het zuivere bronnenonderzoek het kritische verstand den voorrang moet hebben, is dat voor den opbouw en vooral voor de uitbeelding van het historische verleden stellig geheel onvoldoende. De fijne geestesgave der intuitie, de scheppende fantasie brengt ons hier verder dan het scherpzinnigste verstand. Het aanvoelen van wat eens werkelijkheid was is de hoogste geestelijke functie, waartoe de historicus in staat is. Dat is ook in de negentiende | |
[pagina 80]
| |
eeuw nooit vergeten, maar het is toch wel eens over het hoofd gezien. Men heeft soms verstandelijk willen verklaren wat ten slotte alleen intuitief op te vangen en uit te beelden is. Ook bij het Don Carlos-onderzoek vinden wij daarvan de sporen. Al dadelijk bij den eerste, die zich met de zaak heeft bezig gehouden, den Spanjaard Llorente, die van 1822 tot 1825 zijn welbekende kritische geschiedenis der Spaansche inquisitie uitgaf. Llorente, die secretaris van het gevreesde instituut was geweest, was zoo in staat de documenten zelf te raadplegen; hij publiceerde eruit en bewerkte ze, nadat de inquisitie zelf in den Franschen tijd was opgeheven. Wat Don Carlos betreft, kwam hij daardoor niet tot een dieper doordringen in de historische stof. Integendeel, zijn voorstelling is de al te gemakkelijke van Leti, van wien wij boven spraken. Philips is ook bij hem een wreed tiran, Don Carlos een monster, wiens dood voor Spanje een waar geluk is geweest. Wat den dood van den infant betreft, hij is niet veroordeeld door de inquisitie, maar door een door den koning benoemde commissie van staatsraden. Het vonnis is evenwel niet uitgevoerd, maar op een wenk van hooger hand zou 's prinsen lijfarts hem door vergif langzaam hebben doen sterven. Don Carlos stond niet schuldig aan liefde voor zijn stiefmoeder en evenmin aan ketterij, maar aan een moordaanslag op zijn vader en aan een poging om de Nederlanden in rebellie te brengen. Ongelukkig deelt deze geschiedschrijver, die de stukken der inquisitie voor zich had, niet mede, op welke documenten zijn voorstelling der Don Carlos-tragedie berust; alleen beroept hij zich op een bericht van een ongenoemden deurwaarder. In beter gezelschap zijn wij met den grooten Leopold von Ranke. Hij heeft in zijn studie ‘Zur Geschichte des Don Carlos’ van 1829 de eerste kritische behandeling gegeven van dat vraagstuk. Objectief en onpartijdig stond Ranke tegenover den strijd van vader en zoon, dien hij uit de diplomatieke documenten van den tijd zelf beschrijft. Hij vond evenmin als Llorente en Leti | |
[pagina 81]
| |
het goede ter eene, het kwade ter andere zijde; in minder sterke bewoordingen als deze beide historici constateert hij toch bij Philips II liefdelooze hardheid en bij Don Carlos toomelooze heftigheid. Maar hij heeft daarvoor geen woord van afkeuring; hij verklaart alleen en rechtvaardigt daardoor. De beschuldiging van vadermoord, zoo dikwijls tegen Don Carlos ingebracht, houdt Ranke voor even ongegrond als die van revolutionnaire neigingen en plannen. Van alles wat den infant ten laste wordt gelegd, blijft niet anders over dan de poging om zich door de vlucht aan een ondragelijk geworden situatie te onttrekken; wij hebben hier dus te doen met een poging als die van den czarewitch Alexei en de veel bekendere van kroonprins Frederik. Op zulk een wijze vat Ranke het tragische geval ook psychologisch op: twee door en door verschillende naturen, door verwantschap nauw verbonden en zoo gedwongen in elkanders onmiddellijke nabijheid te leven, kunnen op den duur onmogelijk samen zijn, vooral niet in dat land en in dien tijd. De goede eigenschappen van den infant erkent Ranke evenzeer als de gebiedende noodzakelijkheid voor den koning om het dreigende gevaar van de vlucht van den kroonprins door diens interneering te voorkomen. Met de stukken kon worden bewezen, dat het huwelijk van Philips II en Elizabeth van Valois niets te wenschen overliet, zoodat daar voor amours met Don Carlos geen plaats was. Ook bleken alle officieele documenten het erover eens, dat de prins zijn natuurlijken dood was gestorven, waarbij physieke en psychische oorzaken hebben samengewerkt. De voorstelling van Ranke heeft sedert het historisch onderzoek in zake Don Carlos beheerscht. Men spreekt vóór of tegen hem, maar nooit langs hem heen. Naar zijn voorbeeld werden de archieven ijverig nagespoord. Steunde Ranke nog voornamelijk op Italiaansche documenten, na hem werden Fransche en Oostenrijksche en natuurlijk ook Spaansche stukken uit het stof der archieven te voorschijn gebracht. Vooral de bekende Bel- | |
[pagina 82]
| |
gische archivaris Gachard heeft ook op dit historisch terrein een overvloed van materiaal aangedragen. Gachard en ook Prescott in zijn geschiedenis van Philips II volgen in hoofdzaak de voorstelling van Ranke; alleen zijn zij scherper in hun oordeel over Philips II. Zij verwijten hem hardheid in de behandeling van zijn zoon; in zooverre is de koning verantwoordelijk voor diens dood, als hij hem door zijn hardheid tot wanhoop zou hebben gebracht en in ieder geval de inzinking van den infant niet door doeltreffende maatregelen heeft verhinderd. Ranke kwam dus vrij wel op de oude, officieele voorstelling van den dood van Don Carlos terug. Men ging zelfs nog verder. Terwijl de groote geschiedschrijver in den prins slechts een onevenwichtige had gezien, misschien een psychopaath, begon men hem later eenvoudig als een krankzinnige te beschouwen. Is dat juist, dan is Philips' handelwijze ten opzichte van zijn zoon volkomen verklaard en ook te verontschuldigen. Dan was het plicht van den koning Don Carlos van de regeering uit te sluiten als daartoe ganschelijk onbekwaam. Dan wordt ook de nauwe opsluiting van den prins begrijpelijk, ook de zonderlinge, soms harde, soms zachte behandeling, die hij ondergaat. Men denke daarbij aan de eigenaardige wijze, waarop men in die dagen krankzinnigen placht te behandelen en overwege voorts, dat het staatsrecht der zestiende eeuw nog geen wettige vormen aan de hand deed om een geesteszieken prins van de opvolging uit te sluiten Het gaf altijd groote moeite een regeling in zulk een geval te treffen; men herinnere zich de wat onvormelijke wijze, waarop ten onzent in de veertiende eeuw Albrecht zich in het bezit van het grafelijk gezag in Holland heeft gesteld. En zelfs heeft het nog slechts dertig jaren geleden heel wat moeite gekost den krankzinnigen koning Lodewijk II van Beieren van de uitoefening der regeermacht te berooven. Don Carlos een krankzinnige - Schillers nobele held was diep gevallen. De eerste, die deze oplossing van het | |
[pagina 83]
| |
Don Carlos-probleem voorstond, was Raumer; hem volgden San Miguel, Dietrich, Helfferich en meer anderen. Maurenbrecher sloot zich daarbij in een opzienbarende, den 11den Maart 1868 te Dorpat gehouden voordracht aan. De eerste, die zich daarna met den Spaanschen infant heeft bezig gehouden, was de man, die Schillers leerstoel te Jena bekleedde, Adolf Schmidt. In zijn ‘Don Carlos und Philipp II’ opperde hij ernstigen twijfel zoowel aan het poëtische als aan het historische beeld van Don Carlos. Hij ging in zooverre in tegen Ranke, dat hij ernstigen twijfel opperde aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid der officieele documenten, waarop men zich sedert het betoog van den grooten geschiedvorscher steeds beriep. Schmidt legde er den nadruk op, dat de officieele stukken, de brieven van den koning zelf, de depeches der gezanten, de bepaalde bedoeling en dan ook het bedoelde gevolg hebben om de door den koning gewenschte voorstelling van den gang van zaken bij de leiders der Europeesche politiek ingang te doen vinden, vervolgens tot de algemeen aangenomen historische traditie te doen worden. Dat geldt vooral van de Italiaansche berichten, waaraan Ranke juist zulk een haast onbepaald vertrouwen schonk. Meer betrouwbaar waren volgens Schmidt de berichten van den Franschen gezant en vooral van den keizerlijken ambassadeur; deze laatste werd volstrekt niet de dupe van de slimme geveinsdheid van den koning, maar ging liever af op de resultaten van eigen ervaring en persoonlijk onderzoek. Terwijl Schmidt dus de wijze, waarop Ranke zijn bronnen heeft gekozen en gebruikt, bestreed, ging hij geheel met dezen en ook met Gachard mede in hun voorstelling van het conflict tusschen Philips II en Don Carlos als een karakteristisch kroonprins-drama, dat zich alleen onder bijzondere omstandigheden tot een werkelijke tragedie ontwikkelt. Natuurlijk komt ook bij hem onmiddellijk de gedachte aan Frederik den Groote op; naar aanleiding daarvan stelt hij de vraag: zou men dezen vorst ooit den Groote hebben genoemd, wanneer | |
[pagina 84]
| |
hij na zijn bekende poging om te vluchten was ter dood gebracht, zooals zijn vader werkelijk een oogenblik van plan is geweest? Stellig niet; men zou over hem weinig meer weten dan wat uit den koker van zijn hevig vertoornden vader kwam. Men zou Frederik hebben beschouwd als een eigenzinnigen, kwaadaardigen, verwijfden deugniet, ongeschikt voor eenigen ernstigen arbeid. Zoo toch oordeelde Frederik Willem I; zoo was de officieele Pruisische voorstelling. Daarop is niets anders te zeggen, dan dat de geschiedvorsching haar taak bijzonder slecht zou verstaan, zoo zij zich uitsluitend liet voorlichten door officieele documenten en zoo zij niet anders had te doen dan de officieele waarheid te registreeren. Alleen wanneer haar bij ernstig onderzoek blijkt, dat de officieele waarheid ook de historische juistheid weergeeft, aanvaardt zij wat haar door de ambtelijke stukken wordt voorgelegd. Zoo zou het ook zijn gegaan met de beoordeeling van Frederik den Groote, zoo hij in 1730 op bevel van zijn vader was ter dood gebracht; zoo behoort het ook te gaan met Don Carlos. En zoo heeft inderdaad Ranke het evenzeer gedaan als vele anderen, die zich met Don Carlos hebben bezig gehouden, ook Adolf Schmidt. Niet omdat het officieele documenten waren, stelde Ranke groot vertrouwen in de Venetiaansche relazioni en depeches, maar omdat zij hem betrouwbaar waren gebleken. Schmidt beroept zich op andere, naar zijn meening meer betrouwbare stukken. Op grond daarvan ontwikkelt hij dan de tegenstelling tusschen Philips II en DonCarlos als een van karakter en beginsel, een tegenstelling, die in dien tijd en in dat land tot een scherp conflict moest leiden, zelfs tot een catastrofe van de zwakste partij. Die zwakste partij kon geen ander zijn dan Don Carlos, die te strijden had niet alleen tegen het onaantastbare koninklijk en vaderlijk gezag, maar ook tegen de fijne geslepenheid van zijn vader. De laatste vindt Schmidt vooral terug in de geraffineerde wijze, waarop Philips den ondergang van zijn zoon heeft voorbereid en ten | |
[pagina 85]
| |
slotte bewerkt. Volgens betrouwbare getuigen had Don Carlos groote gaven van geest en gemoed; juist daarom was hij voor den koning zoo gevaarlijk, zoodra hij in de oppositie ging en zich politiek tegenover zijn vader stelde. Door hem van alle deelneming aan de staatszaken en zelfs van allen ernstige arbeid uit te sluiten, door hem een huwelijk onmogelijk te maken, zou Philips Don Carlos tot wanhoop hebben gedreven; de poging om te vluchten gaf den koning het voorwendsel aan de hand om den kroonprins geheel te verderven. Zelfs acht Schmidt het zeer waarschijnlijk, dat Philips aan den dood van zijn zoon schuldig staat, niet alleen door tijdens zijn gevangenschap hem alle denkbare zedelijke kwellingen te doen ondergaan, maar ook door ten slotte de natuur in haar vernietiging van Don Carlos bereidwillig te hulp te komen. Schmidt's voorstelling van het Don Carlos-probleem ging te scherp in tegen de historische traditie om onweersproken te blijven. Allereerst greep Maurenbrecher, die zich den aangevallene gevoelde, naar de pen en lichtte zijn vroeger geuite meening ook met nieuwe documenten toe. Natuurlijk bleef ook Schmidt het wederwoord niet schuldig; hij beriep zich daarin voornamelijk op de berichten van den keizerlijken gezant Dietrichstein, die vrij beslist te kennen geeft, dat de prins volstrekt niet zwakzinnig of krankzinnig was, zooals men wilde doen voorkomen. Zijnerzijds gaf Maurenbrecher zich niet gewonnen. Het is een voorbeeld van een wetenschappelijken strijd, zooals er tusschen Duitsche geleerden veel meer zijn gevoerd; ook nu werd met meer scherpzinnigheid dan hoffelijkheid over de twistpunten gestreden. Maar erger dan Maurenbrecher heeft men het toch zelden gemaakt, zelfs in Duitschland. Om zijn wetenschappelijken tegenstander te verwijten, dat zijn geheele betoog niet ernstig is bedoeld, maar alleen kan worden beschouwd als een in scherts ontwikkelde paradoxie - daarvoor moet men een Duitsch geleerde zijn. Schmidt had ten minste deze groote voldoening, dat Ranke zich vele jaren na zijn eerste studie over Don | |
[pagina 86]
| |
Carlos nogmaals met het vraagstuk ging bezig houden en in een tweede studie wel in hoofdzaak op zijn oude standpunt bleef staan, maar toch een zwenking in de richting van Schmidt maakte. Daarentegen vond Maurenbrechers gevoelen waardeering bij Forneron in zijn bekende ‘Histoire de Philippe II’. Maar vooral ging een nieuw onderzoeker geheel op deze paden voort; in 1891 gaf Büdinger zijn ‘Don Carlos' Haft und Tod’ in het licht. Bij zijn historische onderzoekingen vond hij steun bij den psychiater Meynert, die het geval Don Carlos medisch onderzocht. De diagnose van den psychiater luidde voor Don Carlos zeer ongunstig: aangeboren zwakzinnigheid; Meynert beriep zich daarbij vooral op een verklaring van den koning na de gevangenneming van Don Carlos en op een brief van den keizerlijken gezant Guzman van Maart 1562; beide spreken van aangeboren psychische afwijkingen, waarvan de symptomen zich sedert jaren zouden hebben voorgedaan. De geconstateerde symptomen wijzen daarop zeer nadrukkelijk: de tegenzin tegen iedere ernstige bezigheid, de excessen in eten en drinken, de uitbarstingen van woede, de gewelddadigheid, de wreede bloeddorstigheid, de zucht tot oppositie en verzet, dat alles wijst op ernstige pathologische afwijkingen. Büdinger sluit zich bij de uitkomsten van dat psychiatrisch onderzoek aan; hij vindt de bewijzen voor zijn zienswijze in de officieele documenten, die volgens hem in dezelfde richting wijzen: Don Carlos was een psychopaath en het was dus de schuldige plicht van zijn vader in het belang van den staat den gevaarlijken prins onschadelijk te maken; Philips II heeft dien plicht vervuld, hoe smartelijk dat hem ook als vader moest vallen. Büdinger stelt nog scherper dan de oude Spaansche geschiedschrijvers Philips II als den rechtvaardigen, wijzen koning tegenover Don Carlos, den kwaadaardigen idioot. Bülinger's boek heeft veel invloed gehad op de beoordeeling der Don Carlos-figuur in Duitschland en ook daarbuiten. Erich Marcks sloot zich in 1893 in zijn inau- | |
[pagina 87]
| |
gureele oratie bij hem aan. Eenige jaren daarna volgde Loserth dat voorbeeld. Lorenz ging in zijn leerboek der genealogie den oorsprong van Don Carlos' zwakzinnigheid na en vond dien in erfelijke belasting; hij wees op andere psychopathen in het Habsburgsche huis, met name op Johanna van Aragon, Don Carlos' overgrootmoeder, die lange jaren als arme krankzinnige haar eenzame dagen had gesleten. De kunstgeschiedenis komt daarbij te hulp; uit authentieke en zelfs fictieve portretten van Don Carlos werd tot zijn zwakzinnigheid besloten. Zelfs op het tooneel werkte Büdingers opvatting na; toen Herzog het Spaansche treurspel ‘De prins van Asturië’ van Ximenes de Enciso in het Duitsch vertaalde, werkte hij het in den geest van het nieuwste historische onderzoek om. Daarmede scheen het Don Carlos-probleem afgedaan; de oplossing was gevonden. Eerst in den allerlaatsten tijd is ernstige twijfel gerezen aan de juistheid der inzichten van Büdinger en wie hem navolgen, Pappritz, Chroust, ten slotte Bibl zijn in verzet gekomen tegen de voorstelling, die reeds in de zestiende eeuw de officieele in Spanje was en die in de twintigste de officieele in Duitschland dreigde te worden. De bezwaren zijn van verschillenden aard. Vooreerst komt men op tegen de resultaten van het psychiatrisch onderzoek van Meynert en anderen, die op grond van historische documenten een diagnose stellen. Van hoe groote waarde de documenten ook zijn voor den psychiater, dit zal toch wel voorop moeten staan, dat de stukken betrouwbare gegevens bevatten voor de diagnose. Intusschen is juist dat punt twijfelachtig; het is juist een der gewichtigste onderdeelen van het historisch onderzoek na te gaan, welke waarde aan de documenten als bronnen voor de geschiedenis mag worden toegekend. Met andere woorden: eerst moet door den geschiedvorscher worden uitgemaakt, in hoeverre de brieven van Philips II, de depeches der gezanten aan het Spaansche hof en andere origineele stukken de waarheid zeggen over Don Carlos en zijn | |
[pagina 88]
| |
mentaliteit, voordat men die documenten als gegevens voor de diagnose van het ziektegeval van den kroonprins kan en mag gebruiken. Maar bovendien, welk geneesheer is in staat een diagnose te stellen over een persoon en een geval, die hem alleen uit schriftelijke gegevens bekend zijn; een persoonlijk onderzoek zal toch wel altijd noodig blijken. Nu is zulk een consult uit den aard der zaak bij Don Carlos onmogelijk. Maar juist dat moet een aansporing zijn om zeer voorzichtig te zijn bij het opmaken der diagnose. Het andere bezwaar, dat tegen Büdinger is ingebracht,, sluit zich daarbij onmiddellijk aan; het is de boven bedoelde twijfel aan de betrouwbaarheid der officieele documenten over Don Carlos, zijn persoon, zijn karakter, zijn daden. Die twijfel komt vooral in het boek van Bibl naar voren; hij wijdt zelfs een geheel hoofdstuk aan de ‘zoogenaamde authentieke bronnen’. Hij richt zich daarbij rechtstreeks tegen Ranke. Terecht. Immers Ranke is het geweest, die in Duitschland, gelijk Fruin ten onzent, voor het eerst de geschiedenis grondvestte op de studie der origineele gegevens, der authentieke bronnen. Ranke heeft zich daarin een meester getoond, ook in zijn studie over Don Carlos. Hij speurde in verschillende archieven en bibliotheken de oorspronkelijke stukken van ooggetuigen en tijdgenooten na; een zeer groot bronzen materiaal heeft hij op die wijze verzameld. Ranke had bovendien een sterk geloof in de betrouwbaarheid van ooggetuigen en tijdgenooten. Zulke ooggetuigen meende hij te vinden in de diplomaten aan het hof van Philips II, die de gebeurtenissen in Spanje zagen gebeuren en daarover de meest voldoende inlichtingen konden verkrijgen; de berichten van die gezanten beschouwde Ranke als onpartijdig en dus betrouwbaar. Tegenover de getuigenissen van zulke mannen, die in Spanje zelf Don Carlos in leven en dood hadden waargenomen, meende Ranke die van anderen te kunnen elimineeren; het getuigenis van Willem van Oranje in zijn Apologie achtte hij van geen waarde, omdat de prins over Don | |
[pagina 89]
| |
Carlos alleen van hooren zeggen en dan nog alleen uit de zooveelste hand, iets kon weten. Rankes meening en opvatting wordt zeker niet algemeen meer gedeeld. Of liever, zijn beginsel wordt stellig nog algemeen als juist aangenomen; maar de toepassing van dat beginsel op dit bijzonder geval zal tegenwoordig wel niet algemeen worden goedgevonden. In zooverre heeft Bibl stellig gelijk, wanneer hij bezwaar maakt tegen de onbepaalde betrouwbaarheid der diplomatieke stukken. Een ambassadeur, al heeft hij door zijn ambt de gewoonte de wereldsche zaken meer objectief te bezien dan menig ander, is toch waarlijk in zijn voorstelling van den loop der dingen niet onfeilbaar. Hij wordt in zijn objectieve waarneming en voorstelling sterk geremd door twee invloeden. Vooreerst kan hij het slachtoffer worden van de voorstelling, die de regeering, waarbij hij geaccrediteerd is, van den gang van zaken wenscht te geven; hij loopt dus gevaar een bericht aan zijn regeering te zenden, dat niet gegrond is op objectieve waarneming der feiten, maar min of meer op de interpretatie van die feiten door vorsten en andere hooggeplaatste persoonlijkheden. Het tweede gevaar, waaraan de diplomaat bloot staat, is meer in hem zelf gelegen; hij staat allicht zoozeer onder den invloed van de politiek van zijn regeering, die ook in den regel zijn eigen staatkunde is, dat hij de gebeurtenissen in dat licht beziet en ze daarnaar interpreteert. Kortelijk gezegd: de gezant relateerd niet steeds zijn objectieve waarneming, maar loopt gevaar te berichten deels wat het gouvernement ter plaatse kwijt wil zijn, deels wat zijn eigen regeering gaarne wil hooren. Dat alles geldt stellig ten volle van de gezantschapsberichten der zestiende eeuw in Spanje. Het geldt juist daar het meest, daar de Spaansche regeering van die dagen een scherpe censuur uitoefende op de post, waarvan ook de officieele depeches der gezanten niet vrij bleven. De gezanten klagen daarover dan ook herhaaldelijk in hun correspondentie; zij duiden soms meer aan dan zij verhalen. Soms geven zij zelfs zeer duidelijk en | |
[pagina 90]
| |
onomwonden te kennen, dat zij niet alles zoo kunnen schrijven als zij wel zouden willen; er gebeurt veel aan het Spaansche hof, waarover men liever niet schrijft, en meer dan men berichten kan. Dat laatste vooral heeft het wantrouwen van dr. Bibl voortdurend gaande gemaakt; achter zulke geheimzinnigheden zoekt hij steeds de ernstigste dingen. Als de keizerlijke gezant von Dietrichstein verzekert, dat er daar in Madrid veel omgaat dat men zoo niet kan neerschrijven, is hij gemakkelijk geneigd daarachter alles te zoeken wat van ouds tegen Philips II in de zaak van Don Carlos is te berde gebracht. Gemakkelijk, al te gemakkelijk. Immers op deze wijze is het nauwelijks mogelijk het verleden te onderzoeken en geschiedenis te schrijven. Men kan op grond van vermoedens wel een roman, een historischen roman schrijven, maar geen geschiedenis. Men kan stellig toegeven, dat officieele stukken dikwijls alleen de officieele waarheid geven, dus niet de historische werkelijkheid relateeren. Maar dat kan ten slotte geen motief zijn om dergelijke berichten geheel ter zijde te schuiven en op grond van beperkte informatie en klaarblijkelijke onvolledigheid tot betrekkelijke waardeloosheid te concludeeren. En nog veel minder mag men gissen, dat de werkelijke waarheid wel juist die zal zijn, die niet in de officieele documenten is te vinden. En vooral gaat het niet aan de historische voorstelling te baseeren juist op het tegendeel van wat de documenten ons te lezen en te verstaan geven. Nu is het stellig waar, dat dit alles niet volledig betrekking heeft op dr. Bibl's werkmethode. Maar in hoofdzaak geldt dat toch wel en dat is juist het voornaamste bezwaar, dat wij tegen zijn boek hebben. Daarbij komt nog iets anders. Wij spraken voortdurend van gezantschapsberichten, niet van andere officieele documenten. Maar er zijn ook andere. Er zijn b.v. brieven van Spaansche regeeringspersonen; er zijn ten overvloede brieven van den koning zelf. Het is natuurlijk een ernstige vraag voor de beoordeeling van de Don Carlos-vraag van uit- | |
[pagina 91]
| |
nemend, zelfs beheerschend belang, welke waarde aan het woord van Philips II mag en moet worden gehecht. Vooral klemt die vraag, nu het een zaak geldt, die den koning zoo van nabij betreft en waarin hij zelfs eenigszins als de beschuldigde kan worden aangemerkt. Een aangeklaagde is geen getuige; hij staat niet onder eede; hij behoeft ook in de historie niet op zijn woord te worden geloofd. Men zou dan ook stellig zeer onvoorzichtig met de bronnen omgaan, zoo men aan de verzekering van den koning onmiddellijk geloof sloeg. Maar men zou evenzeer een groote fout begaan, zoo men zijn getuigenis zonder meer ter zijde schoof en het als waardeloos verwierp. Ongetwijfeld - er is tot dat laatste alle aanleiding. Philips II geniet niet de reputatie van de blanke duif; eerder is hij vergeleken met de voorzichtige slang. Aan dat laatste beeld kan men vasthouden, mits het wordt geïnterpreteerd met de beteekenis van het bijbelwoord, waaruit het is ontleend. Philips II is stellig geen eerlijke, open persoonlijkheid; openhartig en geestelijk goedgeefsch kan men hem stellig niet noemen. Integendeel, hij was gesloten van karakter, niet alleen uit een echt Spaansche fierheid, maar ook uit een haast jongensachtige verlegenheid. Hij gaf zich zelden geheel en volkomen aan iemand, omdat hij vreesde gekwetst te worden; bij de minste ruwe aanraking trok hij zich onmiddellijk terug. Zijn meening gaf hij zelden openhartig aan een ander te kennen, deels omdat hij die te koninklijk, deels ook omdat hij ze te zwak achtte om ze aan het oordeel van anderen te onderwerpen. Zoo werd hij hoe langer hoe meer gesloten bij het geveinsde, en geheimzinnig bij het valsche af. Als de meeste verlegen menschen herwon hij echter zijn zelfstandigheid en ook wel zijn eerlijkheid, wanneer hij zijn tegenstander - en dat was bijna iedereen in zijn oogen - niet recht in het gelaat behoefde te zien. Als hij zich opsloot in zijn kabinet en daar zijn brieven concipieerde, soms aan zijn secretarissen in de aangrenzende zaal, dan gevoelde hij zich vrij en daardoor mach- | |
[pagina 92]
| |
tig; dan kon hij zijn bevelen formuleeren, zooals zij de toenmalige wereld direct of indirect goeddeels beheerschten, zonder tegenspraak uit te lokken, zonder zelfs den bescheiden twijfel aan de juistheid van zijn inzicht op het gelaat van zijn dienaren te zien opkomen. Geheel oprecht is Philips II ook dan niet om de eenvoudige reden, dat ook hij gebonden was aan de feitelijke verhoudingen, zooals hij ze nu eenmaal zag, zooals hij ze zelf goeddeels had geschapen en ook door anderen wenschte gezien te hebben. Hij geloofde in die wereld, zooals hij ze nu eenmaal zag; hij zag de menschen, zooals zij zich nu eenmaal aan hem vertoonden; hij overzag de dingen uit de hooge eenzaamheid van het Escurial, uit de verte en dus slechts in vage trekken, ook gekleurd door de straalbreking van zijn geestelijk prisma. Zoo was Philips II meer kortzichtig dan oppervlakkig, meer beperkt dan bekrompen, ten slotte meer eerlijk en oprecht tegenover zich zelf dan tegenover de menschen. Want hij bemerkte zeer goed, dat anderen de wereldsche dingen geheel anders zagen dan hij zelf; maar te zwak om zijn waarneming en daarop gegrond oordeel aan anderen op te dringen, verzweeg hij dat in den regel, totdat het onherroepelijk was geworden door de gevolgen, die eruit waren voortgevloeid. Zoo is Philips dus niet in den gewonen zin oneerlijk; maar men moet toch steeds met hem oppassen. Want wat hij zegt of schrijft, vooral het eerste, moet steeds worden aangevuld met wat hij daarbij denkt; en dat is bij een zoo gesloten, schuw man niet gemakkelijk. Zoo bij iemand, dan moet men bij hem tusschen de regels lezen en dat is gewoonlijk heel wat meer dan er geschreven staat. En wat geldt van zijn brieven, geldt evenzeer van zijn handelingen. Zelf weet hij zeer goed wat hij wil; maar hij kan zijn wil evenmin aan anderen opleggen als bij anderen aannemelijk maken. Als alle verlegen menschen deinst hij dientengevolge ook voor de verantwoordelijkheid voor zijn wilsuitingen en daden terug. Daarom moet hij zich steeds bedienen van halve woorden; daar- | |
[pagina 93]
| |
om worden zijn bevelen nooit openlijk en met een klemmend woord gegeven; van een toornenden en wrekenden god heeft Philips II in het geheel niets. Vandaar dat niet alleen zijn bevel een terloops gezegd, nauwelijks geaccentueerd woord is, maar dat ook zijn daad, het gevolg van zulk een bevel, altijd is omwonden in de geheimzinnigheid van den nauwelijks uitgesproken wil. Vandaar ook die algemeene onzekerheid aan het Spaansche hof in de dagen van Philips II, dat gevoel van onveiligheid, dat ook de hoogste waardigheidsbekleeders, mannen als Eboli, Alva, Granvelle, geen oogenblik verliet. Voorzichtigheid, geslotenheid, geveinsdheid, geslepenheid - men vindt ze bij Philips II in afwisselende verhouding steeds terug, maar toch de eerste meer dan de laatste. Zoo zal men nooit geheel zeker zijn van wat feitelijk is gebeurd. En zoo komt in den regel aan dezen koning meer ten laste dan hij verdient. Want zijn wantrouwen in de menschen is toen en later beantwoord door onuitroeibaren argwaan der menschen tegen hem. Die argwaan vond ruim voedsel in wat men vermoedde; die argwaan werd zekerheid door wat men ten slotte wist. Want wij weten veel meer van de meest intieme gedachten en de meest geheime handelingen van Philips II dan men in zijn eigen tijd durfde vermoeden. Alles weten wij door Gachard van de zaak van Montigny. Met Bergen in het voorjaar van 1566 na de aanbieding van het smeekschrift der edelen door de landvoogdes Margareta naar den koning afgevaardigd, was Montigny in Juni in Spanje aangekomen. Hij werd eerst door den koning met die strakke Spaansche hoffelijkheid ontvangen, waarvoor Philips bekend stond. Maar naarmate de tijdingen uit de Nederlanden ernstiger werden, naarmate bleek, dat de regeering hier stond voor een gevaarlijke rebellie, naar die mate werd de positie van Montigny ook meer beëngd. Eerst in zijn bewegingen belemmerd, was hem de terugtocht naar zijn vaderland eerst belet, toen verhinderd, ten slotte verboden. Hij werd omperkt, geïnterneerd, eindelijk gevangen genomen. Die | |
[pagina 94]
| |
gevangenis van Simancas zou hij niet weer verlaten: in 1570 vond hij daar zijn einde krachtens een vonnis van den raad van beroerten, dat van Brussel naar Madrid was gezonden; naar dat vonnis is hij in het geheim van den nacht geworgd. Dat alles is met de stukken te bewijzen. Maar wat naar buiten doordrong was dit, dat Montigny in den loop van 1570 ziek werd; de ziekte nam een bedenkelijke wending en eindigde met den te verwachten dood van den baron. In bijzonderheden was de mis-enscène in elkander gezet; niet alleen, dat een geneesheer geregeld Montigny bezocht en over hem rapport uitbracht, maar ook medicijnen werden voorgeschreven; een bepaalde diagnose werd vastgesteld, waarop een therapie werd gebaseerd. Dat weten wij tegenwoordig, het is wel het sterkste bewijs voor de zucht om alles in het geheim te behandelen, die den schuchteren Philips II eigen is. Slechts een man van zijn zwakke wilsuiting kan tot zulke tragische middelen - tragisch niet allen voor het slachtoffer, maar ook voor hem zelf - zijn toevlucht nemen. In zooverre is het einde van Montigny dan ook zeer goed te verklaren. Een hard en ruw man als Alva deed de dingen wel anders: als Egmond en Hoorne worden ter dood veroordeeld, moeten zij niet in de gevangenis en in het geheim, maar in het volle licht van den zomerdag op de groote markt te Brussel ten aanschouwe der menigte het leven laten. Het lot van Montigny heeft uiterlijk zeer veel gemeen met dat van Don Carlos. Van ouds heeft men beider dood met elkander vergeleken; ook dr. Bibl heeft dat gedaan. Ook Don Carlos wordt door den koning in zijn bewegingen belemmerd en verhinderd Spanje te verlaten. Ook hij wordt geïnterneerd en scherp bewaakt; ten slotte sterft hij in de gevangenis. Zou hij ook niet evenals Montigny gedood zijn? Men heeft het vermoeden meer dan eens uitgesproken; dat vermoeden is voor velen stellige zekerheid geweest. Het lot van Montigny verklaart dat van Don Carlos. Men heeft daarbij verschlllende elementen over het | |
[pagina 95]
| |
hoofd gezien. Vooreerst is het vermoeden van een gewelddadigen dood reeds onmiddellijk na de catastrofe van Don Carlos opgekomen. Van Montigny is het in zijn eigen tijd nooit vermoed of gezegd; eerst in de negentiende eeuw heeft Gachard in Simancas zelf de bewijzen daarvoor gevonden. Maar vooral is er dit onderscheid. Het feit van Montigny's executie is met de stukken zelf onomstootelijk bewezen; na Gachard heeft niemand meer daaraan getwijfeld. Bij Don Carlos ligt de zaak geheel anders. Niettegenstaande zeer uitgebreide onderzoekingen is het feit van den gewelddadigen dood van Don Carlos nimmer met zoo krachtige bewijzen gestaafd kunnen worden, dat niemand daaraan meer kon twijfelen. En evenmin is het boven allen twijfel verheven geworden, wie, wat en hoe eigenlijk Don Carlos is geweest. Het eene heeft natuurlijk met het andere niet te maken: of Don Carlos een nobel enthousiast dan wel een gevaarlijk krankzinnige is geweest, doet aan zijn wijze van sterven niet af. Maar het is zeer opmerkelijk, dat ook thans noch het eene noch het andere volkomen vaststaat. Het is dan ook een denkfout om uit het geval Montigny een conclusie te trekken ten opzichte van de kwestie Don Carlos. Wat in het eene een bewezen feit is, is in het andere slechts een mogelijkheid. Ten minste, wanneer men aan de uitdrukkelijke verzekering van Philips geen waarde wil hechten. Doet men dat wel, dan is er van een nobel jongeling, vermoord als de smettelooze onschuld door zijn eigen vader, niet veel over; dan is er alleen een gevaarlijke minderwaardige, dien men voor zijn eigen en anderen veiligheid moet opsluiten en die aan zijn eigen excessen te gronde gaat. Zoo heeft Philips II zelf het gezegd. Is zulk een getuigenis dan te vertrouwen na alles, wat wij over Philips' gesloten geveinsdheid hebben opgemerkt? Zonder twijfel, mits men daarbij in aanmerking neemt, tot wien en onder welke omstandigheden dat getuigenis was gericht. Tweeërlei correspondentie | |
[pagina 96]
| |
van den koning komt daarbij op den voorgrond, die met den Keizer en die met den Paus. De briefwisseling van Philips II met den Keizer draagt geheel het karakter van een familiecorrespondentie. De beide liniën van het Habsburgsche huis waren door persoonlijke en ook door politieke banden nauw aan elkander gehecht; wederzijds bleef men met nadruk en toewijding ook die relatiën aanhouden. In de Don Carloszaak is van gewicht de correspondentie van Philips met zijn oom, Keizer Ferdinand I, maar vooral die met zijn neef, Keizer Maximiliaan II, die in 1564 zijn vader Ferdinand opvolgde. Philips en Maximiliaan waren bovendien nauw aan elkander verbonden, daar de Keizer gehuwd was met Philips' eigen zuster Maria. Dat was een van de vele familiehuwelijken, waaraan het Habsburgsche huis zoo rijk is. Juist die familietraditie gaf aanleiding tot zeer intieme onderhandelingen en correspondentiën tusschen den Keizer en den koning. Maximiliaan wenschte namelijk een huwelijk tusschen Don Carlos en zijn dochter Anna. Philips had tegen die verbintenis geen bezwaar. Wat toen niet de hoofdzaak, maar toch in dit geval geen bijkomstigheid was, de jongelieden zelf waren het daarmede eens; Don Carlos wenschte dat huwelijk met sterken aandrang, zelfs met forschen hartstocht. Dat huwelijk, dat natuurlijk een belangrijke staatszaak was, heeft jaren lang de hoven van Weenen en Madrid bezig gehouden. Juist de onderhandelingen daarover geven niet alleen een treffenden kijk op het aarzelende karakter van Philips II, altijd geneigd tot uitstellen, maar ook op de onstuimige natuur van Don Carlos. En ook geven zij wel niet den sleutel tot de verklaring van het Don Carlos-probleem, maar zij doen ons toch allerlei gewichtige gegevens aan de hand, die dat vraagstuk aan alle zijden belichten. De loop der zaken is ongeveer deze geweest. Reeds in 1556 waren in een bijeenkomst van Karel V en Maximiliaan te Brussel afspraken gemaakt over een huwelijk van Don Carlos | |
[pagina 97]
| |
en Anna; de jeugdige leeftijd van beiden beletten toen natuurlijk voorloopig nog een feitelijken echt. In 1561 werd de zaak met ernst ter hand genomen; Keizer Ferdinand gaf toen, om Philips tot doorzetten te prikkelen, te kennen, dat ook koning Karel IX van Frankrijk het oog op de jonge aartshertogin had geslagen. Dat bedekte dreigement maakte op Philips blijkbaar niet den minsten indruk. Hij maakte volstrekt geen haast. Hij liet den keizerlijken gezant de Guzman zeggen, dat zijn zoon ziek was en ook nog te jong; daarom moest zijn huwzlijk nog wat worden uitgesteld. Don Carlos was toen zestien jaar oud, op welken leeftijd zijn vader zelf reeds gehuwd was. Dat was dus klaarblijkelijk een voorwendsel. Maar de ziekte van den kroonprins ook? Er zijn ook politieke en diplomatieke ongesteldheden. Maar hooren wij verder. In 1562 kwam de keizer, die blijkbaar over de gezondheid van Don Carlos was gerust gesteld, op de zaak van het huwelijk terug. Ook toen wees de Spaansche gezant aan het keizerlijke hof, graaf Luna, op de slechte gezondheid van den prins, die een vroeg huwelijk niet raadzaam maakte; blijkbaar was de gezant vooraf geïnstrueerd door zijn regeering. Uit het antwoord van Keizer Ferdinand blijkt echter duidelijk, dat hij van die slechte gezondheid niet veel geloofde; hij dacht eerder, dat een ander huwelijksplan het zijne in den weg stond. Werkelijk was er in die dagen sprake van een huwelijk van Don Carlos met zijn tien jaar oudere tante Johanna, de jongste zuster van Philips II; er wordt op gezinspeeld, dat de prins een krachtige vrouw noodig heeft om een man en vorst in den vollen zin des woords te kunnen worden. Ook Philips gaf aan den keizerlijken gezant te kennen, dat hij im gezondheidsredenen voorloopig geen huwelijk van Don Carlos met de aartshertogin wenschte. Alva lichtte dat in een zeer vertrouwelijk onderhoud nog nader toe; hij gaf den gezant te kennen, dat de gezondheidstoestand van den infant den koning groote zorg baarde; maar bovendien had de prins in zijn persoon allerlei gebreken in oordeel en karakter als in begrip; hij was | |
[pagina 98]
| |
geestelijk zeer achterlijk en was ver bij zijn leeftijd achtergebleven; de koning had het vertrouwen in de capaciteiten van zijn zoon verloren; daarom ook had hij zijn Duitsche neven Rudolf en Ernst bij zich ontboden, denkelijk wel omdat hij in een van deze zijn aanstaanden troonopvolger meende of wenschte te zien. In zijn schrijven aan den Keizer bevestigde de gezant de verzekering van Alva; ook volgens hem zou de prins nog niet in twee of drie jaren geschikt zijn voor het huwelijk. Persoonlijk schreef Philips nog aan den Keizer, dat Don Carlos ongelooflijk zwak was. In antwoord daarop gaf de Keizer uiting aan de hoop, dat de prins spoedig zou herstellen; daarna zou dan het huwelijk kunnen doorgaan. Het is, voor wie de diplomatieke taal weet te lezen, duidelijk genoeg, wat met dat alles is bedoeld. Dat Philips toen reeds overtuigd was, dat van een huwelijk van zijn zoon met de aartshertogin geen sprake zou kunnen zijn, is volkomen duidelijk. Het is dan ook niets dan een hoofsche beleefdheid, wanneer de Keizer nog aan hoop op de toekomst uiting geeft. Moeilijker is het den aard van het huwelijksbeletsel aan te geven. Dat Don Carlos achterlijk was, wordt met zooveel woorden gezegd; dat hij niet alleen lichamelijk zwak, maar ook geestelijk minderwaardig was, mag men aannemen al is het zeer bezwaarlijk een bepaalde diagnose te stellen. Van ernstige maatregelen te zijnen opzichte is nog geen sprake; alleen durft de koning hem geen huwelijk te laten aangaan met zijn nicht. Het is wel van belang daarop den nadruk te leggen. Immers wat kan Philips hebben bewogen het huwelijk van den infant met de aartshertogin te stuiten dan redenen, die voor hem alleszins afdoende waren en die lagen in de lichamelijke en geestesgesteldheid van zijn zoon. Een nauwe verbinding met het Weensche hof was niet alleen zeer gewenscht, maar werd ook door de Spaansche regeering voortdurend nagestreefd; de zending der aartshertogen, waarop boven werd gedoeld, was daarvan een symptoom. Ook persoonlijke motieven | |
[pagina 99]
| |
spraken daarvoor; aartshertogin Anna wordt zeer geroemd; Don Carlos was blijkbaar uitbundig en onstuimig op haar verliefd. Maar wat wel het sterkste bewijs is, dat er geen het minste bezwaar tegen de aartshertogin bestond: Philips II zelf heeft in 1570 na den dood van koningin Elizabeth deze zelfde prinses Anna gehuwd; zij is in 1578 de moeder geworden van den nieuwen troonopvolger, den lateren koning Philips III. Het bezwaar kan dus uitsluitend hebben gelegen in den persoon van Don Carlos. Dat het ernstig moet zijn geweest, is duidelijk. Hoe zou anders de eigen vader van den infant dat huwelijk, dat zoo voor de hand lag, dat reeds lang was beraamd en dat door politieke en persoonlijke argumenten werd aanbevolen, hebben kunnen verhinderen? Evenzeer is het duidelijk dat het bezwaar moet gelegen zijn in de minderwaardigheid van den prins. Want de Keizer was te nauw met het Spaansche hof verbonden dan dat men hem in zulk een gewichtige zaak om den tuin zou hebben kunnen leiden. Bovendien weten wij, dat men te Weenen over voldoende inlichtingen uit Madrid beschikte om de mededeelingen der Spaansche regeering te controleeren. Het schijnt danook een onbegonnen werk om, gelijk ook dr. Bibl doet, de reden van de houding van Philips ten opzichte van het huwelijk van zijn zoon te willen zoeken niet in de minderwaardigheid, maar juist in de meerderwaardigheid van den infant. De uitingen, waarop men zich beroept, zijn zeker wel merkwaardig genoeg, maar zij bewijzen niets voor de bijzondere begaafdheid van Don Carlos. Als hij b.v. in 1561 aan vertrouwden plannen uit voor een huwelijk met Maria Stuart om zoo de middelen te kunnen verkrijgen om in de Nederlanden meer te kunnen zijn dan stadhouder - dan wijst dat volstrekt niet op geestelijke gezondheid, maar veeleer op ziekelijke verbeelding. Juist zulke uitingen moeten den toch al wantrouwenden Philips de overtuiging hebben bijgebracht, dat zijn zoon niet alleen zwakzinnig was, maar ook gevaarlijk kon worden. | |
[pagina 100]
| |
Men weet, dat van het huwelijk van Don Carlos met de aartshertogin niets is gekomen. Want zijn toestand werd eerder slechter dan beter. Den 19 April 1562 deed hij bij een amoureus avontuur in Alcala een zwaren val. Zijn hoofd werd ernstig gewond; hevige koortsen kwamen daarbij, de prins verviel in een soort delirium, zoodat de hulp van den beroemden Nederlandschen chirurg Vesalius moest worden ingeroepen. Zelfs deze scheen den prins niet te kunnen redden, totdat hij op het laatste oogenblik tot trepanatie van den schedel overging. De operatie schijnt de redding te hebben gebracht; toch kon de prins eerst in Juli het ziekbed verlaten en naar Madrid terugkeeren. Ook voor een leek moet het duidelijk zijn, dat zulk een crisis een diepgaanden invloed moet hebben gehad op het physiek en psychisch gestel van iemand, die reeds vroeger als zwak op beide gebied wordt voorgesteld. Het kan ons dan ook nauwelijks verwonderen, dat de berichten over de toestand in de volgende jaren niet beter luiden. De Venetiaansche gezant ontwerpt in het begin van 1563 van den prins een zeer ongunstig beeld. Don Carlos heeft noch in studie noch in lichaamsoefeningen behagen, in het algemeen niet in eerbare dingen, maar alleen in het kwaad doen. Hij houdt van niemand; hij haat daarentegen velen. Hij laat zich gaarne beschenken, maar geeft zelf niets aan anderen. Niettegenstaande zijn zeventien jaren kent hij de wereld uiterst weinig. Hij is melancholiek; hij lijdt sedert drie jaren onafgebroken aan derdedaagsche koorts; hij wordt geteisterd door tijdelijke geestesstoringen, gelijk in de familie meer voorkomen; bepaaldelijk wordt dan gewezen op zijn grootvader Karel V en zijn overgrootmoeder Johanna van Aragon. Karel V kan hier worden uitgeschakeld; blijkbaar hebben wij hier te doen met een verschrijving. Maar overigens is het bericht zeer merkwaardig; het is waarlijk niet te verwonderen, dat Ranke aan deze en dergelijke berichten de grootste waarde hechtte. De Venetiaansche | |
[pagina 101]
| |
gezant kon om politieke en persoonlijke redenen objectief tegenover Don Carlos staan; er is geen reden te bedenken, waarom hij den prins zwarter zou hebben afgebeeld dan hij hem zag en waarnam. Dr. Bibl tracht de waarde van dat getuigenis te verkleinen door het te doen voorkomen, alsof het alleen op hooren zeggen berust. Men zou willen vragen, waarom? Een gezant is toch stellig wel in de gelegenheid om zich een zelfstandig oordeel te vormen door eigen waarneming. Dat hij zich daarbij ook op het oordeel van anderen beroept, verandert weinig aan de waarde van zijn getuigenis, versterkt het in ieder geval meer dan dat het dat verzwakt. Ook de Fransche gezant geeft een half jaar later, in Augustus 1563, een zeer ongunstige beschrijving van den infant; hij spreekt van ‘l'indisposition et l'imbécilité’ van den prins. Daarmede stemt de officieele geschiedschrijver Cabrera overeen, die bepaald constateert, dat Don Carlos bij den ongelukkigen val te Alcala zijn hersenen bezeerd had en sedert dien zwakzinnig was geweest. Men kan dus aannemen, dat de geestestoestand, die den prins reeds vroeger eigen was geweest, door die noodlottige gebeurtenis sterk was verergerd. Wanneer daartegenover nu door Bibl wordt gesteld het ontwijfelbare feit, dat ook na 1563 gunstige berichten over den geestelijken toestand van den prins voorkomen, dan kan men die beschouwen als ingegeven door dat optimisme, waarmede vorsten in den regel worden beoordeeld. Of men kan ook aannemen - waarvoor stevige gronden zijn aan te voeren - dat de kwaal van den geesteszwakken infant zich intermitteerend openbaarde en dat hij tijden had van betrekkelijke normaliteit. Het zal ook in die dagen zijn geweest, dat zich zijn betere eigenschappen, vroomheid, toewijding, werkzaamheid, openbaarden. In geen geval mag evenwel daarvoor worden aangevoerd het befaamde testament van Don Carlos van 2 Mei 1564. Wie bedenkt, hoe vormelijk zulke stukken, die natuurlijk zoo goed als nimmer door den erflater zelf worden opgesteld, steeds zijn, kan daarin onmogelijk een argu- | |
[pagina 102]
| |
ment ontleenen voor den goeden geest of het karakter van den infant. Intusschen was de zaak van het huwelijk van den prins met de aartshertogin nog steeds slepende gebleven. In Maart 1564 kramen de aartshertogen Rudolf en Ernst in Spanje aan; hen vergezelde een nieuwe keizerlijke gezant, Dietrichstein. Al spoedig begon hij bij den koning aan te dringen op een beslissing. Philips beloofde een specialen gezant met zijn beslissing naar Weenen te zullen zenden. Dat geschiedde ook; die gezant - het was Granvelles broeder Chantonnay - werd inderdaad door den koning benoemd. Hij kwam eerst een jaar daarna, in Maart 1565, aan het keizerlijk hof aan. Ongelukkiger bemiddelaar voor een huwelijk had Philips niet kunnen kiezen; Chantonnay was bij den Keizer niet zeer gezien. Zijn gezag zal wel niet zijn vermeerderd door de boodschap, die hij kwam brengen: hij herhaalde de oude verzekering, dat de infant nog steeds achterlijk was en dat daarom aan een huwelijk nog niet kon worden gedacht. De ziekte was dus nog volkomen in hetzelfde stadium als drie jaren vroeger. De Keizer trok dan ook de eenig mogelijke conclusie uit de mededeeling van den gezant, dat de koning van het huwelijk - om welke reden dan ook - niets wilde weten. Natuurlijk werd dat niet met zooveel woorden gezegd, maar dat de onderhandelingen met Frankrijk over een huwelijk der aartshertogin met koning Karel IX weer werden aangevat, bewijst, dat men te Weenen geen rekening meer hield met een Spaansch huwelijk. Heeft Maximiliaan II echter geloof geslagen aan de argumenten, waarmede Philips II het huwelijk van zijn zoon uitstelde of eigenlijk afsloeg? Men zou uit zijn herhaald aandringen op een beslissing willen afleiden, dat hij de huwelijksbeletsels niet bijzonder ernstig vond. En ook kan het ten gunste van Don Carlos pleiten, dat de koning ten slotte in Augustus 1566 te kennen gaf, dat hij op zijn doorreis naar de Nederlanden - wij zijn in het jaar van het smeekschrift, de hagepreeken, den beel- | |
[pagina 103]
| |
denstorm - te Innsbruck met den Keizer zou samenkomen om persoonlijk het huwelijk te regelen. Zoo de Keizer daarop heeft vertrouwd, is hij bedrogen uitgekomen. Maar hij zal toch stellig wel hebben geweten, wat thans absoluut vast staat, dat Philips nimmer voornemens is geweest Spanje te verlaten en dat van de samenkomst te Innsbruck dus niets zou komen. Of, als hij het niet heeft geweten, dan is hij bijzonder slecht door zijn gezant ingelicht geweest. En wat Don Carlos betreft, de Keizer heeft misschien niet alles geloofd, wat men hem over den infant mededeelde, maar dat er iets met hem te doen was, was natuurlijk volkomen klaar. Dat de verhouding van koning en kroonprins niet goed was, was zonder meer duidelijk. Zelfs kon men een uitbarsting tegemoet zien; toen zij in 1568 volgde, verklaarde de Keizer aan den Spaanschen gezant, dat hij die catastrofe reeds lang had voorzien. Die catastrofe brak eindelijk in Januari 1568 over het hoofd van Don Carlos los. Daar uit den aard der zaak de grootste geheimhouding werd in acht genomen, weten wij slechts weinig bijzonderheden van de toedracht. Maar al verschillen de medegedeelde bijzonderheden, vast staat, dat de koning in den nacht van 18 Januari persoonlijk den kroonprins heeft gevangen genomen en hem in arrest heeft gesteld. Persoonlijk ook heeft Philips de noodige inlichtingen gegeven aan hen, die daarop aanspraak hadden. Den eigen morgen van de arrestatie ontbood hij den keizerlijken gezant bij zich en deelde hem in het kort het gebeurde mede. Ook de andere gezanten ontvingen daarna dergelijke communicatie. Bovendien zond de koning ambtelijke brieven aan granden, hooge geestelijken, steden, verder aan de vreemde vorsten, met name aan den Paus. En nu moge men betwijfelen, of al die apologieën wel op hun woord mogen worden geloofd, tegenover den Heiligen Vader stond de koning in zulk een staatszaak, die tevens een gewetenszaak was, toch geheel anders. Ook in den brief aan den Paus zette de koning uiteen, | |
[pagina 104]
| |
dat hij ter wille van het heil van den staat en zijn plichte tegenover God en de kerk zich zeer tegen zijn wensch genoodzaakt had gezien zijn zoon te interneeren. Toen de Paus met die algemeenheden geen genoegen nam, heeft de koning den 9 Mei in een tweeden brief uiteengezet, waarom hij zijn zoon had vastgezet. Daarin zegt hij o.a. woordelijk: ‘Het heeft God tot straf mijner zonden behaagd den prins met vele en groote fouten deels van verstand deels van natuurlijken aanleg te beschenken, die hem voor de regeering ongeschikt maken en voor de toekomst, als hem de erfenis ten deel mocht vallen, de grootste gevaren voor het bestaan van het rijk lieten vreezen’. En verder: ‘Nadat den koning na een lange, grondige ervaring de vruchteloosheid van alle geneesmiddelen had geleerd en hij zag, dat van Don Carlos slechts een zeer geringe of in het geheel geen verbetering te wachten was, aan den anderen kant ook geen hoop bestaat, dat de terecht gevreesde kwade gevolgen mettertijd zouden afgewend kunnen worden, scheen zijn opsluiting noodzakelijk om daarna rijpelijk te overwegen, welke middelen naar de omstandigheden ter hand zouden genomen kunnen worden om het doel des konings te bereiken zonder dat hem blaam treft’. Nadat 's Pausen stilzwijgen is ingeroepen gaat de koning voort: ‘Don Carlos heeft zich noch aan rebellie noch aan ketterij schuldig gemaakt.’ De Paus was met de verkregen inlichtingen tevreden en prees zelfs het besluit van den koning; ‘want het welzijn der Christenheid maakte een zoo lang mogelijke regeering van Philips gewenscht, en ook een opvolger, die in zijn voetstappen zou treden.’ Wat aan dat alles duister is, gelijk dr. Bibl wil? De koning heeft zich tegenover den Paus zoo duidelijk mogelijk uitgedrukt. Geen rebellie. Geen ketterij. Dat waren juist de ernstige vergrijpen, de doodzonden, waarvan booze geruchten spraken en die door velen aan Don Carlos werden ten laste gelegd. Wat dan wel? Er is nauwelijks een andere oplossing van het vraagstuk dan | |
[pagina 105]
| |
die aansluit bij wat wij reeds meermalen hoorden en wat Philips met zooveel woorden ook thans te kennen geeft. De prins was lang achterlijk gebleven en stond steeds als zwak van gestel, vooral van geestesgestel te boek. Wanneer nu zulk een jonge man gebruik maakt van zijn hooge positie om zich aan ernstige excessen te buiten te gaan, wanneer die excessen zich richten tegen hooge staatsfunctionarissen en zelfs den koning zelf bedreigen, dan komt stellig het oogenblik, dat het staatsgezag daartegen positie moet nemen. Dat deed het, maar natuurlijk naar de zeden en het staatsrecht van dien tijd, gelijk ook de geheele behandeling van den infant in zijn interneering die is, welke nog lang na de zestiende eeuw in gevangenissen en dolhuizen de gebruikelijke was. Het was een zonderl ng régime, dat afwisselde van barbaarsche gestrengheid tot gemoedelijke slapheid. Beschouwt men de interneering van Don Carlos in dat licht, het licht van zijn tijd, dan vervalt van zelf de beschuldiging, dat Philips opzettelijk den dood van zijn eenigen zoon zou hebben bevolen, gewild, gewenscht of bevorderd. Al spoedig werd natuurlijk het gerucht geloofd, dat de prins zou zijn geëxecuteerd op bevel van den koning zelf. Maar over de wijze der executie zijn de berichtgevers het niet eens; wij hebben de keuze tusschen onthoofding, doorsteking, worging of vergiftiging; ook wordt van gedwongen zelfmoord gesproken. Reeds de groote verschillen in de traditie bewijzen, dat wij hier met een soort sagenvorming te doen hebben. De gehe mzinnige Don Carlos-figuur, waarvan men zooveel kwaads hoorde en zooveel goeds geloofde, leende zich trouwens bij uitstek tot hoofdpersoon van een sage. Maar van den historischen kant beschouwd heeft de dood van Don Carlos weinig opvallends. Ook is er dan geen reden Philips scherp te wantrouwen. Integendeel. Met de interneering van den kroonprins was het doel van den koning volkomen bereikt. Dat doel was zich meester te maken van zijn persoon en hem van de troonopvolging uit te sluiten. Daarvoor was interneering geheel voldoende. | |
[pagina 106]
| |
Men zou daaraan kunnen twijfelen en b.v. verwijzen naar het lot van koningen als Eduard II, Richard II en Hendrik VI, die alle na hun onvrijwillige abdicatie door hun tegenstander en opvolger zijn gedood. Maar dan zou men daartegenover kunnen plaatsen het lot van Don Carlos' eigen overgrootmoeder, Johanna van Aragon. Reeds van den aanvang af is op de overeenkomst tusschen beider geestestoestand en lot gewezen. Het is bekend, dat Johanna in 1506 kort na den dood van haar gemaal Philips den Schoone krankzinnig is geworden, blijkbaar zoo hopeloos, dat er van een regeering van haar geen sprake kon zijn. Men heeft haar toen eenvoudig geinterneerd; zonder dat een bepaald besluit dienaangaande is genomen, heeft men haar van de regeering uitgesloten en haar rechten overgebracht op haar zoon Karel, voor wien zijn grootvader Ferdinand de Katholieke gedurende zijn minderjarigheid het gouvernement in Castilië waarnam. Zooals toen Karel V zijn eigen moeder van den troon uitsloot, zoo deed het zestig jaren later Philips II zijn zoon. Maar de interneering van Don Carlos is kort daarna op zijn dood uitgeloopen; Philips werd daarvoor van den aanvang af verantwoordelijk gesteld. Inderdaad kan de koning die verantwoordelijkheid niet van zich afschuiven. Maar zij is van anderen aard dan men in dien tijd aannam. Niet hierin staat Philips II schuldig, dat hij zijn zoon opzettelijk heeft gedood, maar wel hierin, dat hij geen enkele poging heeft aangewend om hem door een liefdevolle behandeling van den dreigenden ondergang te redden. Dat is in het algemeen de groote zedelijke fout van dezen koning geweest, dat hij zich tegenover zijn eenigen zoon nimmer anders heeft gevoeld en gedragen dan als de strenge, wrekende rechter. Nooit bemerkt men bij Philips II een poging om liefdevol door te dringen tot het hart van zijn toch in ieder geval ongelukkigen, stellig niet geheel toerekenbaren zoon. Nooit is Philips de hartelijk deelnemende, begrijpende en daardoor zorgzame vader; hij is alleen de onvermurwbare rechter, | |
[pagina 107]
| |
die vonnis velt zonder aanzien des persoons, ook al is die persoon zijn eigen rampzalige zoon. Don Carlos is den 24 Juli 1568 gestorven. Dr. Bibl geeft niet duidelijk te kennen, hoe hij zich voorstelt, dat die dood heeft plaats gehad, of de koning dien dood heeft veroorzaakt of althans bevorderd. Maar hij is stellig niet vreemd aan de gedachte, dat Don Carlos' dood een gewelddadige was; hij voert zelfs het oude verhaal aan van de vergiftigde kippenpastei. Hij brengt het zeker vrij spoedige einde van den infant in verband met de executie van Egmond en Hoorne, waarvan het bericht den 17 Juli in Madrid is gekomen. Juist dien dag heeft de prins de befaamde kippenpastei genoten. Een week daarna was hij gestorven. Dat dat alles niet meer dan vermoedens zijn, ligt voor de hand. Men behoeft waarlijk geen andere oorzaak van den dood van Don Carlos te zoeken dan die welke door den koning zelf en verreweg de meeste tijdgenooten is gegeven, dat de prins zich door zijn eigen buitensporigheden den dood op den hals heeft gehaald. Dat Philips die buitensporigheden niet heeft gebreideld of verhinderd is de schuld, die ongetwijfeld hem moet blijven belasten; zij is zwaar genoeg. Alles te zamen genomen, kan men niet zeggen, dat het boek van dr. Bibl het Don Carlos-probleem in een nieuw, ander stadium heeft gebracht. Hij heeft stellig zijn groote verdiensten. Hij brengt heel wat nieuw en onbekend materiaal voor den dag. Hij stelt de problemen met groote juistheid en rangschikt de argumenten met groote scherpzinnigheid ten bate van zijn voorstelling van deze kroonprins-tragedie. Maar toch schijnt ons noch het aangevoerde materiaal noch de scherpzinnige betoogtrant afdoende om een andere voorstelling van de Don Carlos-figuur ingang te doen vinden dan b.v. Ranke ons geeft. Onwillekeurig denken wij weer aan den grootmeester der historische kritiek en methode. En ook na de lezing van het boek van dr. Bibl dringt zich van zelf weer de | |
[pagina 108]
| |
magistrale teekening aan ons op van het historische gebeuren in en om Don Carlos, zooals Ranke die ontwierp. In groote trekken is zij nog altijd juist; zoo komen wij tot een plausibele voorstelling van den gang van zaken. Laat ons besluiten met een korte uiteenzetting, hoe wij ons dien denken. Don Carlos is in 1545 geboren ten koste van zijn moeder. Maria van Portugal. Hij genoot een goede opvoeding, maar ver van zijn vader, die zich van 1549 tot 1559 in Duitschland en de Nederlanden bevond. Al vroegtijdig wordt de kroonprins ons geschilderd als onrustig, grillig, zonder leerlust, lui. Blijkbaar was hij zwak naar lichaam en naar geest. Van zijn dertiende tot zijn zeventiende jaar wordt hij door koortsen gekweld, de gevreesde Spaansche quartana. Toen Philips II in 1559 naar Spanje terugkeerde, stonden vader en zoon als vreemdelngen tegenover elkander. In 1560 werd de infant op bevel van zijn vader door de cortez van Castilië als kroonprins gehuldigd. Maar in 1563 doet hij den zwaren val te Alcala, waarvan wij spraken. Sedert dien tijd is hij voortdurend ziekelijk en zwak. Hij wordt dan ook steeds beschreven als klein, leelijk, contrefait, daarnaast als afkeerig van alle ernstige bezigheid, heftig tot dol wordens toe, verkwistend, onmatig in eten en drinken. Een gevolg van die eigenaardige geestesgesteldheid waren voortdurende moeilijkheden met den koning, die hem - men kan niet anders zeggen dan terecht - buiten alle staatszaken hield. In de behandeling van de belangen van zijn uitgestrekt en ook veel bedreigd rijk was Philips steeds kalm, rustig, bedaard, nauwgezet, zelfs kleingeestig en peuterig, alles in treffende tegenstelling tot Don Carlos. Is de tegenstelling en dus ook het conflict zeer verklaarbaar en haast onvermijdelijk, Philips heeft geen enkele poging gedaan om zijn zoon in zijn duidelijk zielelijden te begrijpen, tegemoet te komen door vriendelijke, vaderlijke hartelijkheid. Van invloed op den prins was dan ook bij den koning geen sprake. Wel schijnt Philips' derde vrouw, | |
[pagina 109]
| |
Elizabeth van Valois, den infant eenigszins te hebben begrepen; van sterke wederzijdsche sympathie kan evenwel geen sprake zijn. Wij hebben dus te doen met een persoonlijke tegenstelling, een kroonprinstragedie, zooals de geschiedenis er meerdere kent. Het was geen politiek conflict tusschen Philips II en Don Carlos, hoewel men er dat uit oppositie tegen den strengen heerscher van heeft willen maken; stellig is de infant door 'skonings tegenstanders gebruikt of liever, er zijn pogingen in die richting gedaan. De tegenstelling werd steeds scherper, naarmate Don Carlos te heftiger aandrong op zijn verbintenis met aartshertogin Anna en Philips dat huwelijk om zeer begrijpelijke redenen weerstreefde. Terecht hield de koning zijn zoon voor ongeschikt voor het huwelijk in het algemeen, dat hem bovendien een zelfstandige positie zou verschaffen, die Philips allerminst wilde bevorderen. Intusschen verviel Don Carlos van kwaad tot erger. Hij gaf zich over aan allerlei, soms ergerlijke en wreede uitspattingen. Hij deed soms denken aan een waanzinnige. Hij begon de veiligheid van zijn omgeving, zelfs van ministers te bedreigen. Dikwijls ook was hij ziek Toen werd hem ingeblazen, dat hij als gouverneur-generaal naar de Nederlanden moest gaan. Terecht weigerde Philips zijn benoeming tot zulk een verantwoordelijk ambt; Don Carlos woede uitte zich op haast gevaarlijke wijze tegen Alva. Maar daarna trad weer een verbetering in den toestand in; de prins scheen weer gezond en normaal van geest. Philips benoemde hem tot voorzitter van den staatsraad en tot lid van den oorlogsraad; hij schonk hem bovendien een hoog inkomen. Destijds, in het najaar van 1567, had Philips dus blijkbaar nog goede verwachtingen van zijn zoon. Maar na eenige weken hernieuwden zich de aanvallen; Don Carlos begon hetzelfde dierlijke, losbandige leven te leiden als vroeger. Toen Philips hem daarin wilde beletten, groeide de afkeer voor zijn vader bij hem aan tot bitteren haat. Hij verviel tot wanhoop en wilde van het hof wegvluch- | |
[pagina 110]
| |
ten, misschien naar de Nederlanden. Toen besloot de koning door te tasten en zijn zoon als volkomen ongeschikt voor de regeering van den troon uit te sluiten. In den nacht van 19 op 20 Januari 1568 nam hij Don Carlos gevangen. In de interneering heeft de infant zijn stuurloos leven voortgezet; aan zijn eigen buitensporigheden is hij den 24 Juli 1568 bezweken. Een teekenend grafschrift verkreeg hij niet. Maar wel teekenend is, wat de Fransche gezant twee dagen na den dood van Don Carlos aan zijn koning schreef: ‘On a opinion que cette mort a tiré le roy catholique hors de plusieurs soucis.’ Jammerlijk, maar waar! |
|