Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Crisis in het oude AEgypte
| |
[pagina 46]
| |
gebruik hun de onsterfelijkheid zou verzekeren. Waarlijk, in Aegypte is het menschenmogelijke gedaan om de stelling tot waarheid te maken, dat dood eigenlijk leven is. Wat men in de natuur zag: de zon die ondergaat, maar weer verrijst; de vegetatie, die afsterft; maar weer herleeft - dat wilde men met al zijne krachten waarmaken. Er is iets tragisch in deze duizenden jaren durende pogingen tot eeuwig leven. Maar soms ook iets van triomf. Het herinnert aan het sterke overwinningsbewustzijn van Paulus, wanneer een zéér oude text bevestigt: Als ik sterf, is mijn ka (het durende levensbeginsel van den mensch) machtig. In de tweede plaats valt op de prachtige organisatie der Aegyptenaren. Het aegyptische volk lijkt in sommige opzichten op het duitsche: in titelzucht (de titel ‘geheimraad’ werd daar uitgevonden!), maar ook in kracht en zekerheid van organisatie. Aegypte moet een echt ambtenarenland geweest zijn, in den goeden, natuurlijk ook in den minder gunstigen zin. Van den koning - in sommige perioden de alleenheerscher en eigenaar van het land - liepen de draden over alle provincies. Er heerschte een uitnemend, tot in kleinigheden uitstekend functioneerend regeeringssysteem. Het gevolg was eenerzijds eene vaak drukkende en lichtelijk belachelijke bureaucratie; maar anderzijds een geweldige bloei: reeds in het Oude RijkGa naar voetnoot1) was er een zeer ontwikkelde, ook overzeesche handel. Vlootexpedities werden uitgerust. Mijnen in grooten omvang ontgonnen. In het binnenland heerschte veiligheid en rust. Wanneer er nu crisis komt in Aegypte, dan zijn het natuurlijk in de eerste plaats deze twee in het oog vallende punten, welke bedreigd worden: onsterfelijkheidsgeloof en organisatie. Wij kunnen dus spreken van eene geestelijke en eene maatschappelijke crisis. Beide hangen samen. | |
[pagina 47]
| |
Er is eene reeks van aegyptische geschriften, die we kunnen rekenen tot de bespiegelende en vermanende literatuur. In die geschriften worden ons crisistoestanden geschilderd, die hoogstwaarschijnlijk hebben bestaan na den val van het Oude Rijk (± 2200 v. Chr.), in de lange periode, welke voorafging aan de opkomst van het Middelrijk (± 2000-1800 v. Chr.). In het Oude Rijk was alle macht in handen van den Pharao. De vele graven en baronnen uit de provincie hadden niets te zeggen. Er was een krachtig, gecentraliseerd gezag. Aan het einde van het Oude Rijk schijnt de man om zulk een gezag te handhaven ontbroken te hebben. Onder zwakke koningen ging het Rijk bijna te gronde. Er kwam crisis. Het is wel merkwaardig om te zien, hoe hier eene ontwikkeling van meer dan duizend jaren eensklaps wordt stopgezet en bijna verdwijnt. Het Oude Rijk had eene beschaving gekend, op het gebied van wetenschap en kunst, godsdienst en letteren, handel en nijverheid, die zeer oud moet zijn geweest en welker oorsprong zich verliest in het voor-historische. Deze oeroude, langzaam tot een hoogen trap van volmaaktheid gekomen cultuur is plotseling weggevaagd en er volgen verscheidene eeuwen van volstrekte obscuriteit en vergaande verwarring. Het schijnt zóó gegaan te zijn, dat de gouwgraven en leenmannen uit de provincie gebruik maakten van de zwakheid der regeering om zich zelfstandig te maken. In plaats van de alleenheerschappij brak nu voor Aegypte een feudaal tijdperk aan. Het groote, streng gecentraliseerde rijk viel uit elkaar in tallooze kleine, elkaar bestrijdende staatjes. Gevolgen: algemeen verval en chaotische toestanden. Precies als na den val van het karolingische rijk in Europa. Zoo'n obscuur tijdperk kan lang duren. Het duitsche rijk was in dezen oorlog de verbrokkeling en het particularisme van eeuwen lang nog niet te boven gekomen. In Aegypte duurde het meer dan driehonderd jaar, vóór de krachtige heerschers, met wie het Middelrijk wordt gerekend te beginnen, van | |
[pagina 48]
| |
den chaos eene regeering met vazallen wisten te maken, die allengs weer veel op den absoluten regeeringsvorm van het Oude Rijk ging gelijken. Intusschen: te oordeelen naar de bovengenoemde wijsheidsliteratuur, schijnen de crisisjaren verschrikkelijk te zijn geweest. De woede der nieuwe machthebbers tegen het ancien regime werd gruwelijk gekoeld. Graven en pyramiden werden verwoest; prachtige kunstwerken (de beelden der oude koningen!) vernield of door elkaar in een put gesmeten; tempels geschonden. De heerlijkheid van het oude is wel geheel vergaan. Het koninklijk huis - als het er is - is eene parodie van wat het zijn moest, de koning is een roofgraaf geworden als de andere. Een ambtenaar beroemt zich: Ik redde mijne stad in de dagen des gewelds voor den schrik van het koninklijk huis. Komen wij tot de texten zelf. Zij zijn echte ‘literatuur’; de taal is verzorgd en bloemrijk, vaak zelfs gezwollen en gezocht, maar toch ook niet zelden werkelijk dichterlijk en doorloopend krachtig. In strophen, gewoonlijk beginnend met eenzelfde inleidingsformule legt de dichter zijn klachten en leeringen neer. Vaak gaat aan het geheel eene anecdotische inleiding vooraf, welke de situatie moet aangeven, waarin de dichter heeft gesproken. Ik geef uit deze literatuur eerst eenige voorbeelden met betrekking tot maatschappelijke crisistoestanden. | |
I.De priester uit Heliopolis, die omstreeks 1900 voor Christus schreef, blijft in zijne beschrijving nog tamelijk algemeenGa naar voetnoot1): ‘Er hebben veranderingen plaats. Het is | |
[pagina 49]
| |
niet als verleden jaar. 't Eene jaar is al zwaarder dan 't andere. Het land is in verwarring, het recht buitengeworpen. Onrecht is binnen de Raadkamer. De ordinantiën der goden worden verwaarloosd. Het land is ellendig, overal heerscht rouw. Steden en provinciën zijn in droefenis. Ieder moet onrecht dulden. Eerbied is er niet meer. Elken dag wordt het morgen en men schrikt voor hetgeen er (weer) gebeurd is.’ Een land in crisistoestand dus. De priester heeft er den moed bij verloren, zijn hart dreigt te breken van verontwaardiging: ‘Ik ben bedroefd. Ik kan slechts met moeite mijne kalmte er bij bewaren. Een ander hart zou breken.’ Het volk is - als zoo vaak - gematigd onverschillig, zelfs in zijn lijden... Al het volk zwijgt er over. Het heele land is diep bewogen. Maar de gezichten der menschen staan effen. Niemand is wijs genoeg om het te weten, niemand brutaal genoeg om het uit te spreken.’ Maar... niemand is dan ook ‘vrij van kwaad, alle menschen doen het gelijkelijk’. Allen hebben het hunne gedaan aan de algemeene ellende. En ‘elken dag staat men op om te lijden.’
Is het deze algemeene demoralisatie, welke nog nawerkt ook in het begin van het Middelrijk? De sombere toon, waarop Amenemhat I zijn jongen zoon vermaant, het wantrouwen en de verbittering, die hij in zijne woorden legt, schijnen ook in het onder een forschen heerscher tot nieuwe kracht gekomen rijk bedorven toestanden te veronderstellen. Aldus spreekt de koning, blijkbaar na een mislukten aanslag van hovelingen op zijn leven: Hoor naar hetgeen ik u zeggen zal,
Opdat gij koning moogt zijn der aarde,
Opdat gij koning moogt zijn van Aegypte,
Opdat gij het goede moogt vermeerderen.
Verhard u tegen alle onderdanen.
Het volk acht slechts wie het onderdrukt.
Nader hen niet alleen,
Vul uw hart niet met een broeder,
| |
[pagina 50]
| |
Ken geen vriend,
Maak u geen boezemvriend,
Want daarvan is het einde niet te zien.
Slaapt gij, zoo hoed uw leven,
Want een man hééft geen volk
In den dag des kwaads.
Ik schonk den bedelaar, ik voedde den wees,
Ik hoerde aanzienlijken en geringen.
Maar die mijn brood at, stond tegen mij op;
Dien ik mijne hand gaf, deed mij vreezen.
Dit is de bittere wijsheid van een man, die met vele idealen begonnen is, maar wie ondank en ontrouw alle vertrouwen hebben ontnomen.
Het uitvoerigste en veelszins merkwaardigste gedicht over de sociale crisis, staat bekend als de ‘vermaningen van een aegyptischen wijze’ en bevat de aanklacht van zekeren Ipuwer tegen den koning, volgens hem de oorzaak van alle ellende. De anecdotische inleiding, welke de mise en scène moet hebben bevat, is verloren. Wij kunnen uit het gedicht opmaken, dat de wijze Ipuwer, bij den koning ontboden om zijne meening te zeggen over de oorzaak van den droeven toestand in het Rijk, daaraan met de meeste vrijmoedigheid in tegenwoordigheid van zijne majesteit in dier voege gevolg geeft, dat zijn betoog uitloopt in eene groote aanklacht tegen den Pharao. Ik geef een overzicht van het belangrijkste uit den inhoud naar de onderwerpen, welke de schrijver door elkander behandelt. Opstand en relletjes. ‘Voorwaar, het land is vol samenzweerders. De oversten des lands vluchten. De gemeene man wapent zich. Vogelvangers hebben zich in slagorde geschaard, moerasbewoners naar de wapenen gegrepen. Elke stad zegt: laat ons de machtigen onder ons klein krijgen!’ De beurt van het volk is gekomen. Eerste gevolg is, dat de administratie, de glorie van den Aegyptenaar, overhoop raakt. ‘Voorwaar, de documenten van de schitterende rechtzaal zijn weggenomen. Men loopt er zoo maar in. Publieke gebouwen worden geopend, de | |
[pagina 51]
| |
belastingcohieren geroofd (om te bevroeden redenen!), beambten gedood en (wat nog erger is!) hunne papieren gestolen. De geschriften der klerken worden vernield, hunne wetboeken weggeworpen. Men trapt er op in de openbare plaatsen, de gemeene man breekt de rollen open op straat.’ Wij kunnen de bittere verontwaardiging begrijpen van den ordelijken, ambtelijken Aegyptenaar, die de registers van Burgelijken Stand en Kadaster zoo behandeld zag! Tot in het paleis dringen de opstandelingen door: ‘Zie, een paar wettelooze mannen hebben het gewaagd het land te berooven van het koningschap. Men heeft het gewaagd op te staan tegen de kroon.’ De residentie is bezet. ‘De geheimen der koningen van Aegypte worden openbaar gemaakt. Aegypte weent. De voorraden van het paleis zijn gemeen bezit van een ieder; het hof is zonder inkomsten.’ Misschien hadden de paleisplunderaars wel honger! Stilstand van den handel is het eerste gevolg der wanordelijkheden. Er is niets te doen. Er worden geene pyramiden meer gebouwd, ‘de werklieden worden landarbeiders.’ De eeredienst staat stil; wie daaraan werkte, ‘verricht slavendiensten.’ Eens was er groot verkeer over zee, maar nu: ‘De menschen zeilen tegenwoordig niet meer noordwaarts’. Alles gaat achteruit: ‘hoe komen we aan cederen (van den Libanon) voor onze mummies; de cederen, met welker producten priesters begraven worden, met welker olie voornamen gebalsemd worden, overal ter wereld!’ Maar cederhout komt niet meer aan, evenmin als goud. Deze tijd - o gruwel! - vraagt niet meer naar mooie begrafenissen, nog minder naar priesters en voornamen. Fel ironisch wordt Ipuwer: De overzeesche handel ligt stil, maar ‘wat een geluk is het, dat het volk der oasen komt met zijne kruiderijen voor de feesten...’ Dat klinkt ongeveer, als had men, toen Rotterdam stil lag, verzucht: wat een geluk, dat er op de Veluwe toch nog klompen gemaakt worden! Ook staakt men den arbeid, zonder noodzaak. ‘Zie, | |
[pagina 52]
| |
geen handwerkslieden arbeiden meer. De waschman weigert zijn last te dragen. De Nijl overstroomt (en geeft vruchtbaar land), toch ploegt niemand.’ Er komt aan alles gebrek. Weer wordt Ipuwer bitter: ‘Waartoe dient eene schatkist zonder inkomsten? Vroolijk is voorwaar het hart van den koning, wanneer hij theorieën binnenkrijgt!’ Er waren blijkbaar ook toen al menschen genoeg, die den koning schoone maatschappelijke theorieën aan de hand deden. Uit dit alles komt gebrek en hongersnood voort. Het doet ons aan de beschrijvingen van het Petrograd en Weenen van 1919 denken, wanneer we lezen: ‘Voor de meeste kinderen is er geen brood meer. Er is geen voedsel. Zelfs vorsten zijn hongerig en ellendig. Voorwaar, men eet gras en spoelt het naar binnen met water. Voor de vogels zijn vruchten noch kruiden meer te vinden. Het eten wordt weggenomen van den mond der zwijnen. Romentom is het graan verwoest. Iedereen zegt: er is niets! De voorraadschuren zijn leeg geplunderd, de wachters gedood.’ Men gaat vrijwillig in den Nijl: ‘de krokodillen zijn vol van hetgeen zij hebben gegrepen. De menschen komen tot hen uit zichzelf. De rivier is bloed geworden, maar de menschen drinken er toch uit. Zij dorsten naar water, maar schrikken terug voor het eten van menschen’. Afschuwelijk, zoo vol is de Nijl! De onreinheid neemt toe. ‘Voorwaar, de menschen zijn als moddervogels. Vuil is over het land. Er is niemand wiens kleeren wit zijn in dezen tijd.’ Men krijgt ook last van vreemdelingen. Wij behoeven daarbij niet, zooals wel is geschied, aan een bepaalden inval van een vreemd volk te denken. Aan de woestijngrens van Aegypte keken altijd de barbaren over den rand, gereed om, bij elk teeken van zwakker bestuur, zich langzaam door het begeerde cultuurland te verspreiden. Deze indruppeling van vreemde elementen was blijkbaar ook in dezen crisistijd bizonder groot. Althans Ipuwer klaagt: ‘Overal zijn de woestijnbewoners Aegyptenaren geworden. Er zijn nergens meer (echte) Aegyp- | |
[pagina 53]
| |
tenaren.’ Hij voelt zich blijkbaar niet meer baas in eigen land. Iets, dat in crisistijd meer voorkomt. Het wordt, misschien mede tengevolge dezer infiltratie van vreemde elementen, hoe langer hoe onveiliger. ‘Een man gaat uit ploegen met zijn schild. De man met den boog staat altijd klaar, de boosdoener is overal. (Wie denkt niet aan de edele lieden met revolver en machinegeweren in de met revolutie gezegende landen van onzen tijd?). Der menschen have wordt weggevoerd. Ebbenhouten kisten worden opengebroken, kostbaar acaciahout gekloofd. Op de wegen loert men: er zitten menschen achter de struiken tot een verlaten reiziger komt, en zij plunderen zijn vrachtje; wat hij bij zich heeft, wordt gestolen, hij zelf met stokslagen getrakteerd. De lafaard rooft het bezit van den dappere.’ En dit alles in dat Aegypte, waar, in rustiger tijd, de districtshoofden zich beroemen, dat men onder hun regiment 's nachts langs den weg kon slapen en dat geene weduwe zonder recht bleef. Ontvolking, teruggang van het geboorte- en stijging van het sterftecijfer, bedreigt het land. ‘Er is gebrek aan vrouwen en er worden geen kinderen meer geboren. Chnum (de pottenbakker - god, die de menschen kneedt uit leem) vormt de menschen niet meer’. Waartoe ook? Men sterft immers toch! ‘Vele dooden worden begraven in de rivier (in Aegypte, waar alles afhing van eene ordelijke begrafenis!); de stroom is graf geworden. Voorwaar, de menschen worden schaarsch. Overal ziet men een man zijn broeder in den grond stoppen. Zij, die (vroeger) op de balsemplaats kwamen (na eene begrafenis in optima forma) worden nu zoo maar op de hoogvlakte gelegd. Chnum is moede geworden en zucht ervan.’ Sommigen hebben onder dit alles niets geleerd. Er is nog altijd verdrukking door de meesters. ‘De slaven zijn bedroefd van hart; de vorsten voelen niet mee met hun menschen in hunne blijdschap. Vele huizen verbranden, maar het koninklijk paleis staat vast en duurt,’ heet het schamper. Wie zoo verstandig is ‘eene edele dame te | |
[pagina 54]
| |
trouwen, wordt door schoonpapa geprotegeerd. Maar wie niets heeft, hem doodt men.’ Gewoonlijk is het wel anders. ‘Er is geen man meer van gisteren.’ Allen zijn nouveaux riches of nouveaux pauvres. Wij krijgen eene levendige beschrijving van het verschijnsel, dat wij gewoon zijn als O.W. aan te duiden. ‘Voorwaar, arme menschen zijn in het bezit gekomen van goede dingen. - Hij, die zich geen paar sandalen kon laten maken, bezit nu rijkdommen. - Hij, die zich geen doodkist kon laten maken, bezit nu een familiegraf. Maar... de bezitters van graven worden neergelegd op de hoogvlakte. - Hij, die zich geen kamer kon laten bouwen, bezit nu een huis met muren. - Wie nooit zelfs op een muur sliep ligt nu in een bed. Maar edele vrouwen liggen op stroo; vorsten zijn in de voorraadschuur (als slaven). - Hij, die den droesem voor zich bedelde, bezit nu overvloeiende bekers. Maar de rijke brengt den nacht door dorstende. - Hij, die zich nimmer een pak kon laten maken, draagt nu fijn linnengoed. Maar de bezitters van mooie kleeren gaan in lompen. - Hij, die nooit eene boot bouwde, heeft thans schepen. Maar wie ze bezat, mag er naar kijken: hij is ze kwijt! - Wie niets wist van de lier, is eigenaar van eene harp (alsof wij zeiden: wie nog geen harmonica kon spelen, koopt nu een vleugel). - Die kaal was en geen haarwater kon betalen, bezit nu kruiken met liefelijke myrrhe. - Zie, de armen van het land zijn rijk geworden, maar de welgestelde bezit niets meer.’ Er is een dienstbodenvraagstuk: ‘Hij die geen dienaren had, houdt slaven. Die bode was, stuurt nu een ander. Maar die aanzienlijk was, doet zijne boodschappen zelf. - De meid, die nog geene doos bezat, heeft nu een koffer. Die haar gelaat gewoonlijk in het water bezag, heeft nu een spiegel. Iemands huisvrouw is (minder dan) de dochter van zijne dienstbode. Goud, zilver en edelsteenen sieren de halzen van slavinnen. De meiden zijn los in haar mond. Wanneer haar meesteres iets zegt - ze hebben er lak aan.’ | |
[pagina 55]
| |
De wereld is omgekeerd: ‘Voorwaar, het land draait rond als een pottenbakkerswiel’, en ook wie niet zoo conservatief is als Ipuwer en de meid gaarne haar spiegel, den kaalhoofdige zijn haarmiddeltje gunt, heeft deernis met het lot der slachtoffers. Het herinnert wel weer levendig aan eigen tijd, wanneer wij lezen: ‘Er zijn genoeg goede dingen in het land (waarschijnlijk voor O.W.-ers en Schieber!). Toch zeggen de huisvrouwen: hadden wij maar iets te eten. - De leden der edele vrouwen zijn er droevig aan toe, bedekt als ze zijn met lompen. Hare harten krimpen ineen, wanneer zij oude bekenden begroeten moeten. Die gekleed gingen in fijn lijnwaad, worden geslagen. Edele vrouwen werken als slavenmeiden. Maar de muziekmaaksters (slavinnen) zitten in de salons. Edele vrouwen hebben honger. Wie bedden bezaten, liggen op den grond.’ Algemeene wanorde en demoralisatie hebben het land overweldigd. ‘Der menschen harten zijn gewelddadig. Een man beschouwt zijn zoon als zijn vijand. Men doodt zijn bloedeigen broeder. Plagen zijn over het land. Overal is bloed, de dood ontbreekt nergens. Men laat het vee loopen, er is niemand om het bijeen te drijven. Edele vrouwen geven hare kinderen in ruil voor een bed. En het volk - is vee. Onwetend te zijn behaagt hun hart.’ Men ziet - de wijze is over het volk al niet beter te spreken dan de priester van Heliopolis. Het toppunt van gruwel ziet de dichter in de schending van het koningsgraf: ‘Er gebeuren dingen, waarvan men in lang niet hoorde. De koning is weggenomen door schamele lieden; wat de pyramide verborg, is leeg geworden.’ Wij begrijpen deze verontwaardiging, wanneer wij denken aan den aegyptischen eerbied voor de dooden in het algemeen, maar vooral voor de koningen van eertijds. Straks zien wij, hoe van dergelijke, tegen het diepste aegyptische gevoel indruischende gebeurtenissen vergaande skepsis het gevolg kon zijn. Droefenis heerscht alom. ‘De deugdzame man gaat in rouw wegens de gebeurtenissen in het land. De vroo- | |
[pagina 56]
| |
lijkheid is verdwenen. Men hoort slechts jammeren en klagen. Voorwaar, grooten en kleinen zeggen: ik wilde, dat ik dood was. Kleine kinderen zeggen: waarom heeft men mij het leven gegeven? Zelfs het vee klaagt, de dieren weenen’. En de dichter zucht: ‘Kwam er maar een einde aan de menschen, aan ontvangenis en geboorte! O dat het tumult ophield in het land! Wee mij vanwege de ellende van dezen tijd!’ Het relaas van Ipuwer culmineert in eene reeks van heftige verwijten aan den koning. Zijne schuld, de schuld van zijn zwak bestuur is het, wanneer alles verkeerd is geloopen. ‘Als drie menschen reizen op een weg, blijken er ten slotte maar twee te zijn: de twee dooden den eenen’. Uwe schuld is dat en zoo veel meer. ‘Gij hebt verwarring gebracht in het land... Och, dat gij zelf iets van deze ellende mocht proeven!’ Wij weten natuurlijk niet of Ipuwer's diagnose van de kwaal de juiste is geweest en of dus de oorzaak van alle ellende in niet meer dan het wangedrag der regeering heeft gelegen. Wel verstaan wij, dat bij zulk eene eenvoudige oplossing van het raadsel der ellende de wijze niet wanhopig kan zijn. Hij had het gemakkelijker dan wij. Flink aanpakken maar en dan komt alles terecht, zoo roept hij den koning toe. Er is veel bedorven, maar alles goed te maken. Grijp u zelf aan, bestrijd de vijanden en dien de goden, ge zult zien, hoe de ellende verdwijnt. De oude Aegyptenaar doet ons sterk denken aan die benijdenswaardige menschen van onzen tijd, die zich zoo nobel boosmaken over de verderfelijke maatregelen der staatslieden, die vrede heeten te sluiten, omdat zij den vooruitgang weer zooveel jaar achteruitzetten! Alsof dat de ergste ellende was, die in crisistijd openbaar wordt! Wij zullen nog zien, hoe ook Ipuwer eene diepere opvatting althans kent.
Hervorming, verbetering is ook de leus van een ander geschrift, waarover ik een enkel woord wil zeggen. Het is het verhaal van den ‘Welsprekenden Boer’. De in- | |
[pagina 57]
| |
kleeding is weer novellistisch. Een arme boer is door een ambtenaar van een groot heer onrechtvaardig en grievend behandeld. Hij wendt zich tot dien heer in eene welsprekende rede, die hij telkens herhaalt, wanneer zijn verzoek om recht geen gehoor vindt. De pointe van het verhaal is, dat zoowel de edelman, Rensi, als zijn meester, de koning zelf, ten slotte zooveel pleizier in de meesterlijke welsprekendheid van den boer krijgen, dat zij hem telkens maar weer laten praten, in plaats van recht te doen. Het verhaal is in Aegypte dan ook een soort klassiek specimen van gekuischte taal geworden. Door deze literaire belangrijkheid heen komt evenwel nog duidelijk iets anders aan den dag, dat oorspronkelijk bij den schrijver of zijn voorbeeld moet hebben voorgezeten. De oorzaak nl. van het kwaad, in casu den boer aangedaan, maar dan ook in het algemeen beschouwd, wordt dieper gezocht, dan door Ipuwer: er is gebrek aan sociale rechtvaardigheid. Wanneer ieder zich maar richtte naar recht en billijkheid, onpartijdig hoog en laag het zijne gevend, dan zou alles veel beter gaan. Maar, wanneer de weegschaal niet zuiver meer is, raakt de wereld uit haar voegen. Er moet recht zijn voor allen. Hier breekt een sociaal gevoel zich baan, dat 2000 jaar vóór Christus wonderlijk aandoet. Het Recht wordt door den boer verheerlijkt in ook ons nog treffende woorden: ‘Rechtvaardigheid is voor de eeuwigheid bestemd. Zij daalt ten grave met hem, die haar beoefende. Zijn naam wordt op aarde niet uitgewischt, men herinnert zich zijne goede daden.’ Zelfs wordt verband gelegd tusschen ethiek en religie: God beveelt het recht, ‘zóó kwam het uit Gods mond: spreek waarheid, doe recht. Want die zijn groot, machtig en blijvend. Het loon zal u niet ontgaan, maar u volgen in de toekomende zaligheid.’ Ook hier dus verwacht men het van hervorming en verbetering, zij het dan, dieper dan bij Ipuwer's optimisme (misschien nog hopeloozer tevens?), van hervorming van 's menschen innerlijk. In ieder geval moeten we niet vergeten, hoe merkwaar- | |
[pagina 58]
| |
dig het is, dat duizenden jaren vóór onze jaartelling een dichter een boer kan laten zeggen tot een hooggeplaatste, dat God recht wil voor allen.
Vlakker, platter, hoewel soms zeer raak zijn weer de vermaningen van den rationalist Ptahhotep, die men gewoonlijk ook tot deze literatuur rekent: nuchtere wijsheid van een man, die het leven kent: ‘Als gij weinig beteekent, oriënteer u naar een bekwaam man en wat gij doet zal wel zijn in het oog van den koning. Volg uwe begeerte zoolang gij leeft. Verkort den aangenamen tijd niet. 't Is dwaasheid de lust te beperken. Doe niet meer dan u wordt gezegd (hier komt de ambtenaar uit den hoek!). Zorg voor niet meer dan uw huis dagelijks behoeft. Zijt gij ambtenaar, zoo hoor ieder, die iets heeft, rustig aan. Wie onrecht lijdt, heeft graag, dat hij zijn hart eens mag luchten. Het siert den man als hij vriendelijk luistert.’ Recht doen is weliswaar nog iets anders. ‘Hebt gij geluk, zoo richt u een huis in. Heb uwe vrouw lief in echtelijke omarming, vul haar maag, kleed haar rug, verheug haar hart. Zij is een vruchtbaar veld voor haar heer. Herhaal geen woord op hooren zeggen. Buig uw rug voor uw meerdere. Indien gij - vroeger klein - groot geworden zijt, zoo praal niet met uw rijkdom.’ En zoo voorts. Verheven is dit zeker niet. En het zal tegen crisistoestanden nog veel minder geholpen hebben, dan de verheven leer van den welsprekenden boer. Zoek maar het goede, zoo herhalen al deze geschriften in zeer verschillenden toonaard. Dan zal alles ook goed gaan. En dan gaat het soms ook goed; wanneer men tenminste niet te veeleischend is. In Aegypte kwam weer eene bloeiperiode, en weer verval. En zoo herhaaldelijk. Maar het liep altijd weer uit op crisis. Er werd veel bereikt. Ook eene groote mate van sociale rechtvaardigheid, | |
[pagina 59]
| |
welke wij uit de documenten vrij nauwkeurig kennen en niet genoeg kunnen bewonderen. Maar het is alles voor zoolang het duurt. De diepste geesten, de twijfelmoedigen worden niet bevredigd. Voor hen wordt de maatschappelijke crisis tot eene geestelijke. | |
II.Eene oude beschaving is bezig te gronde te gaan. Alles wat den Aegyptenaar het dierbaarst was, het duurzaamst leek, gaat voorbij. Pyramiden worden beroofd; graven verwaarloosd; het ‘goed der eeuwigheid’, waaruit de graven moesten worden onderhouden, geplunderd; de doodencultus verwaarloosd. De vaste staatsorde is in verwarring, de administratie hopeloos ontredderd. Het land ligt onbebouwd, de steden zijn verwoest. De jakhals waart rond door de vernielde dorpen en over de ontwijde graven. Niets heeft bestand. Wij kunnen begrijpen, hoe de maatschappelijke en oeconomische crisis de menschen tot eene andere brengt: de geestelijk-religieuze. Indien het mogelijk is, dat het koningschap - in Aegypte eerst recht een koningschap bij de gratie Gods - wankelt; indien het mogelijk is, dat de staat - dat beeld van den hemelschen staat der goden - te gronde gaat; indien het mogelijk is, dat de doodencultus - die bron van leven, dat duurzaamheid geeft ook aan gene zijde van het graf - verwaarloosd wordt; wat dan te denken van de geestelijke waarden, die geacht worden aan onze samenleving ten grondslag te liggen? Eene moede stemming komt op. Alles is zoo oud en alles heeft zoo weinig zin. Het scepticisme, dat ouderdomsverschijnsel van rijpe en overrijpe cultuur, groeit. Onder den naam ‘Liederen van den Harpenaar’ zijn ons oud-aegyptische tafelliederen bewaard, die aan den Prediker of Omar Khayyam doen denken. Onder de opwekking tot vreugde en lust door klinkt voortdurend een doffe toon van weemoed, van wanhoop soms. Hoor, hoe de geresigneerde scepticus zingt: | |
[pagina 60]
| |
Hoe wel gaat het dezen goeden vorst!
Het is eene goede beschikking,
Dat dezen verkwijnen
En heengaan, anderen blijven;
Zoo is het sinds den tijd der vaderen,
Der goden, die oudtijds waren;
Zij rusten in hun pyramiden,
Edelen en grooten evenzeer,
Begraven in hun pyramiden,
En graftempels hebben zij zich gebouwd.
Hunne plaats is niet meer,
Wat heeft men hun gedaan?
Ik kende de spreuken van Imhotep en HordedefGa naar voetnoot1),
De wijzen, de zeer gevierden.
Let op hunne plaats:
De muren zijn neergehaald,
Hunne plaats is niet meer.
't Is als hadden zij nimmer bestaan.
Niemand komt vandaar
Om ons te zeggen, hoe het hun gaat,
Om ons hun lotgevallen te vertellen,
Om ons hart gerust te maken,
Tot ook wij heengaan
Naar de plaats, waarheen zij gingen.
Maar de dichter wil niet luisteren naar den zwaren doodstoon, al kan hij dien niet tot zwijgen brengen en al klinkt hij als een obstinate bas door al zijn woorden heen: Bemoedig uw hart en vergeet het!
Schep vreugde en volg uwen lust,
Zoolang gij leeft.
Doe myrrhe op uw hoofd,
Trek fijn lijnwaad aan,
Gedrenkt met kostbare geuren,
Het echte reukwerk der goden!
Vermeerder steeds uwen lust!
Laat uw hart niet kwijnen!
Volg uw wensch en begeerte,
Regel uw zaken op aarde
Naar den wensch van uw eigen hart...
| |
[pagina 61]
| |
Tot die dag van de weeklacht komtGa naar voetnoot1),
Maar de stijve van hartGa naar voetnoot2) hoort het niet meer
En die in het graf is bespeurt niet den rouw.
Het lied klinkt weer uit in den somberen grondtoon. Maar: Vier den vroolijken dag!
Verslaap hem niet!
Zie, niemand neemt zijne have met zich.
Zie, niemand keert terug, die derwaarts is gegaan.
En in eene variant: Vier den vroolijken dag!
Breng het fijnste reukwerk aan uw neus,
Slinger lotosbloemen om schouders en hals,
En om die van de geliefde, die woont in uw hart,
Die zit aan uw zijde.
Laat komen gezang en muziek!
Werp achter u alle booze dingen,
Gedenk slechts de vreugde,
Tot die dag van het sterven komt,
Van het gaan naar het land, dat het zwijgen mint,
Waar het hart rust heeft.
Want het leven wordt niet verlengd,
Noch voor wie schuren bezaten
En brood voor offers en gaven,
Noch voor wie niets hadden;
't Wordt niet verlengd, ook niet met één uur.
En eene andere variant: Zij, die bouwden uit graniet,
Die oprichtten een grafvertrek,
Die schoon wilden zijn door schoonen bouw,
Die werden gebeeld als goden,
Hunne offersteenen zijn leeg,
Als die van de doodmoeden, die stierven aan den oever,
Zonder één na te laten, die voor hen zorgde’...Ga naar voetnoot3)
Het moet wel eene moede, naar den ondergang nei- | |
[pagina 62]
| |
gende cultuur zijn geweest, die zulke liederen aan tafel zong. En eene geweldige crisis, welke den Aegyptenaar deed twijfelen aan den grondslag van het zoo hartstochtelijk begeerde eeuwig leven: de zerg voor de dooden en de onsterfelijkheid zelve: ze zijn immers allemaal dood en niemand hoorde ooit iets van den rijke, die eene priesterschap bij contract voor zijne doodenoffers liet zorgen, zoo min als van den armen drommel, die stierf langs den weg...
Veel dieper evenwel dan deze liederen gaat het groote leerdicht: ‘Gesprek van een Levensmoede met zijne ziel’, dat wel met Job is vergeleken. Iemand heeft een groot persoonlijk onrecht geleden. Wij weten niet welk, want de inleiding, die dit punt waarschijnlijk behandelde, is verloren. Deze onrechtvaardigheid, gevoegd bij wat hij om zich heen zag (de crisis dus), heeft hem den levensmoed benomen. Hij wil sterven. Het leven is toch maar ‘een kringloop’. Hij deelt dit mede aan zijne ziel. Maar deze wil niet sterven. Zij voert aan, dat de man niemand heeft om voor doodenoffers en begrafenis te zorgen. Dan is het sterven immers niet veilig! De man tracht in dit gebrek te voorzien. Maar dan blijkt, dat het argument van de ziel slechts rhetorisch is geweest en gediend heeft om wat zij nu gaat zeggen te sterker te doen uitkomen. Accoorden van den Harpenaar weerklinken: Eene begrafenis helpt immers niets! ‘Denkt gij aan de begrafenis? die brengt treurnis; zij neemt den mensch weg uit zijn huis, zoodat hij de zon niet weer aanschouwt’. En een goed graf? ‘Die daar bouwen uit rood graniet, die metselen aan hunne pyramide, die geworden zijn als godenGa naar voetnoot1), hunne offersteenen zijn ledig, als die van de moeden, die sterven op den dijk, zonder één die voor hunne nagedachtenis zorgt: de stroom verteert een stuk van hen, de hitte een | |
[pagina 63]
| |
ander; de visschen van den oever spreken met hen,’ zoo heet het, nog bitterder dan in het tafellied. En daarom: ‘Hoor naar mij, volg den schoonen dag, vergeet de zorg!’ Maar nu komt de Levensmoede met een nog niet gehoord argument, met zijn grootsten nood en zijn diepsten twijfel: het leven is erger dan de dood. In korte, beeldrijke, dichterlijke strophen zingt hij eerst zijn persoonlijk lot, dan den algemeenen nood des levens: Zie, mijn naam wordt geschuwd,
Meer als een vischben
Ten dage der vangst, als de hemel heet is.
Zie, mijn naam wordt geschuwd,
Meer als de reuk van vogels
Op zomerdagen, als de hemel heet is.
Zie, mijn naam wordt geschuwd,
Meer als de reuk van visschers
Aan den oever van het moeras, als zij gevangen hebben.
Zie, mijn naam wordt geschuwd,
Meer als eene vrouw,
Aan wier man haar slecht gerucht wordt gebracht.
Persoonlijke èn algemeene crisis breken uit in een diep zieleleed: Tot wien spreek ik vandaag?
Broeders zijn slecht,
Vrienden van heden hebben niet lief.
Tot wien spreek ik vandaag?
Harten zijn dieven,
Ieder grijpt de have zijns naasten.
Tot wien spreek ik vandaag?
De zachtmoedige vergaat,
Het brutale gelaat komt overal.
Tot wien spreek ik vandaag?
Verwekt iemand toorn door zijne slechtheid,
Alle menschen lachen er slechts om.
| |
[pagina 64]
| |
Tot wien spreek ik vandaag?
Rechtvaardigen zijn er niet,
De aarde is gelaten aan wie zonde doen.
Tot wien spreek ik vandaag?
Beladen ben ik met smart,
Ik heb niemand, die trouw is.
Tot wien spreek ik vandaag?
Het booze slaat het land,
En er komt geen einde.
In zulk een leven is de dood een vriend. Maar niet de vriend van Rethel's beroemde plaat, die komt om den afgeleefden, verzoenden kluizenaar te halen. Neen, hier is de dood de vurig begeerde redder uit een geknot, wanhopig bestaan: Heden staat de dood voor mij,
Als het herstel van een zieke,
Als het uitgaan in den tuin na de krankheid.
Heden staat de dood voor mij,
Als de geur van myrrhe,
Als het zitten onder het zeil op een dag van wind.
Heden staat de dood voor mij,
Als de weg des regensGa naar voetnoot1),
Als de thuiskomst van den man, die streed op zee.
Heden staat de dood voor mij,
Als het huis, dat een man verlangt te zien
Na jaren van druk in gevangenschap.
En eene vage hoop licht op. ‘Hij, die ginds is, heeft het goed’, want Re, de groote god, zal alles goedmaken. Hier dus geen vlak optimisme meer. Ook geene ververwachtingen van hervorming en verbetering. Hier hoogstens eene verlossing door den dood.
Het is merkwaardig, dat de beschrijving van de crisis, | |
[pagina 65]
| |
zooals bij voorbeeld Ipuwer die geeft, in den loop der ontwikkeling van de aegyptische literatuur is geworden tot een stereotiep gegeven, een thema. Zij wordt te pas en te onpas herhaald. Schilderingen van wanorde en omkeering der verhoudingen worden gegeven onder het vaste regiment van groote koningen, terwijl er van de minste onregelmatigheid geen sprake was. De voorstelling van de crisis is dan tot eene soort dogma geworden. Het leven is nu eenmaal van dien aard, dat er crisis moet zijn. Dergelijke dogmatische gedachten, opgelegd aan de werkelijkheid, zijn in het geestelijk leven der oudheid niet zeldzaam. Het innerlijkst besef zeide bij voorbeeld, dat de koning een god was, een heiland der menschen. En nu werd, terwijl de menschelijke afkomst van den levenden koning algemeen bekend was, volgehouden, dat hij geboren was uit eene aardsche vrouw en een godvader. Eene dergelijke dogmatiseering der geschiedenis heeft ook hier plaats gehad. Men voelde het: in dit leven gaat het door eene groote crisis heen. En wanneer er geen wolkje aan de lucht scheen, schilderde men duistere onweerslandschappen. Had men, in den grond der zaak, niet gelijk? Ook Jezus sprak van de noodzakelijkheid der verdrukkingen, terwijl daar niets van was te bespeuren voor het gewone oog. Wij vinden ook het complement van de religieus-dogmatische voorstelling: die van den Heiland, die komen zal en zijn volk verlossen. Ipuwer spreekt ervan en zet deze voorstelling vrijwel unvermittelt naast zijne verwachtingen van meer aardsche uitkomst. Eens heerschte er een goede en groote koningGa naar voetnoot1). Die moet immers terugkomen. Kyffhäuser-gedachten komen naar voren: de rechtvaardige koning, ‘de herder der menschen, in wiens hart geen kwaad is; die de kudden samenbrengt, - waar is hij heden? Slaapt hij? Zie, men speurt zijne macht niet.’ Men voelt het: de eschatologische verwachting is niet zeer bepaald en krachtig. Toch is niet ten onrechte | |
[pagina 66]
| |
in dit verband gesproken van een profetisme vijftienhonderd jaar vóór het israelitische. Maar 't blijft bij een vaststellen van de noodzakelijkheid der crisis en de vage voorstelling eener mogelijke verlossing. Iemand als verlosser aanwijzen, zooals b.v. de tweede Jesaia doet: daar is hij, die u redden zal - zoover komt de aegyptische wijze niet. Of men op die wijze boven den noodlottigen ‘kringloop’ uitgekomen is, die den Levensmoede zoo benauwde? Merkwaardig is het in ieder geval, dat in denzelfden tijd na de crisis (de werkelijke), waaruit onze geschriften dagteekenen, een vorm van religie voor het eerst groote beteekenis krijgt, die op eene gansch andere wijze de keten van dien kringloop verbreken wil: de dienst van den menschgod Osiris. Door de vereeniging met hem in zijn dood als in zijne opstanding zocht men het eeuwige leven, dat geene crisis kent en geene verlossing behoeft. Of men het ook daar gevonden heeft? Het is niet aan ons om het uit te maken. Zeker is wel, dat en in de gedachten van crisis en verlossing en in den osiriaanschen voorstellingskring reeds veel vermoed schijnt van hetgeen later werd gezocht in de persoon van Jezus Christus, in zijn aardsch-bovenaardsch bestaan een waarborg van blijder toekomst, in zijne zedelijke vrijheid een leidsman uit de gebondenheid dezer wereld, - uit den kringloop van crisis tot crisis. |
|