Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
WorstelingenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 7]
| |
Zoo liep hij in de dagen die volgden, in de weer zoet en stil geworden voorjaarsdagen, door de heidewijdheid om zijn brandende onrust te stillen, om, in de loutere eenzaamheid worstelend, te vinden waarnaar hij dorstte. En op dezen dag, een van de allerlaatste waarschijnlijk eer Tine's verlossing kwam, voelde hij zich verscheurd door deze dubbele onrust: zijn smartvol, ongeduldig, gloeiend-hoopvol zoeken naar het eindelijk verbeelden mogen van het diep-innerlijk aanschouwde, en de angst om Tine, het wonderlijk weekmakende dat het denken aan haar nu bracht, de verteederende gedachte aan het kind. ‘Over twee, drie dagen, als mijn zoon er is, dan is heel het leven anders geworden’ peinsde hij. Mijn zoon... zal hij later kunnen wat ik niet kan en krijgen waar ik vergeefs om worstel? De historie toont het herhaaldelijk dat een man die worstelt om het hoogste, maar het zelf niet grijpen mag, zijn zoon ziet ontvangen wat hem ontging, dat het kleine talent het genie tot kind heeft. 't Is even goed, natuurlijk... er hoeft noch de natuur, noch de menschheid iets aan gelegen te zijn in welk van hun individuën zij hun hoogtepunten bereiken. Maar het individu zelf... oh... Hij lag languit op de heide, tegen een heuvelglooiinkje aan, de handen onder het hoofd. Ongeduldig, met een rukkende beweging wierp hij zich om. Zijn oogen, zoo laag boven den grond, zagen niets dan de eindeloosheid van hei en lucht. God, die eeuwige hei, dat vreet je op, daar vloei je in weg, wat je er het eene oogenblik in grijpt, dat sijpelt het andere oogenblik weer de ruimte in... Zonder naderen overgang dacht hij plotseling aan het leven in de stad. Nu in den middag, den fleurigen voorjaarsmiddag... in de straten, langs de grachten het va-et-vient van menschen, bezige menschen, gehaaste menschen, flaneerende menschen, lachende, pratende of stille menschen; de zon glimmerde in de winkelruiten, op de gevels van de hooge smalle huizen, en in de grachten | |
[pagina 8]
| |
lag het water koel en donker maar met een los spel van zon-flitsingen overspeeld, onder het nog dunne Meiloof van de twee boomenrijen. En straks, als het avond worden zou.... de warme electrische flonkering in winkels en huizen, de kleurlichten in de trams met de electrische vonkenspatting op den beugel, waar zij op de wijde pleinen onder den fragiel-blauwen voorjaarshemel met een rustige zekerheid elkaars lijnen kruisten. God wat wonderlijk dat je dit alles opeens zoo scherp kon zien, terwijl je lag op een stille middag-zonnige hei! Verlangde hij nu naar dat andere leven? Hij gooide zich weer om, in onrust, en boog het gezicht in zijn gekromden arm. O, die opvretende ongedurigheid! Als maar eerst alles weer gewoon was, dan zou hij toch wel weer beter worden! Als alles weer gewoon was... dus, als het kind er was. Waarom dacht hij toch voortdurend dat het een jongen zou zijn? Het andere leek een onmogelijkheid. Tine liet er zich niet over uit wat zij het meest verlangde, een jongen of een meisje. Vrouwen zijn zoo wonderlijk op dat punt, ze zeggen naar het eene te verlangen en als het het andere is, dan beweren ze, dat ze daar toch eigenlijk nog blijer mee zijn. Maar een meisje... och, nou ja, als 't dan zoo uit moest vallen... Weer sprongen zijn gedachten naar het andere terug. Tine zou 't weinig prettig vinden in de stad te gaan wonen. Ze hield van de stilte hier, van de wijdheid en van de eenzaamheid. En om het kind zou het haar spijten, dat zou ze liever, tenminste de eerste jaren, hier zien opgroeien. Ja... nu de allereerste tijd was er toch geen sprake van, als 't kind er pas was... later misschien, 't volgend jaar... 't volgend voorjaar... Hij richtte zich op zijn ellebogen op en tuurde naar de bosschen in de verte. God, wat 'n wijdheid, al dat weggolvende land onder die eindelooze lucht! En dan straks, als de avond kwam, die gekmakende triestheid: de vergrauwde heide, het koude verre luchtblauw en niets dan wat windgesuis in het eikenloof van de kreupel- | |
[pagina 9]
| |
boschjes... Hoe kwam het dat hij prikkelbaar was den laatsten tijd, ongeduldig en humeurig... Tine had het dikwijls niet prettig bij hem gehad... en dat juist in dezen tijd!... Aanvankelijk was hij hier toch ook gelukkig geweest, zuiver, verlangloos gelukkig... en nog... lief was het leven hier, goed... maar dat ééne... Zou Martijnse dan toch gelijk hebben, dat het leven hier niet voor hem deugde,... dat hij midden in de brandende volheid moest staan, niet alleen voor zijn journalistieke werk, maar ook voor dat andere, het betere? Een vreemde stilte viel in hem, waarin hij den gang zijner eigen gedachten hoorde. Wat was zijn werk, wat had hij bereikt tot nu toe? Hij dacht aan zijn roman, zijn eerste, vlot geplaatst, welwillend door het publiek ontvangen, en de kritiek... o hij had alle reden tot tevredenheid, een eersteling-roman... maar diep-in schrijnde zijn eigen onvoldaanheid om wat nièt bereikt werd en had ook niet juist die kriticus, wiens oordeel hem het zwaarste woog, naast zijn waardeering voor veel goede kwaliteiten, gesproken dit eene woord dat hij als de absolute veroordeeling van zijn arbeid voelde, te feller wijl het zijn eigen nauw-beleden overtuiging vertolkte, ‘onsociaal’. Weken, maanden had het geschrijnd als een verborgen wond, die nog niet was geheeld. ‘Onsociaal’ dat wou zeggen: klein, benepen, burgerlijk, voor een klein benepen-burgerlijk kringetje; niet breed-levend voor de heele menschheid! En zoo was immers al zijn werk, deze nieuwe roman, vlot en vaardig werkte hij er aan, met een groeiende gemakkelijkheid, die routine werd, maar dat eene, waar zijn ziel naar uitging, dat eene noodige, dat was er weer niet in. Vluchtig ging zijn denken langs zijn literaire studies, trotsch was hij geweest op het doorwrochte van zijn arbeid, waarover menig woord van lof zijn deel geworden was. Wat was 't au fond? Hij doorzag 't nu klaar. Uit allerlei bronnen putte je je inzicht, je oordeelde deels op gezag, deels onder suggestie, of uit sleur... Hoe noemde de oude Hazenkamp ook alweer dat soort werk? Gezeur over wat een ander | |
[pagina 10]
| |
gezeurd heeft over het zeuren van een derde... Maar waar was het inzicht uit de diepe levensovertuiging geput? Een bitterheid die week stemde in zelf-medelijden kroop in hem op. God, waarvoor diende toch al dat gezwoeg, als je er toch niets mee bereikte? Maar dat was 't juist, het beste en heerlijkste, dat was juist niet voor de zwoegers, dat was voor die stil zijn en geloovig wachten tot het hen om niet gegeven wordt. Maar zoo een was hij er niet, hij moest juist altijd ploeteren en worstelen. Flits-vlug dacht hij aan dat eene supreme moment, dien avond op de heide met Tine en Martijnse, het oogenblik van de openbaring. Was hij er toen toch zoo een geweest, die wachten kan en stil zijn? O, dan was 't toch nog mogelijk dat ondanks zijn tobben... in een stil en gezegend oogenblik... het beste komen kon... Een wolk die voor de zon schoof en een deel van het landschap veranderde, rukte zijn gedachten uit hun baan. Hij dacht aan het uur en hij dacht aan Tine. Tine die hem een kind ging geven, morgen, overmorgen.... met een plotselinge felheid joeg het op hem in. Hij moest naar huis, dadelijk! Hoe had hij zoo lang kunnen dwalen? Zij zou onrustig zijn, naar hem verlangen, naar hem uitzien misschien... Met een abrupte schiftige beweging stiet hij de deur van het huisje open, dan de kamerdeur; zijn onrustige blikken vlogen naar binnen als verwachtte hij er eenig onheil. Tine zat in haar eigen hoekje aan 't raam te naaien. Haar hoofd was gebogen over 't werk, dat een witte glans opkaatste tegen haar smal gezicht, waarlangs een binnenglippend windje de krullen wiegen deed. De zon, achter haar door 't zijraam binnenvallend, omwolkte met een poeierig goudschijnsel haar hoofd, legde een warmen lichtschijn over haar smalle schouders, haar armen in het witte mousseline. Luuk's binnenkomen deed haar opzien met een langzaam heffen van het hoofd. Ze glimlachte hem toe. | |
[pagina 11]
| |
‘Ben je daar? Ik had je niet eens langs het raam zien komen.’ Zich steunend op de stoelleuningen kwam Tine overeind, wat loom en moeilijk. Lucas was al naast haar, legde zijn armen om haar heen. ‘Tineke...lief klein vrouwtje van me...’ Hij vouwde zijn hand om haar smalle wangen, deed haar hoofd tegen zijn schouder rusten. ‘Wat klopt je hart,’ zei Tine. ‘heb je zoo hard geloopen?’ Een zachte rust had zich over Lucas' gezicht gelegd. Als dwaas en ongerijmd, zonder reden, voelde hij zijn onrust en angst van zooeven. Het nagevoel deed hem glimlachen. Maar warm was de teederheid in zijn oogen toen hij in Tine's oogen neerblikte. ‘Ik was ongerust ineens, ik moest direct naar huis... of er ik weet niet wat gebeurd had kunnen zijn... zoo bang was ik.. Ik heb geloopen of ze me achterna zaten.’ Tine streek zijn haar van zijn vochtig voorhoofd weg. ‘Maar Lukie, er was toch niets!’ zei ze zacht. ‘Nee nee, maar dat weet je niet op zoo'n oogenblik!’ Tine zuchtte even. Snel reageerde hij erop. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Heb je iets?’ ‘Och welnee,’ weerde ze zachtjes. ‘een beetje moe alleen...’ ‘Zit dan toch ook niet zoo'n heelen dag over dat werk gebogen!’ schoot hij los, eensklaps weer nerveus-driftig. ‘Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd: ga liggen! Dat verdomde naaiwerk, heeft dat zoo'n haast?’ Hij zag hoe de plotselinge smartelijke geschoktheid Tine's oogen verwijdde, een beving deed krampen door haar lippen. ‘Nou doe ik haar weer pijn!’ dacht hij, zich innerlijk geschrijnd voelend, maar zijn armen die haar los gelaten hadden, bleven langs hem neerhangen, over zijn gezicht waarde de donkere dreiging. Zwaar steunde Tine zich op de tafelpunt en haar oogen, wijd en bang, bleven onafgewend hem aanzien. Zij bebeet haar trillende onderlip als een kind dat zijn tranen poogt terug te dringen. | |
[pagina 12]
| |
‘Ik zit niet... den heelen dag... nee heusch niet...’ stamelde ze, zich verdedigend. En onwillekeurig, zooals een schuchter bang kind dat doet, schudde zij zacht het hoofd. ‘Den heelen morgen heb ik rondgetippeld en na 't eten heb ik gerust... een uur... en toen even den weg opgewandeld. Nu pas... een kwartiertje... of een half uur... zat ik te naaien...’ Lucas stond daar nog donker, onwillig. Zijn vingers knipten. In hem kromp het tezamen van pijn. Wat een lummel ben ik! brandde het door hem heen, wat een beroerde lummel! Ik weet toch ook wel dat dat allemaal zoo is? Waarom zeg ik nou niks? Waarom laat ik haar nou daar maar staan? Waarom neem ik haar nu niet in mijn armen en zoen haar lippen toe...? Maar hij kon de knelling van het nerveus-onrustige, dat zijn innerlijk als dichtneep, dat zijn doen dwong waar hij niet wou, niet breken, voelde zich lam en weerloos, als in een ban. ‘Kom,’ gromde hij, ‘schei maar uit. 't Is al goed zoo.’ En hij keerde zich af. Voor de boekenkast, deed hij als zocht hij iets, zijn vingers speelden langs de ruggen. Even deed hij zijn nagels krassen langs het scherpe linnen van een band, maar hij bedacht dat dit Tine hinderde en hield er mee op. Plotseling, met zijn rug nog naar haar toe, waren zijn gedachten weer fel bij haar. Och, zijn arm kindje, wat had hij haar gedaan! En zij was zoo gevoelig en wondbaar nu. Hij besefte zijn vreemde onmacht om anders te zijn dan hij was en behield het gevoel zichzelf nog feller te hebben gewond dan haar. Tot hij omkeek en haar staan zag bij de tafel, midden in het zomersche middaglicht. Tenger en rank nog was ze, ondanks den zwaren schoot, met haar smalle schouders, haar slechts weinig verbreede heupen en den fijnen hals, die, gebogen nu, het goudbruine hoofd droeg. Langzaam vouwde zij het witte naaiwerk op, waarmee zij bezig was geweest en borg het in een mand. Hij zag het teeder gebaar van haar kleine smalle handen, het broos neerlijnen van haar schouders, hij zag haar neergebogen | |
[pagina 13]
| |
bevenden mond en de tranen die langs haar wangen drupten. Zijn vingers krampten dicht bij de plotselinge pijn die zijn wezen doorvlijmde, de starheid in hem smolt als onder schroeiend vuur. ‘Tineke!’ kreet hij zacht, en de felle impuls dreef hem voor hij het besefte, hij lag vóór haar en zijn armen omknelden haar dringend en teeder. ‘O kindje,’ kreunde hij, ‘vrouwtje van me...’ en hij hief zijn smartelijk-ontdaan gezicht tot haar op. ‘Wees geduldig... help me...’ Zacht gingen Tine's handen om zijn hoofd. ‘Lieve jongen’ fluisterde zij alleen maar, ‘lieve jongen...’ en haar glimlach was mild en innig om hem. Hij kuste haar vingers en zag tot haar op, sprakeloos, zijn mond beefde. ‘Waarom heeft zij geen woord van verwijt?’ dacht hij, ‘maar alleen maar troost?’ En de gedachte bezeerde hem, dat het zijn kleinheid, zijn wankele innerlijkheid was, die zij schragen en steunen moest - ten koste van zichzelf. Het liet alweer een doffe onrust in hem na: zachte teederheid voor haar welde in hem uit, hij had haar willen vertroetelen, willen troosten met het liefste, zich in deemoed aan haar weg willen schenken, toch broeide daaronder, ophitsend, het irriteerende weten dat hij haar mindere was, haar schuldenaar. Zoo zat hij zwijgend tegenover haar aan het eenvoudig avondeten. Ook Tine sprak weinig. Hij beschouwde haar gezichtje, vermagerd in deze maanden van dikwijls moeilijk dragen en stiller dan vroeger, van ijle droefheid overtogen soms, wanneer niet de lichtende geluksglans haar wezen verhelderde. Het maakte hem zijn teederheid bewuster, toch voelde hij, wanneer hij een oogenblik wegmijmerde, de onrust weer in zich opkruipen, de prikkelbaarheid die om niets een scherp woord hem naar de lippen dreef. ‘Hoe kom ik toch zoo?’ dacht hij, ‘zoo uit mijn evenwicht? En dan tegen Tine die zoo lijdzaam is! Of misschien juist doordat ze zoo goed is... en altijd vergeeft? Prikkelt me dat... en zou ik minder onheb- | |
[pagina 14]
| |
belijk tegen Tine zijn, als ze anders tegenover me stond? O, dat grübeln, dat dondersche gepieker, dat was om gek te worden, het vrat hem innerlijk op, den laatsten tijd. Rukkend schoof hij zijn stoel achteruit, een poot bleef haken in het bies van de vloermat. Het bloed vloog hem purperend naar het hoofd, hij vloekte. ‘Die verdoemde mat! Als je ook maar eens keek hoe je 'm neerlei!’ Maar zijn heftigheid zakte weer, hij trok z'n stoel weer bij, ging zitten. Langs Tine heen, dwaalde zijn blik naar buiten, waar de hei lag onder het milde vooravond-licht, dan door de kamer, die van dat late licht den afglans droeg. Een mooie kamer had Martijnse het genoemd. Dat hadden zijzelf 't ook altijd gevonden. God, ja, 't was een mooie kamer, maar dat was dan ook net alles in 't heele huis! Een huis! Zoo'n armzalig boerengedoetje, dat zij nou een beetje ‘artistiek’ hadden aangekleed. Nog geen flink meubelstuk kon je er neerzetten! Wat 'n bekrompenheid om in te moeten leven! Wat 'n benepenheid. Tine vond het best, vrouwen houen zooiets wel uit! Als die 't maar knus hebben! Bah, die soberheid van hun leven, het walgde hem, zooals zijn brood, droog geworden, hem walgde in zijn mond! Onwillig schoof hij zijn bord weg. ‘Is er dan niets anders te krijgen dan kaas en koek?’ mokte hij. Tine antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze zacht: ‘Je weet wel, dat ik niet zoo dikwijls wat extraas haal, omdat 't...omdat we...een beetje zuinig moeten zijn.’ Haar gezichtje leek rustig, maar in haar oogen zag hij de dringende smeeking om niet méér te zeggen. ‘Och jij met je zuinigheid!’ morde hij. ‘Wees toch zoo benepen niet met je gezorg voor later! Zoolang er geld is... en nou hebben we toch nog wel geld!’ Even look in Tine's oogen iets op van de oude spottinteling. ‘Hoe hard zou je dan wel mopperen, Lukie, als ik alles opmaakte en je op een kwaden dag een leeg bordje voorzette?’ | |
[pagina 15]
| |
Hij glimlachte, een flauw, moeilijk glimlachje. ‘Je bent een verstandig vrouwtje. Je jongen is zoo wijs niet.’ Zij aten zwijgend af. Toen, met een zucht als van verlichting schoof Lucas zijn bord weg, stond op, zocht een cigaret uit zijn koker. Maar toen hij hem aan ging steken en naar Tine zag, die, niet dadelijk opgestaan, nog loom achter de tafel zat, legde hij, gehoor gevend aan een opwelling, de cigaret weer neer en kwam achter haar staan. Hij trok haar hoofd achterover, tegen zich aan, hield zijn beide handen om haar gezicht gebogen. Even sprak hij niet en Tine's hoofd bleef moe, met gesloten oogen tegen hem aanleunen, heel stil. Toen zei hij zacht en moeilijk: ‘Tineke, heb maar... wat geduld... ik ben wat uit mijn evenwicht... door... van alles. Mijn werk... ik zoek wat ik niet vinden kan... en... ons kindje dat komt...’ Hij eindigde fluisterend, met een schorrig gevoel in zijn keel en voelde plotseling, beschamend en verlichtend beide, het warme nat van tranen naar zijn oogen dringen. Het hoofd omlaag buigend deed hij zijn wang rusten op Tine's haren. Toen waren haar handen op zijn handen, haar vingers omklemden zijn polsen en zij drong zich tegen hem op met een trillende innigheid, waarin hij al haar behoefte aan zijn zachtheid en zijn liefde voelde. ‘O Lukie...’ nokte ze, ‘denk je dan ook wel aan ons kindje? Ik geloofde dat je... daar nooit aan dacht... je praat er zoo heelemaal niet over...’ In een snik braken de laatste woorden weg, toch vielen haar lippen open in een glimlach. Hij liet zich voor haar neerglijden, omving haar zwijgend. Stil onderging hij het streelen van haar handen en in hem legde zich de onrust bij het over zich voelen komen van haar zachte rustige kijken. ‘Nu huilen we samen.’ zeide hij, even bitter in zelfspot. ‘Ja,’ zei Tine zacht, ‘maar van mij is 't toch niet van verdriet.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Zooveel plezier doe ik je toch anders ook niet.’ meende hij te zeggen, maar hij zweeg het, bleef maar stil tegen haar aangeleund. En als een nieuwe pijn vlijmde door hem henen dit onberedeneerde maar vaste weten, dat hij het immer zijn zou, die, tegen zijn wil, als door een vreemden drang gedreven, haar tranen vloeien deed.
Geruischloos sloot hij de deur achter zich en sloop de leege kamer in. Het zag er vreemd-onbewoond uit met al de stoelen op hun plaats, de leege tafel en nergens wat slingerende rommel. Wat kwam hij ook weer doen? Zot, dat je ergens op afstapte en dan ineens vergeten was waarom. Wat leek die kamer vreemd zonder Tine en zonder iets dat van haar was! Geen van die angstdagen die achter hem lagen, die bittere angstdagen van twee lange weken, was dit hem, die met blinde oogen door het huis ging, opgevallen. Toen had hij alleen van binnen geleefd, een fel, opvretend leven van spanning, van wankelen tusschen hoop en vrees. Nu, hij leek ontwaakt uit een langen bangen droom. Goddank! eindelijk was hij uitgedroomd die verschrikkelijke nachtmerrie, die zoo bedriegelijk de werkelijkheid had geleken! ‘'t Gevaar is voorbij, 't leed is nu geleden.’ Deze woorden uit den mond van het steedsch-aandoende jonge doktertje, in wiens oogen blonk de triomf om de behaalde overwinning, hadden geklonken als de bazuinen van een nieuwen dag. Aanvankelijk had het geschenen of hij het niet bevatten kon, maar toen het dan tot hem doordrong, was het geweest of zijn ziel een schreeuw gaf, een siddering van ontspanning was door zijn lijf gevaren, een vlam van nieuw leven naar zijn oogen geschoten. En nu, nu lag het geluk in hem opengebarsten als een vrucht die eensklaps zijn heerlijk-gave, geurige rijpheid toont. Hij liep door de kamer heen en verzette de stoelen, schoon zij goed stonden, trok de nog maar half-gezakte | |
[pagina 17]
| |
gewichten van de hangklok op, sloot een raam en opende een ander. En nu lag ze zoo stil gelukkig, zonder veel woorden, maar met den bestendigen glimlach om de hoeken van haar mond, en in haar oogen blonk het stille warme licht van de vreugde die zij niet uitsprak. En het kind, wat was het klein en teer als het in haar armen lag tusschen de witte lakens! In zijn eigen wiegje leek het nog wat. Maar het was gezond, verzekerde de dokter. Al twee weken, mijn zoon is al twee weken oud! zei hij in zichzelf, en hij lachte. Hij liep naar de boekenkast en zocht een plank langs. Om een bijbel had zij gevraagd, een bijbel... Zoo'n kindeke! Zoo'n zuiver mooi kindeke! Het trilde in hem, verteederd en week. Zijn geluk, zijn ontroering, het zwol in hem, het kropte hem naar keel en oogen, of hij schreien zou en zingen, gebroken en verheerlijkt. Hij schoof het zwart-leeren deeltje van de plank, deed het openvallen op zijn hand, las een paar zinnen. Wat keek je daar toch weinig in! Tine, wist hij, greep hier als ze alleen was nog wel eens naar. Zoo'n kindje! Of ze nu dadelijk maar weer lezen kon en mocht! Boven lag Tine stil met wijd-open oogen. Soms tuurde zij even weg in het zonnige luchtblauw dat het kleine raamvierkant voor haar vulde, maar spoedig dwaalde haar blik weer omlaag om te duiken in 't wiegje naar het donkere kinderhoofdje op het kussentje. Zij glimlachte Lucas tegen toen hij binnenkwam. Hij boog zich over haar, zoende haar voorhoofd onder de bruine haargolvingen. ‘Lukie...’ ‘Ja kindje van me?’ ‘Ga eens naar Jantje en zeg wat tegen hem.’ Hij lachte. ‘Wat moet ik voor een conversatie met mijn zoon beginnen? Hij zal niet veel antwoorden, denk ik, want hij slaapt.’ Tine's oogen lieten hem niet los toen hij over de wieg bukte en het slapende kind bekeek. | |
[pagina 18]
| |
‘Dag Jan, jongen...ben je nou blij, dat je bij je vader en moeder bent?’ ‘Jij ijdele vader,’ plaagde Tine met haar zachte stem, ‘om te denken, dat Jantje blij moet zijn met ons.’ Hij kwam weer naast haar, kuste het smalle handje dat op het laken lag. ‘Jij kind,’ fluisterde hij, de ontroering weer zingend in hem, ‘jij liefste kind van me...’ ‘Nee,’ weerde Tine stil en ernstig, ‘dat mag je niet zeggen. Van allebei je kinderen moet je evenveel houden.’ ‘Ja ja,’ suste hij, ‘stil maar poesje.’ ‘Wat doet Moeder?’ vroeg Tine na een oogenblik stilte. ‘Is ze nu nog al in de keuken bezig?’ ‘Ik geloof 't wel.’ antwoordde Lucas. ‘Maar bekommer je daar maar niet om. Je weet, Moeder is graag altijd bezig. En praat nu eens niet zooveel, je bent veel te druk.’ Stil naast Tine zittend luisterde hij naar de geluiden in huis, nu niet meer zoo angstvallig gedempt als al die vorige dagen. Hij wist zijn moeders bedrijvigheid nu gaande, nu ze in iets haar vreugde uiten moest. Ze had de vorige dagen haar bange bekommernis weinig getoond, altijd nog wel een opgeruimd en schertsend woord gehad, toch had er iets in haar wezen verschrompeld geleken, hij zag 't nu, nu de verlossende vreugde de knelling van haar afgenomen had. Wat een geluk, overpeinsde hij, dat Moeder zoo flink nog was! Wat hadden ze moeten beginnen zonder haar hulp? Geen van Tine's zusters was in staat gebleken hen deze weken terzijde te staan! Jo en Gerry hadden haar eigen huishouden, Lize en Hermien haar werk. Maar bovendien... bah... dan nog maar liever een vreemde! En Moeder en Tine mochten elkaar. Al was 't voor Tine allicht nog prettiger geweest nu in dezen tijd haar eigen moeder bij zich te hebben. Maar dat kon nu eenmaal niet. ‘Die arme,’ ging het door hem heen, terwijl hij aan Mevrouw van Beveren dacht, ‘dat was een lamp die uit ging.’ In zijn | |
[pagina 19]
| |
weeke gevoeligheid van het oogenblik gudste het hem vol van een zacht-zwellend medelijden. Vervuld van dit denken gaf het hem even een schrikschokje toen Tine's handje zich op zijn hand legde. Hij boog zich ijlings naar haar over. ‘Lukie, geef me nu het bijbeltje.’ Hij oogde naar het zwarte deeltje, dat hij op het tafeltje had neergelegd. ‘Wou je dan soms gaan liggen lezen? Nee maar, dat moet er nog bij komen! Even gauw bederven zeker wat we pas met moeite gewonnen hebben?’ Zijn stem had weer even iets van den ouden bruusk-heftigen klank. Tine's gezichtje op het kussen trok smal weg, het licht in haar oogen verdofte even. ‘Hè!’ zuchtte ze, in een zachte spijtigheid. Het verteederde hem oogenblikkelijk. ‘Maar schattie, je zou het immers nog niet kunnen ook.’ Er welden vlugge tranen naar haar oogen om de innigheid van zijn toon. Zwaar en langzaam zonken de leden omlaag, haar gezichtje leek nog smaller nu, heel teer en wit. ‘Wat is ze zwak!’ dacht Lucas ontroerd. ‘Ik dacht 't maar zoo.’ fluisterde ze. Hij streelde haar handje, lichtte 't naar zijn mond en kuste het. ‘Zal ik je dan wat voorlezen? Even maar? ‘Ja...’ murmelde ze in een glimlach. Hij nam het boek en sloeg het open. Even voer, als een glimlach, deze gedachte door zijn ziel: ‘een modern man, een zoeker, een “intellectueel”, die zijn vrouw voorleest uit den bijbel!’ Maar hij duwde weg wat een ironie ging lijken, vroeg zacht en gewoon: ‘Wat moet 't zijn, Tine?’ ‘Iets dat blij is,’ antwoordde Tine met haar stillen glimlach nu weer. Toen zocht hij op: het Hooglied. En las. En al lezende, langzaam en aandachtig, proevend deze woorden van gedragen vreugde, zonk in zijn ziel de trillende ontroering. | |
[pagina 20]
| |
‘Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen. Gelijk eene roos onder de doornen, alzoo is mijne vriendin onder de dochteren. Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn liefste onder de zonen; ik heb grooten lust in zijne schaduw, en zit eronder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis en de liefde is zijne banier over mij. Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, versterk mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelze mij. Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem! die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste! Dat is de stem mijns liefsten, ziet hem, hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen! Mijn liefste is gelijk eene ree, of een welp der herten: ziet, hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blikkende uit de traliën. Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: “Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom! Want zie, de winter is voorbij, de regen is over, hij is overgegaan; De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt en de stem der tortelduif wordt gehoord op ons land. De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes. Sta op mijn vriendin, mijne schoone, en kom! Mijne duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hooren: want uwe stem is zoet en uwe gedaante is liefelijk. Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die | |
[pagina 21]
| |
de wijngaarden verderven: want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. Mijn liefste is mijn en ik ben zijne, die weidt onder de leliën, totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden: Keer om, mijn liefste! wordt gij gelijk eene ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether.’ Roerloos luisterde Tine, met gesloten oogen. Er was geen beweging aan haar dan de rustige ademhaling en haar gezicht was zoo verstild, dat Lucas kon denken dat zij was ingeslapen. Maar toen hij zich over haar boog sloeg zij de oogen op, hij zag de donkere trilling in de vochtige bruine pupillen, dan weken in een glimlach de lippen open. Zij sprak niet, ook Lucas bleef zwijgen. Maar zich dieper over haar buigend voelde hij de innigheid, de trillend-warme teederheid uit heel zijn wezen breken en in een bewogenheid van liefde, eerbied en het allerkuischt verlangen, waarin alle ander voelen was vergaan, kuste hij haar mond, waarrond de onuitgesproken vreugde beefde.
‘Je hebt hem mee naar beneden genomen, nadat je er mij laatst uit voorgelezen had,’ antwoordde Tine op Lucas' vraag waar de bijbel was gebleven. ‘Dan zal ik hem wel ergens neergelegd hebben,’ zei Lucas, terwijl hij peinzend naar buiten tuurde. ‘Ja, dat zal wel,’ glimlachte Tine, ‘als je hem tenminste niet in je zak gestoken hebt. Ben je zoo verstrooid tegenwoordig?’ Hij ging op haar scherts niet in, de peinzing week niet uit zijn oogen. Dan keerde hij zich van het raam af naar haar toe. ‘Ja... ik geloof dat ik wel gekke dingen heb gedaan soms, den laatsten tijd.’ ‘Maar nu is dat voorbij, hè?’ Om zijn lippen ging een glimlach die geen antwoord inhield. Beneden trof hij zijn moeder die juist uit de keuken kwam, bewegelijk en bezig. Haar kleine tengere lijfje | |
[pagina 22]
| |
ging gebogen, leek al meer weg te schrompelen, maar er was een zacht-stralende blijheid in haar anders doffen blik. ‘Wat gaat het goed, nietwaar?’ zei ze innig, opziend naar haar zoon. ‘Ja,’ zei hij, ‘prachtig.’ En er was hem even een hinder in het voelen dat in haar de vreugde feller leefde dan in hem, dat, nu de benauwenis voorbij, het leven weer gewoon geworden was, zijn ziel weer van dit werd afgewend, en naar andere dingen trok. Maar hij dacht dit niet door, wendde zich af om de kamer binnen te gaan. ‘Ga je uit?’ vroeg het oude dametje, kleintjes tot hem opziend. ‘Ja... nee... ik weet nog niet. Misschien straks; ik denk dat ik eerst nog wat ga werken.’ ‘Goed jongen,’ zei ze met dien zachten toon van respect in haar stem, die er altijd in was wanneer er van Lucas' werk sprake was, ‘dan zal ik wel voor Tine zorgen.’ Op zijn werktafel vond hij den bijbel, waarnaar hij had gezocht. Hij zette zich en sloeg het boek open en onmiddellijk was daar over hem die sterk-geboeide aandacht die verwachtingsvolle hunkering, die bijna beklemmende bevangenheid, die, sinds hij Tine eruit had voorgelezen, over hem meester geworden was. De gedachte vleugde door hem heen: Wat verwacht ik hiervan? En sterker leefde weer in hem op de zoekende hunkering, geboren in dat kort moment van innerlijke klaarte in die avondlijke wandeling, een hunkering die soms even was tot zwijgen gebracht onder het sterker spreken van andere dingen, maar die hem nimmer had losgelaten. Hij bladerde zonder te zien, soms las hij een paar regels, die niet tot hem doordrongen. Tot hij het laatste boek genaderd was, toen hield zijn hand de bladzijde tegen. ‘De Openbaring!’ dacht hij. Zijn oogen werden wijd, een breede zucht deed zijn borst uitdeinen. Hij herinnerde zich hoe hij als kind zich aangetrokken had gevoeld tot en herhaalde malen gelezen had deze duistere profetie, dit grootsch en wonderbaar visioen, hoe hij, niets ervan | |
[pagina 23]
| |
begrijpend, nochtans dagen lang met zijn droomen dit stil omsponnen had. En nooit meer in al die jaren... wonderlijk dat iets je zoo ontglippen kon... Overgegeven begon hij te lezen. Aanvankelijk werd hij niet geboeid: het was of zijn geest vluchtig bleef en iets als teleurstelling zonk in hem. Langzaam las hij verder. Tot opeens iets zijn innerlijk trof, zijn dieper wezen als met een schok geraakt werd, als had een stem hem toegesproken. Dat was toen hij las de aanvangswoorden van het vierde hoofdstuk: ‘Na dezen zag ik, en ziet, eene deur was geopend in den hemel; en de eerste stem die ik gehoord had, als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op en ik zal u toonen hetgeen na dezen geschieden moet.’ Het was als waren tot hem deze woorden gesproken: ‘Kom hier op en ik zal u toonen hetgeen na dezen geschieden moet,’ dien wonderen, vreemd-nalichtenden avond, toen in onwezenlijken brand van zon gevlamd had de hemel, die hij een duizel-kort maar fel moment had open gezien. Hij las, gebogen over het boek, zijn handen waren dichtgeklemd, zijn oogen die strak en hevig langs de regels liepen, knipten niet. Om hem stond de muur van aandacht, waarbuiten alles was vergaan. Langzaam rees voor zijn geestesoog en voltrok zich: het Visioen der Menschheid. Hij zag den chaos der wereld waarop God's troon rustte. Hij zag de menschheid morrend-opstandig zich krommen onder de slagen van de geeselroede Gods, hij zag menschen tegen menschen opstaan om hen te vernietigen, hij zag het vuur van den hemel vallen en de aarde zengen. Hij zag de gruwbare zonden, waarvoor geen verzoening, het brandende leed, waarvoor geen heeling was. En over de aarde hoorde hij gaan den grooten schal van God's ondoorgrondelijke vertoorndheid. Zijn adem ging zwaar, naar zijn oogen drong een gloed, die het zien bemoeilijkte. | |
[pagina 24]
| |
En hij hoorde de goddelijke aanmaning: ‘Vreest God, en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft.’ Maar hij zag de verbitterdheid die de menschen opstandig deed staan tegenover God. ‘En de menschen lasterden den naam Gods, die macht heeft over deze plagen en zij bekeerden zich niet, om Hem heerlijkheid te geven.’ Doch hij zag ook de vertwijfeling onder de zonde, voelde onder de opstandigheid de dorst naar verzoening en begrijpen. Dit was het nieuwe licht dat gloorde. En eindelijk toen deze worsteling van de menschheid met haar God volstreden was en zij nederlag in onmacht en overgave, rees daar uit haar vergruizeling: het Nieuwe, de nieuwe Menschheid, de menschheid die in de liefde Gods het begrip en de verzoening had gevonden: ‘En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbij gegaan, en de zee was niet meer. En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die voor haren man versierd is. En ik hoorde een groote stem uit den hemel, zeggende: Ziet de tabelnakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn: want de eerste dingen zijn weggegaan.’
Hij klapte het boek dicht, stond op en ging naar buiten. Hij liep een eind den stillen weg op, sloeg toen opzij af, de heide in. Die lag in de nattige atmosfeer van den regendag donker uit naar de heuvelrij in de verte, | |
[pagina 25]
| |
waarboven, zwart als een dreiging, het dennenbosch opstond. Over de blank-doorlichte, grijze luchtvakken dreven zware grauwe wolken, van waaronder het teedere grijze licht dampig neerzeefde. Zonder te zien waar hij ging liep hij. Hij liep op wankelende voeten, strompelend over de oneffenheden van den moeilijken ongelijken grond, als een dronken man. Hij droeg het hoofd hoog geheven, de wijde oogen starend de ruimte in, waardoorheen de wind woei die in zijn ooren suisde. Toen weer zijn voeten stieten tegen de oneffen heigroei, zoodat hij bijna viel, stond hij stil. En hij voelde zich staan in de eenzaamheid, in de wijdheid van de wereld die schijnbaar ledig was, doch die hij wist vervuld van het hevig levende. O, dit wat de profeet had gezien, het geweldig gebeuren: de worsteling van God en wereld, de ondergang dier oude wereld, de heerlijke, glorieuze opgang eener nieuwe menschheid... het was niet het fel-hevig gebeuren van een korten tijd, het was de tragedie der menschheid, door den ziener aanschouwd als een brandend-hel visioen. Zijn lippen bewogen, zijn oogen werden troebel en nat. Hij voelde de siddering in zijn lichaam als een ontzaggelijke moeheid. Zonder te zien waar ging hij zitten. ‘Dit... dit... o God!’ stamelde hij. Hij bracht de handen naar zijn gezicht. ‘Ik heb het geweten... nu zie ik het...’ Een snik wrong zich uit zijn keel, zijn oogen liepen over, maar zijn mond lachte, de verwrongen lach van een kind, dat schreiend nog om de ontsteltenis van een droom, den zaligen lach om de goede werkelijkheid hervindt. Hij deed het gezicht op de handen rusten en staarde met zijn natte oogen naar het licht dat op den verren einder stond. Soms haalde hij diep en schokkend adem of snikken nog nabeefden in zijn borst. Toen liep hij recht vooruit naar het licht toe. Over zijn ontdaan gelaat brak langzaam de glimlach open, een blinkende lach, die lichtte in zijn oogen. En terwijl hij het hoofd achterover wierp, het gezicht naar den hemel, | |
[pagina 26]
| |
waar de wolkenstoeten trokken langs het licht, stamelde hij, gebroken en zalig: ‘Ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem...!’ | |
[Oud en nieuw leven.]Lucas was met wat hij van ‘hun zolder’ had gemaakt volkomen tevreden. En Tine moest het toegeven: het was haar meegevallen. Het ruime langwerpige vertrek droeg alleen in zoover het uiterlijk van een zolder, dat de wanden niet recht omhoog gingen, en door een plafond werden gedekt, doch dat zij ongeveer op manshoogte of iets hooger schuin tot elkaar liepen, terwijl zware eiken balken, die voor dit holle puntdak een noodelooze schoor leken, door hun donker en verweerd uiterlijk den eerbiedwaardigen ouderdom van het huis verrieden. Er was, blijkbaar door den vorigen bewoner, aan de zijde waar men binnenkwam, een behoorlijke afschutting gemaakt met een tamelijk solied-uitziende deur en dit vooral was Tine een pak van 't hart geweest, daar zij zich steeds in haar verwachtingen van het nieuwe tehuis: ‘een zolder’, had voorgesteld bij eventueel bezoek, na een voorafgaand gestommel op een steilen trap, de hoofden der bezoekers als uit den grond te zullen zien oprijzen. Het bovenlicht hadden zij gemaskeerd met een gelen lap, wat een warmen zonnigen schijn gaf binnen en voor de twee groote zijramen, die uitzicht gaven over een wegwarreling van daken met de boomen van een plein daarbovenuit en dàar weer achter een fijn-opspitsende | |
[pagina 27]
| |
kerktoren, voldeden, handig door Tine vernaaid, de paars- en geelgeblokte gordijntjes van de drie ramen in hun oude huisje. Luuk had zijn boekenplanken weer vertimmerd, daar zij hier, om het schuin toeloopen der muren lager en breeder moesten zijn. Zij hadden, waar dit het meest noodig was, de natuurlijk onbehangen wanden bedekt met wat zij aan lappen bezaten, welke voorraad voor dit doel volkomen ontoereikend zou zijn geweest, zoo niet hun voorganger, de door hem aangebrachte bekleeding van den raamloozen wand, een donkere paarsig-roode katoenen lap, grootmoedig of onverschillig, had achtergelaten. Luuk had aanvankelijk gesproken van ‘het ding eraf gooien’, het was niet nieuw meer, had hier en daar een scheur of een verfsmeer en de kleur beviel hem niet. Maar Tine's protesten en ook de overweging dat zij anders met een kale onoogelijke muur zouden zitten, deed hem op zijn besluit terugkomen. De kleur, zoo gedempt en warm in het avondlicht, bleek trouwens allerminst te storen en Tine had de meeste ongerechtigheden handig bedekt. Een grief bleef haar de vloer, die, ongelijk afgeloopen en versleten, ondanks alle zorg eraan besteed, nooit toonbaar wilde worden. ‘Laat toch dat geboen!’ had Luuk soms kregel gegromd. ‘Wat kan jou die vloer schelen? Zulke burgers zijn wij toch niet.’ Tine klaagde er niet meer over en boende ook niet meer zooveel, maar het bleef haar een doorn in 't oog. En de mat, de mooie roomkleurige mat met de gele, groene en paarse motieven, die hun oude kamer zoo zeer had gesierd, hier leek ze onoogelijk, slordig liggend op den bultigen, ongelijken vloer, te klein in deze groote ruimte. Behalve het tamelijk armoedige gaslampje dat aanwezig bleek, midden in het vertrek hangend, had Luuk aan een der zware balken in een hoek hun oude witporceleinen petroleumlamp opgehangen. Dit schiep gezelligheid, ineens! Zij zetten daar hun tafel, de stoelen er omheen, den divan tegen den wand met het hoofdeinde in den hoek. Het werd, vooral voor Tine, een apart, het | |
[pagina 28]
| |
meest eigenlijke tehuis, overdag met Jantje's wieg voor het divanhoekje, 's avonds met den warm-innigen lampschijn alleen over dit als afgebakende plekje. Onder het gaslampje, welks schamele armoedigheid onder een oud gebloemd zijden lapje schuil ging, had Luuk zijn werktafel geplaatst. Zittend daarachter had hij het oog op zijn boekenrijen aan den tegenoverliggenden wand, terwijl dichtbij hem, als een nieuwe sier in deze nieuwe omgeving, een groote oude groen-trijpen leunstoel, die voor deze grootere kamer zijn moeder hem had toegestuurd, de genoegelijk breede kussenarmen wijd openbreidde. ‘Dit is mijn apart werkvertrek’ had hij schertsend gezegd, maar inderdaad kwam het al vaker voor dat hij, toegevend aan zijn sterker wordende behoefte aan alleenzijn bij zijn werk, ook 's avonds daar zitten ging. Dan draaide Tine de petroleumlamp zoo laag dat zij er juist nog bij kon lezen, om bij deze dubbele verlichting toch maar zoo weinig mogelijk olie te verbranden. Tine had aan Lucas weinig dezen tijd. Als een overweldiging was na die eerste dagen van noodzakelijke installatie-beslommeringen, de werkdrift in hem uitgebarsten. De vreemdheid, de nieuwheid van de omgeving, van zijn leven schenen hem niet te deeren of te ontwrichten, integendeel, hij hield het stuur van zijn dagen vast, doorleefde de uren welbewust in stagen arbeid, ze passend in elkaar, gaaf en raak en zonder tijdverlies. Zij zag zelfs zijn uiterlijk veranderd: zijn oogen scherper van glans, zijn mond en kin vaster en rustiger van lijn geworden. Vaak voelde zij zich eenzaam, kilverlaten in al dit vreemde, waarin zij zelf haar weg moest zoeken, Luuk, strak rechtaf zijn eigen leven levend naast het hare, en toch, ondanks dit, ondanks het smartelijk terugverlangen naar wat achter haar lag, ondanks het schrijnend besef van in veel achteruit te zijn gegaan, gevoelde zij zich tot op zekere hoogte gelukkiger dan zij ginds was geweest. Want te scherp waren in haar geheugen gebrand de dagen van marteling, wanneer zij | |
[pagina 29]
| |
voelde Luuk's worsteling om wat buiten zijn bereik lag, wanneer haar striemde zijn kwade luim of kwelde en beangstigde zijn dofheid. Nu was alles zoo goed. Zij zegde en herhaalde 't zichzelf met een zachte ontroering: het was goed zoo; wat minder prettig was zou wel wennen, wanneer het beste gewonnen en behouden bleek. Wat te doorworstelen viel bleek anders zwaar genoeg te wegen. Een vreemde stad, waarin zij weinig of niet wegwijs was, en die haar het beste kon op weg helpen, Henriet Martijnse, woonde heel aan den buitenkant, een half uur trammen ver. Het was haar natuurlijk niet mogelijk om midden in den morgen, wanneer zij niet van Jantje en van haar eten weg kon, ‘even gauw’ naar Henriet te gaan om een inlichting die zij noodig had. Dan moest zij wel eens haastig iets gaan koopen in een winkel, waar de dingen duurder waren dan de huishoudbeurs kon lijden, want zij had niet de intuïtie van sommige vrouwen, die als bij instinct, voor elk artikel dadelijk den goeden en goedkoopen winkel vinden. ‘Waarom vraag je haar dan ook niet alles wat je weten wil, wanneer jullie eens bij elkaar bent?’ vroeg Luuk eens kortzichtig, snel-geërgerd. ‘Hoe kan dat nu?’ verdedigde Tine zich zachtjes, ‘je weet toch op een oogenblik niet alles precies vooruit.’ Toch, dit wende, langzamerhand leerde zij ook hier wat ze weten moest. Wat niet wende dat waren de trappen, de vier hooge uitgesleten trappen, die knauwende, kwellende, moordende trappen. Hoe dikwijls vielen ze niet op en neer te loopen op een dag, vooral in den morgen. ‘'t Is de ongewoonte,’ hield ze zich troostend voor wanneer ze haar knieën voelde trillen van moeheid, ‘het zal wel wennen.’ Maar het wende niet. Toch vermocht zij deze dingen, als iets dat haar diepere aanvoeling van gelukkig- of ongelukkig-zijn tenslotte onberoerd liet, van zich af te zetten. Sterker drong zich echter, nu zij weer in haar evenwicht begon terug te komen, het oude verlangen naar haar moeder in haar op en zeker zou zij al lang eerder tot de eindelijke vervul- | |
[pagina 30]
| |
ling van haar wensch zijn geraakt zoo niet een vage en geheime zorg om Jantje die zij noch achterlaten, noch meenemen durfde, haar van de reis weerhouden had. En dit te eerder, waar de laatste berichten omtrent Moeder nogal geruststellend luidden. Zij wist zelve niet goed te zeggen wat het was dat haar om het kind ontrust deed zijn. Sinds de schijnbaar vluchtige woorden van den jongen dorpsdokter haar bange waakzaamheid hadden gewekt beschouwde en omdacht zij alles van het jongske met een meer dan gewone oplettendheid. Zij zag angstvallig toe of de tengerheid van zijn leedjes zich nog niet wat ronden ging, zij lette op de fleurigheid van zijn lachjes en gebaartjes, op zijn eetlust, zijn slaap. Dan wist zij soms zelf niet of het verbeelding was wanneer zijn lichaampje eer broozer leek te worden dan steviger, wanneer zij vond dat hij stiller in zijn wiegje lag en minder vaak en vroolijk lachte. Wat intusschen een feit was, dat was dat hij onbetwistbaar vaker huilde dan hij buiten ooit gedaan had. Vooral in de stille avonden was haar dit een kwelling, wanneer Luuk, op dreef in de lamplicht-atmosfeer, de invretende stoornis van het kindergeschrei slecht kon hebben. Zij legde dan meestal haar werk maar neer, trachtte in de slaapkamer bij zijn wiegje hem te sussen en eindigde, wanneer dit niet hielp - en het hielp vrijwel nooit - met hem op te nemen en in een doek gewikkeld in haar armen neuriënd in het kleine vertrekje op en neer te dragen. Zij wist wel dat zij het kind daarmee verwende, maar vond in haar gekneld-zijn geen anderen uitweg. Na een pooze aarzelen, schromend hem uit zijn werksfeer te trekken, sprak zij er met Lucas over, zegde hem eindelijk haar toch maar vaag-omlijnde bezorgdheid uit. Het viel haar mee dat hij geen ongeduld toonde voor haar klacht die weinig grond scheen te hebben, zooals zij had verwacht, maar aan den anderen kant verscherpte zijn gereed ingaan op haar angstige vermoedens nog haar ongerustheid. ‘Laat een dokter komen’ stelde hij voor. ‘Vraag maar | |
[pagina 31]
| |
aan Henriet wie zij voor de kinderen hebben. 't Is trouwens toch wel goed om vast eens te weten naar wie je toe kunt loopen in geval van nood.’ Zijn woorden hadden haar angst meer opgejaagd dan gesust. Zij liet den dokter komen, legde hem zoo goed zij kon hare vage angstgevoelens uit, herhaalde wat de dokter in hun dorp van het kind had gezegd en wachtte naast het wiegje, haar oogen vast aan zijn gezicht geklonken, de woorden die hij spreken zou. Het was geen jonge man meer, een vijftiger; heel zijn wezen ademde die ingehouden dadigheid, die bedwongen haast van een dokter met drukke practijk in een groote stad. Tine voelde het en het enerveerde haar. ‘Hij let niet op hem, hij heeft geen tijd voor hem,’ sneed het door haar heen. Toch moest zij toegeven dat hij het kind nauwkeurig onderzocht had. ‘Ik vind niets,’ zei hij eindelijk, ‘absoluut niets. Het ventje is gezond maar... ja, 'n beetje teer, dat is zoo. De voedingsvoorschriften van uw dokter daarginds zijn goed, die kunt u blijven volgen en dan van lieverlee wat versterken. En dan de buitenlucht, u moet maar veel met hem naar buiten gaan als 't weer het eenigszins toelaat.’ Zijn woorden hadden haar wel iets gerustgesteld, maar scherper en smartelijker dan ooit had zij weer betreurd de zonnige heide, het groenig-gouden loofbosch, de geurend-warme dennenbosschen, heel dat verloren paradijs. Van nu af ging zij, bij goed weer elk uurtje dat zij voor hem vrij kon maken met Jantje naar buiten. Dan sjouwde ze zwoegend, wanneer Luuk niet thuis was of wanneer zij hem niet uit zijn werk wilde halen, de kinderwagen de vier trappen af, dan, na een haastig weer naar boven hollen, het kind. Langs den kortsten weg zocht zij dan de rustige zonnige grachten of een stil beboomd plein. Zoo lang mogelijk uitblijvend om hem maar van de nog milde najaarslucht te doen genieten, moest zij zich dan ten slotte vaak nog haasten om op tijd thuis te zijn, en zag dan al lang van te voren op tegen de marteling van de vier knauwende trappen. | |
[pagina 32]
| |
Maar het leek haar toe dat Jantje wat flinker werd, dat zijn fijn snuitje wat meer kleur kreeg, zijn lachjes kraaiender werden en overvloediger, de gebaartjes van zijn zich rondende leedjes wonnen aan resoluutheid en kracht. Van dat oogenblik leken haar alle moeiten gering. Zij deed al het werk vlugger en gemakkelijker, vond meer tijd nog voor Jantje en verdiepte zich, onder dit alles door, in Luuk's werk, waarvan hij haar zoo nu en dan met een enkel woord iets vertelde. Hij werkte in dezen tijd, in tegenstelling tot vroeger, toen hij vaak moeizaam had moeten zwoegen voor wat hij bereiken wilde, met een bijna spelende gemakkelijkheid. Het leek of alle gedachten die stroef en vast in hem hadden gelegen losgewoeld waren en slechts wachtten op zijn greep. Hij schreef nu weer geregeld zijn wekelijksche artikeltjes voor ‘Het Algemeen Nieuwsblad’, luchtige vluchtige soms geestige causerietjes, waartoe hij zichzelf vroeger nooit in staat zou hebben geacht, werkte ook weer bij tusschenpoozen aan zijn literaire studies voor ‘de Spiegel’, alleen zijn meer dan half-voltooide roman bleef liggen en niets kon hem bewegen dit werk weer op te nemen. Maar de alleene en onverdeelde aandacht van zijn heele wezen, zijn liefde, veel sterker dan hij ooit uitsprak, het stil omdroomen van zijn diepste gedachten, zijn teeder-innigste en stormend-verruktste voelen was voor zijn drama. Hij werkte er langzaam aan en bedachtzaam, als met ingehouden passie, scherp-zuiver proevend iederen zin, elk woord. Dag aan dag opnieuw doorleefde hij het grootsch gebeuren van zijn wordende schepping. Met dat al waren hun inkomsten in dezen tijd gering, want buiten de wekelijksche artikelen in ‘het Algemeen Nieuwsblad’ en zoo nu en dan - lang niet iedere maand - een studie in ‘de Spiegel’ publiceerde hij niets. Het werd al meer het groote werk, waaraan hij arbeidde, dat al de spanning van zijn geest, al de daadkracht van zijn lichaam eischte. Hemzelf deerde deze financieele kant van de kwestie trouwens weinig, of juister, hij ging aan zijn aandacht | |
[pagina 33]
| |
voorbij. Tine echter, die er dagelijks mee te maken had en, wijl zakelijker in die dingen dan Luuk, van den aanvang af de geldelijke aangelegenheden had beheerd, voelde een nieuwe beklemming haar hart omnijpen als zij bevond, dat er meer, veel meer uitging dan inkwam, dat hun kleine bezitting, toch al verminderd door de onkosten voor haar bevalling en voor de verhuizing, sterk aan het interen was. En hun leven kwam zooveel duurder hier dan buiten: de huur hooger, natuurlijk ook de belasting, en al wat zij noodig hadden aan allereerste levensbehoeften betaalde zij ongeëvenredigd veel duurder dan zij het ginds had gedaan. Toch had zij nog niet den moed om met Lucas hierover te spreken, of liever, zij wilde om zijnentwille geen gehoor geven aan haar toch zoo sterk verlangen om deze benauwende zorg met hem te mogen deelen, zich aldus ontlastend van een deel dier kwelling. Zij wilde om niets hem hinderen in de strakke opvlucht van zijn geest, vreesde bovendien zijn houding tegenover deze kwestie, waarvan toch weinig steunend meevoelen, veeleer een verwijt aan haar ‘benepenheid’ en altijd ‘piekeren’ zou te wachten zijn. Zoo zweeg zij en droeg ook dit alleen, de eene zorg sussend met de andere: haar nooit geheel geluwde angst om Jantje, haar nog immer onbevredigde verlangen naar Moeder, en, geniepig-benauwend over deze twee groote dingen heen, de dreigende geldzorg. En in Lucas was, ononderbroken, als een voortschrijden zonder om- of terzij zien, de stage opgang naar het Eene.
Langzaam besteeg Lucas de breede steenen trap in het groote kantoorgebouw van Van Loenen's Uitgevers Maatschappij. Als een stolp van koelte stond het steenen trappenhuis over hem na de atmosfeer van bijna zomersche lauwheid buiten, waarin de ijle herfstboomen ternauwernood bewogen. Boven in de twee ruime ineenloopende kantoren, waar het door de ramenreeks overvloedig binnenvallende licht | |
[pagina 34]
| |
menschen en meubelen als opslokte, zocht hij even ontwend door de donkerte der gangen, naar Leo Martijnse rond en hem niet ontdekkend, liep hij ineens door naar het welbekende kleine privé-kantoor waar hij hem aanwezig vermoedde. Hij vond hem echter niet alleen, maar in gezelschap van een jongen man, dien hij van aanzien kende als een der jongere schilders, bezig naam te maken met interessant en heel persoonlijk werk, Job Vroeghe. Hij was tevens vast medewerker van ‘de Spiegel’, waarin hij wekelijks zijn knappe, meest on-Hollandsch geestige carricaturen publiceerde. Het was de eerste maal dat Lucas hem ontmoette. Hij legde zijn portefeuille op de tafel neer. ‘Ik stoor toch niet hoop ik?’ ‘Welnee, volstrekt niet,’ kwam Martijnse's rustige stem. Hij wreef zich de handen, een glimlachje zweemde in zijn baard. ‘Maar laat ik jelui even aan elkaar voorstellen...’ Maar de schilder, een stap vooruit doende, viel hem in de rede: ‘Die moeite kan je je wel besparen, old fellow. We hebben allang van mekaar gezien wie we zijn en dan kan je die poppekasterij wel achterwege laten. Wat zegt u, meneer Lorelius?’ En hij stak Lucas een hand toe, een stoere harige knuist, die dezen als een klem om de vingers neep. ‘Ik geloof anders, meneer Vroeghe, dat u onzen vriend van een genoegen berooft door hem de kans te benemen twee van zijn medewerkers “officieel” aan elkaar voor te stellen,’ antwoordde Luuk met een plagende oogtwinkeling naar Leo. Die liep nooit zoo luchtig over de dingen heen, was altijd een beetje gewichtig-doenerig, vond hij, wat zwaar op de hand. Maar Leo's breede witte hand wuifde de woorden weg. ‘Beeldt je maar niets in, vrienden.’ Even aan zichzelf overgelaten, terwijl Martijnse en de schilder hun bespreking voortzetten, beschouwde | |
[pagina 35]
| |
Lucas van opzij de athletengestalte van Job Vroeghe. Eer een Amerikaansche sportkerel leek hij in zijn ruig grof sportpak, zijn zwaar-gezoolde schoenen. Zijn warrig rood haar gloeide onder het goudige herfstlicht, dat door het hooge raam, waarvoor hij stond, naar binnenviel. Hij kon onder het spreken zijn beide handen in de broekzakken steken en zoo, met een paar forsche zwaaiende rukken, al zijn kleeren rond zijn enormen corpus heen en weer schuren, als een hond die zich uitschudt, zonder dat dit van hem een onhebbelijken indruk maakte. Zijn mond, bloedrood en met groote sterke tanden, ging herhaaldelijk bij lachen en praten wijd open en zijn oogen waren helblauw en vreemd-bloot als van een kind. ‘Wat een pracht-type!’ dacht Luuk, ‘zoo'n kind van 'n kerel... zoo'n kerel van 'n kind...’ Het gesprek tusschen de twee vervloeide, de schilder trok met een ruk zijn broek rond zijn lendenen en zette zich in de vensterbank. ‘Ik mag er wel bij blijven, hè?’ vroeg hij gemoedelijk, oogend van Martijnse naar Lucas. Lucas had zijn werk uit de portefeuille genomen, het neergelegd op Leo's schrijfbureau. ‘De maandelijksche portie,’ glimlachte deze, het opnemend. Even was het stil dan zei hij, de papieren wegleggend: ‘Je hebt succes met je studies. Ze worden opgemerkt.’ Niet dadelijk antwoordde Lucas. Dan, bruusk bijna, gooide hij eruit: ‘Dit is de laatste die je van me krijgt!’ Strak-verbaasd zag het rustige gezicht van Martijnse tot hem op. ‘De laatste? En je bent nog niet half klaar met de eerste reeks.’ Een onwil steeg in Lucas bij het zeurig-nijpend gevoel dat hij nu uitleg zou moeten geven, iets waartoe hij allerminst de lust gevoelde. Als een koppig-weerbarstig kind antwoordde hij alleen: ‘Ja, dat weet ik wel. Maar toch is dit de laatste.’ | |
[pagina 36]
| |
Zijn lippen nepen zich samen en met een smalende flikkering in zijn oogen gooide hij het hoofd achterover. Martijnse speelde met een strookje papier, dat hij dubbelvouwde en nog eens en nog eens. ‘Ik vind 't beroerd,’ sprak hij langzaam en zachtnadrukkelijk. ‘Om te beginnen vind ik 't jammer van de studies zelf, dat je erin steken blijft. Ze zijn heusch wel de moeite waard. Maar dan ook... je had ons deze serie beloofd, we hebben erop gerekend, ze bij het publiek aangekondigd en nu laat je ons zitten.’ Hij zag op, keek Luuk vol in de weerbarstige harde oogen. ‘Jij zoudt 't toch ook waarschijnlijk een minder heusche daad vinden als wij midden in onze verplichtingen waren blijven steken en willekeurig-weg hadden gezegd: we publiceeren ze niet verder.’ Er waren twee dingen die Luuk staken in Martijnse's betoog: ten eerste zijn voor de tweede maal den nadruk erop leggen dat hij de studies goed vond en ten tweede zijn zinspelen op willekeur. Het wekte een driftig verzet in hem. Scherper dan hij wilde voer hij tegen: ‘Beste jongen, je moet niet oordeelen zonder te weten en niet doen of ik jullie oplicht door ineens uit louter vadsigheid of onwil ofzoo... mijn verplichtingen niet meer na te komen! Er is geen sprake van willekeur en als ik die dingen niet verder wil schrijven, dan heb ik daar ook een reden voor.’ Hij zweeg abrupt, maar hevig drong hem naar de lippen wat hij eerst angstvallig in zich had willen opbergen. Zijn gêne viel weg tegenover dat groote kind in de vensterbank, met half-afgewend gezicht naar buiten turend. Zacht sprekend van ingehouden heftig-voelen ging hij verder: ‘Ik kan ze niet meer zoo schrijven als ik ze tot nu toe geschreven heb, zonder in mijn eigen gevoel een oneerlijkheid te begaan. Ik kan je dat niet allemaal zoo vertellen wat er in me omgegaan is... wat er in me gebeurd is en eigenlijk doet er dat ook allemachtig weinig toe. Maar d'r is iets in me gebeurd, er is iets in me veranderd, | |
[pagina 37]
| |
ik sta anders tegenover de dingen dan daarvoor. Ik zie ze anders, ik voel de verhoudingen anders, de verhoudingen van menschen tot menschen.’ Hij zweeg in het hulpelooze gevoel van met al deze woorden eigenlijk niets uit te leggen. Het deed zijn onwil weer stijgen. Knorrig voleindigde hij: ‘Hoor eens, als jij tot op zeker oogenblik een bepaalde meening had verkondigd en je zag opeens in een oogenblik van helderheid, dat je je steeds had vergist, dan zou je ook niet blijven voortgaan met het uitspreken van die meening, maar met je veranderd inzicht voor den dag komen. Nou... ik heb deze studies allemaal vanuit een zekere geestesverhouding geschreven, nu is die houding veranderd, doordat mijn inzicht veranderd is. De rest zou dus bij het begin passen alsof een ander ze geschreven had. Ik heb 't eerst nog wel geprobeerd voort te gaan zooals ik begonnen was, maar het lukt niet langer, ik voel 't voor mezelf als een oneerlijkheid.’ Leo Martijnse zuchtte. ‘Ja als de zaken zoo staan... Daar kan ik niet over oordeelen, natuurlijk. Maar toch, spijten blijft het me.’ ‘Hij vindt me een stommeling.’ dacht Luuk hoonend, ‘dat ik dit zoomaar wegsmijt, ook om het geld.’ Hij vouwde de portefeuille dicht en een paar stappen in de kamer doende, vond hij dat hij nu wel heen kon gaan. ‘Ga je alweer weg?’ vroeg Martijnse. ‘Och ja,’ antwoordde hij, nurks nog. Martijnse stak hem zijn hand toe en met de zijne in diens vasten greep, zijn oogen in de rustige oogen van Martijnse, wist Luuk even: 't was toch een goeie vent, hij meende 't eerlijk met je!’ ‘En hoe is 't met Tine!’ vroeg de ander. ‘Goed, best gelukkig,’ zei Luuk verward plotseling, als betrapt op iets. ‘Doe haar mijn groeten.’ ‘Ik zal 't doen.’ ‘Als u 't goed vindt loop ik zoover mee,’ zei de schilder, die, opgestaan, met zijn hooge breede gestalte het lichte raamvak verduisterde. | |
[pagina 38]
| |
Zij gingen een pooze zwijgend door de gedempte nazomersche lichtspelingen van de bochtende gracht, zonder dat zooals anders tusschen vreemden, dit zwijgen een hinder was. Dan zei de schilder, zijn stem blank en toch niet onverschillig: ‘U neemt de dingen blijkbaar nogal serieus, meneer Lorelius.’ Een gloed brandde in Luuk's wangen op. ‘Och,’ antwoordde hij, wat weifelig nog, toch zonder den onwil, die hem tegenover Martijnse had bevangen, ‘serieus... u moet niet denken dat 't “Prinzipienreiterei” van me is. Maar ik kan nu eenmaal niet iets beweren dat ik niet meer voel.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei de schilder nuchter-eenvoudig. ‘Maar daar zou ik me dan ook verder maar niet moeilijk over maken.’ ‘Dat is wel zoo, maar...’ ‘Och welnee. Niks te maren. Je kunt nou eenmaal niemendal doen tegen jezelf, daar helpt geen lievemoederen aan. En als je iets niet meer doen kunt dan laat je 't, daar is 't mee uit.’ Lucas glimlachte wat pijnlijk. ‘Zoo eenvoudig zijn de dingen meestal niet, helaas.’ Job Vroeghe wendde het gezicht naar hem toe. Weer troffen Luuk de wijde onbesluierde helle kinderoogen onder de woeste roode vlamming van het haar. ‘Als de dingen niet eenvoudig zijn dan hebben wijzelf ze oneenvoudig gemaakt.’ ‘Daar noodzaakt het leven ons wel eens toe,’ zei Luuk ietwat scherp. De schilder haalde de schouders op. ‘Nou ja,’ zei hij dan even later, ‘dat's allemaal goed en wel. Maar dat neemt niet weg dat je van zoo'n grondprinciep toch maar eenvoudig de consekwenties hebt te aanvaarden. Je kan iets doen - volgens je eigen innerlijk dan - of je kan 't niet. En als je 't nièt kan, dan doe je 't ook niet. Simple comme bonjour.’ Het waren zijn eigen gedachten, het beginsel waarnaar | |
[pagina 39]
| |
hijzelf, bewust of onbewust, steeds handelde, dat hem dreef als een impuls. En toch nu hij den ander deze woorden hoorde spreken, ziedde de driftige begeerte in Lucas op hem fel in het gezicht te smijten: ‘'t Komt er zeker ook niet opaan of je daardoor maatschappelijk genekt wordt of niet!’ In norsch zwijgen liep hij verder. Ook de schilder sprak niet meer. Bij een brug, waar hun wegen uiteen liepen, scheidden zij, nadat Lucas zich de belofte had laten afdwingen den schilder op zijn atelier te zullen komen opzoeken.
Dezelfde stemming van kregele geïrriteerdheid was nog in Lucas toen hij thuis de trappen opklom. Boven vond hij de kamer leeg. Door het gele doek, gespannen voor het bovenlicht, viel het daglicht, tot een warm-gelen schijn gedempt, naar binnen; een schuinsche zonnestraal gleed nog door het zijraam in, waarachter hij het dakenverschiet, de boomen, de kerktoren in de wazige herfstatmosfeer als vermooid zag. Het hoekje onder de lamp zag eruit of het zoo pas was verlaten: Tine's werkmand stond er open en op de tafel lag een opengeslagen boek en een stapel naaiwerk. Toen hij zijn portefeuille op zijn werktafel legde zag hij haar komen uit de slaapkamer met Jantje op haar armen. Zij droeg een puntig uitgesneden lichtbruin japonnetje, dat losjes om haar heen golfde. Hij had het haar al vaak zien dragen, maar nu plotseling trof hem de harmonie van haar verschijning met de omgeving en de atmosfeer. Zij glimlachte toen zij hem zag en het kind, dat met een vuistje in de lucht schermde, kraaide zachtjes. Een teederheid zwol onverwacht, kalmeerend en verwarmend in Luuk's ziel, een innigheid die hem als verstikte, de woorden benam. Hij legde de armen om Tine heen, omhelsde haar en het kind in eenen. Zij hief het jongske tot hem op, praatte met zachte geluidjes: ‘Daar is Vadertje, Jantje. Pak Vadertje dan, toe!’ En het kind kraaide harder, greep, schaterde | |
[pagina 40]
| |
Het was Luuk of hij uit een slaap ontwaakte en weer tot het besef kwam van de oude zekerheden: zijn liefde voor Tine en den jongen. Dicht naast haar zat hij op den divan en hield de kleine rose voetjes van het jongske in zijn handen, nam hem toen van Tine over en genoot als van iets lang ontbeerds van het spartelende rose, dat hij omgrepen hield. Warm van geluk glansden haar oogen naar hem op. ‘Eindelijk speel je weer eens met ons!’ zong zachtjes haar stem, zonder een klankje van verwijt erin. ‘Wat heb je ons lang niet gezien! Je deed maar niets als werken, werken!’ Hij boog zijn hoofd naar het hare en kuste haar. Een weekmakend berouw was er in hem om het zoo lang verwaarloosde. ‘Lief klein vrouwtje van me,’ murmelde hij aan haar oortje. ‘Je hebt een naren vent.’ ‘Nee!’ zei ze met innigen nadruk. Toen Jantje in zijn wiegje was neergelegd, waaruit nog telkens zijn kleine pruttelende geluidjes omhoogstegen, bleef hij nog naast haar, stil, zijn hand op de hare. Door het zonnig-rustige vertrek dwaalde zijn kijken. Hij dacht aan daarstraks, zijn gesprek met Martijnse, ver leek het al weer weggegleden. Zonder verder nadenken begon hij te spreken: ‘Ik heb Martijnse daarstraks mijn laatste studie gebracht...’ Hij zag haar oogen groot en strak van dadelijk bange verbazing naar hem opzien. Toch bleef het rustig in hem. Nu zijn geërgerdheid om het hem irriteerende gesprek verslonken was, voelde hij dat wat er achterbleef echt was en zuiver. ‘En je was nog niet op de helft... Maak je ze dan toch niet af?’ ‘Ik kan 't niet.’ Zwijgend bleef Tine naast hem, haar hand nog onder de zijne, onbewegelijk. Toen met klare en rustige woorden legde Lucas haar uit, wat hem niet zoo heel moeilijk viel, want het was niet de eerste maal dat hij haar hierover | |
[pagina 41]
| |
sprak. Al eerder had hij haar zijn moeilijkheden uitgezegd en gezinspeeld op deze mogelijkheid. Toch zag hij in haar blik de ontsteltenis wassen. Hij trok haar dichter aan zich. ‘Schattie zeg eens wat.’ Nog zweeg Tine, zij durfde haar stem niet vertrouwen, want in haar keel sidderde het van tranen, plotselinge verraderlijke tranen, die zij zelf niet wilde. Sterk herinnerde zij zich dien dag toen Luuk haar verteld had zijn breuk met Molijn; toen in dat oogenblik dat hij haar moeilijk van zijn innerlijke worsteling sprak, was hij de verslagene geweest en zij degeen die troostte. En nu?... Een gevoel dat zij jegens hem tekortschoot doorkroop haar, toch vermocht zij wat in donkere benardheid in haar opschreide niet neer te drukken. Met zware oogen zag zij tot hem op. ‘Je vindt me natuurlijk weer kinderachtig...’ sprak ze in haperende fluistering, en zij hoorde zelf hoe klein en genepen klonk haar stem. ‘En ik wou ook wel anders... maar... o 't wordt zoo moeilijk! Nu dit weer! Weer zooveel minder elke maand... Er komt toch al zoo weinig in, den laatsten tijd! Zij streelde zijn vingers als om den indruk van haar woorden te verzachten. ‘Ik zeg je... ik bedoel dit natuurlijk niet als 'n verwijt... jij kunt 't ook niet helpen... Maar zie je, we zijn toch al zoo ingeteerd, eerst toen Jantje kwam en toen de verhuizing en alles is hier zoo duur. Iederen dag zie ik er maar af gaan en er komt zoo weinig bij. Ik heb 't je nooit willen zeggen eerst... ik wou je niet hinderen in je werk. Maar soms kon ik 's nachts niet slapen van angst...’ Zij zweeg met een hijgende snik die haar woorden afbrak, haar ontdaan gezichtje oplichtte met een schok. En zij staarde strak van Luuk weg, een angst voer verwarrend door haar heen: Nu zal hij boos zijn, driftig worden, me verwijten... Maar Luuk's stem kwam zacht en troostend terwijl hij haar afgewend gezichtje naar zich toeboog; zij zag de innigheid in zijn nu zachte oogen. ‘Wat maak je 't jezelf toch moeilijk met al je gereken. Dom klein vrouwtje dat je bent! Denk je dan dat ik geen | |
[pagina 42]
| |
andere dingen meer schrijven zal nu ik met die studies uitgescheden ben? Je doet of ik daarmee voorgoed m'n kruit verschoten heb! Of ik nooit meer 'n cent zal kunnen verdienen met m'n pen!’ Er klonk toch even een kregele toon in zijn stem, de oude prikkelbaarheid die elk gesprek van dezen aard in hem wekte, kroop weer op. Waartoe diende dat gezorg vóór den tijd Kon niet iedere dag zijn eigen lasten dragen? ‘Nu ben je boos?’ zei Tine met trillende stem. ‘Welnee, maar je moet jezelf niet zoo kwellen. Waarom toch je leven zoo te bederven met dingen die er nog niet eens zijn! Nu hebben we toch nog wel wat geld in huis?’ ‘Ja... maar niet zooveel...’ ‘Nou ja, veel...’ Luuk gooide zijn kop naar achteren met het kort-ongeduldige gebaar. Dan, met een plotselingen overgang kwam zijn glimlach weer aanlichten. Diep keken zijn oogen in de hare. ‘Mijn vrouwtje heeft toch altijd goed huisgehouden, zonder dat ze daar “veel” voor gebruiken kon! En dan poesje,’ zei hij zachter, ‘er komt toch binnenkort ook weer: het derde kwartaal van “het Algemeen Nieuwsblad” moet ik nog hebben, met “de Spiegel” heb ik nog af te rekenen en nog wat klein proza en een paar verzen, die hier en daar nog in portefeuille liggen... dat zal nu ook van lieverlee wel eens los komen. En dan in 't voorjaar, in Mei, dan komt er toch weer een afrekening van mijn roman.’ Het leek hemzelf heel wat, deze opsomming, bevredigend en sussend voor Tine's klachten. En zij zelf, 'n oogenblik leek 't iets in haar te stillen, maar dan oversleurden haar angstgedachten het weer: ‘En na dit alles, dan is 't ook op!’ Ze zei het zacht en schromend, ze had het uitgesproken voor ze zelf het besefte. Luuk's lachje was haar een verwondering en even iets als verlichting. Haar in bekommernis zich verkrimpend hart laafde zich een oogenblik aan dien lach. ‘Dan is 't op.’ herhaalde hij, zijn oogen vol zachten pot. ‘O gansje! Zal je jongen dan nu al niet zorgen dat er ook daarna nog wat komt?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ik dacht...’ stamelde ze, ‘je drama... dat is niet iets...’ ‘Nee,’ lachte hij ‘daar zullen we niet rijk van worden.’ Ze wachtte. ‘Maar ik zal heusch nog wel ander werk daartusschen door doen, werk dat wèl wat inbrengt. Ik heb een reeks artikelen in mijn hoofd. “Beschouwingen” wil ik ze noemen.. die zullen zoowat parallel loopen met mijn drama... Die had ik voor “de Spiegel” bestemd. Ik denk er vandaag of morgen wel mee te beginnen...’ Tine voelde door dit alles haar bange beklemming niet weggenomen. Al dit wat Luuk haar voorspiegelde leken haar vaagheden na het rustig-zekere van wat hij had weggegooid. Maar ze zei het niet, had niet den moed zijn glanzend optimisme te verduisteren. En ook, ze voelde zich te moe er nog tegen in te gaan. Het leek zoo hopeloos. Was het niet een zware last die zij opduwde, aldoor maar opduwde, tegen een berg? En Luuk, die daar maar niets van scheen te zien of te begrijpen, liet haar maar tobben. Een zielig gevoel van alleen te staan ommuurde haar als een kou. ‘Zal je dan weer blij zijn?’ vroeg Luuk, over haar gebogen, een liefkozing zijn stem ‘Ja,’ fluisterde ze met trillende lippen, week van hunkering, ‘ik wil zoo graag.’ Hij lachte zachtjes, trok haar naast zich achterover op den divan. Stil, met dichte oogen liet zij zich liggen in zijn armen, liet ze zijn zoenen over zich gaan, zacht en koesterend. Ze genoot van de weelde van zijn teederheid, toch was te schrijnender daaronder de pijn van de innerlijke eenzaamheid. ‘Hou je nog van me?’ ging zijn fluistering over haar. Ze opende haar oogen, vlak onder de zijne. ‘Ja... God dat weet je toch!’ ‘En... geloof je nog dat je jongen wat kan... dat ie wat goeds zal maken?’ Een milde ontroering kwam warm Tine doorstroomen. In de weifelige intonatie van zijn vraag hoorde zij weer hoe toch zijn wezen haakte naar het hare; als een plotse- | |
[pagina 44]
| |
linge kracht voelde zij weer den band die, dieper en ondanks alles, hen immer bond. ‘Ja dat doe ik,’ antwoordde zij, plechtig bijna. Dan sloop een glimlach om haar mond. ‘Nu ben je mijn kindje weer, mijn groote jongen,’ lachte zij zachtjes. Zij trok zijn kop in haar armen en liefkoosde hem. ‘Twee jongens heb ik, een groote en een kleine... maar de kleine is dikwijls veel verstandiger dan de groote...’ ‘En van de groote heb je heel wat meer last hè?’ zei Luuk als een plagende scherts, maar Tine hoorde de bitterheid die onder het lachje trilde. Toen vernevelde alle klacht en alle wrok in haar ziel en zijn oogen dichtkussend, zei ze eenvoudig: ‘Och nee, hij is goed zooals hij is...’ Het was Jantje die hen deed opstaan door een heftige huilbui. Luuk boog zich over de wieg, lachend om het roode vertrokken bakkesje, en stak de handen uit. ‘Nee Luuk, neem hem er nu niet uit nu hij huilt,’ protesteerde Tine, ‘je hebt me zelf geleerd, dat ik hem daarmee verwen.’ Maar Luuk had al, met dekentjes en al, het jongske omhoog getild. ‘Laat ik toch ook eens inconsequent zijn en hem verwennen. Daar behoef jullie vrouwen toch niet het monopolie van te hebben?’ Op zijn schoot wiegde hij het kind, dat, dadelijk zoet nu, met groote oogen rondkeek en zachte lachgeluidjes uitkraaide. ‘Morgen heb ik er de last van,’ pruttelde Tine, maar gepaaid en bekoord kwam zij er naast zitten, genoot, meer nog dan van het kind, van den glimlach om Luuk's mond en den diep-warmen glans in zijn nu zachte oogen. Ontroering kroop in haar op om het sterk besefte geluk, dat de quintessence leek van het leven. ‘O,’ dacht ze, ‘ik moet probeeren dat andere de baas te worden. Dit is allemaal zoo mooi en zoo goed... en dit is toch het eenige...’ |