| |
| |
| |
Verzen
Van Laurens van der Waals.
De schaduw der roeken.
De lucht wordt weder stil, de klanken gaan verloren,
de klanken van het oud weerbarstig carillon.
De roeken keeren weer, hervatten in de zon
het immer durend spel rondom den hoogen toren.
Hun zwart. dat in het licht tot gloed schijnt te vergloren,
is van een zwakker glans, een zwarter zwart, de bron:
hun schaduw die vergeefs, vlug vluchtende, bespon
het edele gesteent', den zonomschenen toren.
Dan als de felle zon verblindt het licht der oogen
schijnen de roeken zelf verloren voor 't gezicht,
maar niet hun dans van schaûw die los van aardsch gewicht,
als zwart, onwerklijk vuur verschiet van boog tot bogen.
- En zacht glimlachende bemijmer ik hoe hooge
ontroering zich zoo beeldt in een ontroerd gedicht.
| |
| |
Zomernacht.
Deze nacht is schaduwschuw, als goud
dat naast schijn van late zonnestralen
glimp van prille maan gevangen houdt,
en zijn duister gloeit als een opaelen
nevel vallend op phosphorisch hout.
Zie, hoe weifelend en floersig flauw
valt de schemerschaduw van den molen,
als een uitgeteerde avonddauw,
op het kranke rood der gladiolen,
wederschijnend wit en smeltend blauw.
... Duisterder en blauwer dreigt de lucht
boven 't zwart der wieken zonder zeilen
die, strak als gereed tot vlugge vlucht,
zijn als vleugels die den nacht ontijlen,
... schoon zij rusten zonder zang of zucht.
Schoonheid.
Altijd eender en toch altijd anders
schept de dauw der schoonheid om ons heen
schemering van flauwomfloerste branders
schaduwval op vloer van edelsteen.
Of uit licht tot duisternis wij keeren
of uit donker wenden naar het licht,
altijd zien wij licht en duister 'teren
tot dien dauw, die open is en dicht.
Zoo blijft heden en zoo blijft verleden
half verholen in der schoonheid dauw
en de toekomst, toren eener stede,
schemert door de vlammen harer schaûw.
| |
| |
Stilte.
De gouden stilte die met zang van eenzaamheden
de lichte lucht doortrekt, zooals de prille zon
de witte dauw schakeert met goud en het gazon
maakt tot een vloeiend floers van glans en teederheden,
Is om ons harte heen als een koel waas gegleden
en, als een berkje dat weerspiegelt in een bron,
waarover mist en glans een net van schijnsel spon,
weerkaatst zich het geluk daarin licht en tevreden.
Ons hart en het geluk, die bron en beeld'nis zijn,
zij leven in den mist van vaag vergulde luchten,
zij zijn als schoonheid schuw, die schemert door een schijn
en vangen schaduwen die in hun koelte vluchten
en bergen hunnen gloed, gelijk bevrozen wijn,
en in der stilten ijl geruchten.
Herinnering.
Wat doet mij dezen dag, deez' regendag, verlangen
naar 't luchtig, duister lied van een oud carillon,
naar natte straatjes, glanzende in de zon
en ranken die langs ruigen tuinmuur hangen?
Naar rustigheid,.. naar menschen die niet meten
het tempo van hun tred aan tijd die overblijft,
en naar het laat geluid dat uit een smidse drijft,
naar allerhande vreugd door het geluk vergeten?
- En zachtjes vangt mijn hart den schemer der gezangen
die in zoo'n stadje steeds, zoo'n eenzaam stadje, zijn,
maar met een vreemde angst en met een wreede pijn..
wat doet mij dezen dag, deez' regendag, verlangen?
| |
| |
Herfstdroom.
Altijd wanneer de droom zijn purpren duisternissen
laat zweven langs den gloed van de herinnering,
verlicht, gelijk de maan die in den nevel hing
het koele hart verlicht' der trillende narcissen,
Een zilvren schemering stille gestaltenissen
en plooiende zijn schijn om ieder bloedrood ding
was het ons harte steeds dat haren luister ving
ons harte rijpend rood als in herfst berberissen.
Zoo is de diepte, ook van dezen dag, gevuld
met de veeltintigheid van herfstelijke schijnen,
met purpren duisternis, met misten licht doorguld,
met witte schemering, schaduw rood als robijnen
en wachtend glanst ons hart met ongedeerd geduld
achter het duister dier verdampende gordijnen.
|
|