Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
The fault of the Dutch
| |
[pagina 305]
| |
die gegevens beschikbaar zijn gekomenGa naar voetnoot1), is de mogelijkheid ontstaan het volle licht te doen schijnen over veel wat tot dusver duister bleef en een onrecht te herstellen, bij die gelegenheid een bekend Nederlandsch staatsman aangedaan. Deels als historische curiositeit, deels als leerzaam kijkje achter de schermen van het diplomatiek tooneelspel, loont het ook thans nog de moeite het melodrama dat zich destijds heeft afgespeeld, te reconstrueeren. De tijd van de handeling is het jaar 1825-1826; de plaats: het Kabinet van den Minister van Buitenlandsche Zaken (Foreign Office) te Londen. De dramatis personae zijn: 1. George Canning, destijds voor de tweede maal Minister van Buitenlandsche Zaken in Engeland; 2. Sir Charles Bagot, Engelsch Gezant in den Haag; 3. Anton Reinhard Falck, in 1823 aangewezen als buitengewoon gezant van Nederland te Londen om den Nederlandschen gezant aldaar, Baron Fagel, bij te staan in de onderhandelingen die geleid hebben tot het bekende tractaat van 17 Maart 1824; na het sluiten van dit tractaat benoemd tot Nederlandsch gezant te Londen. Tot goed begrip van hetgeen volgt een enkel woord over het persoonlijk karakter van deze drie mannen en hun onderlinge verhouding. George Canning, die zich sinds lang had onderscheiden in het Parlement en in den Staatsdienst, was een man van een onafhankelijk, impulsief, soms onstuimig en prikkelbaar karakter (bekend is zijn duel met zijn collega Lord Castlereagh). Hij gaf zich met hart en ziel aan de levenstaak die hij zich had gekozen en toonde daarbij groote onbaatzuchtigheid. Daarnaast had hij een sterk | |
[pagina 306]
| |
humoristischen aanleg, was een liefhebber van woordspelingen en min of meer onschuldige practical jokes en kon niet nalaten, ter afwisseling van het droge dienstwerk, zich nu en dan een grapje te veroorloven, soms ten koste van zijn eigen vrienden. Sir Charles Bagot, de Engelsche gezant in den Haag, een bekwaam diplomaat, behoorde tot de intieme vrienden van Canning en bezat diens volle vertrouwen. Naast de officiëele, voerden zij eene geheime particuliere correspondentie, waarin zij zich wederkeerig op de meest openhartige wijze uitlieten over personen en zaken in hun omgeving. Anton Reinhard Falck, de Nederlandsche gezant te Londen, een man van literair-wijsgeerigen aanleg doch tevens man van de daad zooals o.a. gebleken was uit de rol door hem gespeeld in Amsterdam en den Haag bij onze onafhankelijkheidsverklaring in 1813, verkeerde te Londen in een eigenaardige positieGa naar voetnoot1). Hij was, na het sluiten van het Tractaat van Londen van 1824, door Koning Willem I benoemd tot opvolger van Fagel, tegen den zin van dezen en van den Koning van Engeland. Laatstgenoemde, Koning George IV, stak zijn ongenoegen over de terugroeping van Fagel niet onder stoelen en banken en noemde, aan een diner te Windsor, in Fagels bijzijn, die terugroeping a most injudicious step. Tegenover Falck nam de Engelsche kon ng de burgerlijke beleefdheid in acht maar ook niets meer. Nooit informeerde hij naar de gezondheid der Nederlandsche Vorstelijke familie; behoudens eene enkele uitzondering werd Falck ook nooit uitgenoodigd tot een bezoek aan Windsor, eene onderscheiding die aan andere gezanten, en ook aan Fagel, herhaaldelijk ten deel viel. Een en ander maakte Falck's positie aan het Engelsche Hof min of meer gedrukt en droeg bovendien niet bij tot verhooging van | |
[pagina 307]
| |
de vriendschappelijke gezindheid van Koning Willem I tegenover dat Hof. Hierbij kwam dat Falck's eigen aanleg hem niet dreef tot het zoeken van toenadering. In zijne Gedenkschriften bekent hij met groote openhartigheid zijne tekortkomingen in dit opzicht. ‘Zoodra het nieuwtje (van de Ambassade te Londen) er af begon te gaan’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot1), ‘en die drukte voorbij was welke ik niet vermijden kon zonder geheel en al ongetrouw te worden aan hetgene mijne instructie voorschreef, verviel ik in de gebreken waarvoor ik reeds op eene andere plaats van dit herinneringsboek uitgekomen ben, luiheid of liever werkzaamheid zonder regelmaat of doel, en geene duurzame belangstelling in dingen die het mijn plicht was onafgebroken ter harte te nemen. Dat men te Londen zooveel tijd verliest met het opzoeken van ver uiteenwonende menschen en dat ik doorgaans slecht ter been of wat rheumatiek was, ziedaar de voorwendselen met welke ik mijn veelvuldig thuisblijven voor mijzelven wist te verschoonen. Geheele dagen besteedde ik aan Thucidydes en aan de Grieksche scholiasten, in plaats van St. James-street eens op en neer te loopen en in de Travellers of the United Service Club te vernemen wat er gaande was; of ik zat ook wel uit de Parliamentary Papers te excerpeeren terwijl Canning of Aberdeen mij gaarne op het Foreign Office gezien hadden. Had ik mij volijverig mijne velerlei betrekkingen ten nutte gemaakt en de vertrouwelijke welwillendheid met welke men mij schier allerwege tegemoet kwam, hoe geheel anders waren dan mijne depeches aan Buitenlandsche Zaken uitgevallen - hoe nuttige bijdragen had ik in dezelven kunnen leveren voor de geschiedenis onzer tijden, terwijl ik waarlijk nu met mijzelven in tweestrijd ben of het goed is de minuten nog langer te bewaren dan wel ze te verscheuren’. Hield hij zich dus, krachtens zijne persoonlijke nei- | |
[pagina 308]
| |
gingen, reeds min of meer op den achtergrond, het ongeluk wilde dat ook van de zijde der Nederlandsche Regeering weinig of niets gedaan werd om hem meer naar voren te brengen. Wel verlangde Koning Willem I volledig ingelicht te worden omtrent hetgeen te Londen - vooral inzake de betrekkingen met Holland - voorviel en besproken of overwogen werd, maar die voorlichting werd, op instigatie van Canning, verstrekt, niet door onzen gezant te Londen maar door Sir Charles Bagot, den Engelschen gezant in den Haag, vertrouweling van Canning. Falck zelf verklaart dienaangaande dat de nieuwsgierigheid der Nederlandsche Regeering buiten hem (Falck) om ‘op eene alleszins voldoende manier bevredigd werd. Bagot namelijk, de Ambassadeur van Engeland tot onzent, werd niet alleen in die hoedanigheid en als resideerende bij eenen ouden bondgenoot, maar ook als voormaals tot het Foreign Office behoord hebbende en als aanhangeling en personeele vriend van Canning, geregeld en in ruime mate bediend van alle stukken tot de buitenlandsche zaken betrekkelijk. Ik kon nooit zooveel uitvorschen en gissen als men hem bijkant elken postdag schreef, noch zelfs zooveel als hij daarvan aan het Nederlandsch Ministerie meedeelde. Dus schijnt begrijpelijk te worden dat mij door dit laatste nimmer iets omtrent de voornemens of handelingen van het Britsche Kabinet gevraagd werd. Hetzij ik iets degelijks meldde, hetzij ik mij weken lang tot zoogenaamd straatnieuws bepaalde, ik mogt zelden of ooit eenig teeken van leven bespeuren.’ Deels door eigen aanleg, deels door onvoldoend contact met de beide Regeeringen waartusschen hij den diplomatieken band vormde, voelde Falck zich te Londen derhalve min of meer als het vijfde rad aan den wagen; zijn ambt gaf hem niet in alle opzichten de voldoening die hij daarvan verwacht had en het is niet onmogelijk dat zulks influenceerde op zijn stemming en merkbaar was voor zijne omgeving. Onder deze omstandigheden was hij begonnen aan | |
[pagina 309]
| |
de onderhandelingen over een voorstel der Britsche Regeering tot het aangaan van een handelstractaat met Nederland op den basis van algeheele gelijkstelling van de vlaggen van beide landen en wederzijdsche afschaffing van alle differentiëele rechten. Gelijksoortige onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk waren reeds zoover gevorderd dat een gunstig eindresultaat spoedig kon worden verwacht. De onderhandelingen met Nederland wilden niet vlotten in hoofdzaak omdat men aldaar niet zoover wilde gaan als Engeland wenschte en alle moeite deed om in het tractaat nog eenige voor den Nederlandschen handel gunstige voorwaarden te bedingen. Falck persoonlijk voelde zich tot deze zaak aangetrokken, de gerezen moeilijkheden schrikten hem niet af en hij zou wel kans gezien hebben de zaak tot een goed einde te brengen, zij het dan ook ten koste van zekere concessies aan Engeland. Maar zijne lastgevers in Nederland, de Minister van Buitenlandsche Zaken de Coninck en de Minister van Nationale Nijverheid en Koloniën Elout hielden de zaak op de lange baan en waren - wellicht ook onder den invloed van Koning Willem I, die alles deed wat in zijn vermogen was om de nationale nijverheid te beschermen - niet tot concessies te bewegenGa naar voetnoot1). De Coninck was Falck vriendschappelijk gezind doch Falck noemt hem ‘zwak en afkeerig van werken’. En wat ‘Elout betreft ‘evenals hij in 1824 gezegd had dat het beter ware de zaak onafgedaan te laten .... evenzoo kwam hij nu, over de punten van instructie geraadpleegd zijnde, uit een zee van zwarigheden eindelijk opduiken met den raad waarvan v. ReedeGa naar voetnoot2) onmiddellijk en zonder omwegen verklaarde dat geen kwestie kan zijn, om de geheele onderhandeling uit te stellen.’ Stratenus, die Elout opvolgde in de administratie der Nationale Nijverheid was, volgens Falck, ‘nog schroomvalliger, nog zwaartillender dan hij (Elout) en daaren- | |
[pagina 310]
| |
tegen minder in doorzicht en kunde’. En zoo verliep het geheele jaar 1825 met het wisselen van twijfelingen ‘en daartoe betrekkelijke oplossingen, met het vragen van maar weinig beduidende bijzonderheden die ik somtijds al vroeger had medegedeeld, met het beloven van een besluit dat telkens weer werd verschoven.’ Het lijdt geen twijfel of de schuld van het sleepend houden der onderhandelingen lag niet bij Falck maar bij zijne lastgevers in Nederland. Falck was in beginsel geneigd tot toenadering aan de Engelsche desiderata en hij deed wat hij kon om de onderhandelingen tot een goed einde te brengen. Maar Canning wiens menschenkennis en diplomatieke flair ditmaal schromelijk faalden, begreep noch Falck's karakter noch de scheeve positie waarin deze zich te Londen geplaatst zag en meende dat de oorzaak van al het tobben en dralen te zoeken was bij Falck alleen. Canning's houding tegenover Falck, die aanvankelijk vriendschappelijk was, veranderde dan ook weldra en Falck bespeurde eene aanmerkelijke verkoeling. Tegenover Bagot uitte Canning ondubbelzinnig zijn ongenoegen over Falck's houding. Reeds in Augustus 1825 schrijft Canning aan Bagot dat hij geen goeden dunk van Falck heeft. ‘Falck schijnt oprecht’ zoo schrijft CanningGa naar voetnoot1) ‘maar is listig (tricky), spreekt als een aanhanger van de nieuwe school in politieke en handelsaangelegenheden en handelt - en adviseert naar ik vermoed ook zijne Regeering om te handelen - zooveel als mogelijk is volgens de oude school. Hij denkt op 't oogenblik dat hij HuskissonGa naar voetnoot2) en mij bij den neus heeft. Maar dat is alles maar schijn. In de a.s. herfst zullen wij hem wel anders leeren.’ En toen een paar maanden later (21 November 1825) nog steeds geen voortgang was gekomen in de onderhandelingen | |
[pagina 311]
| |
schreef Canning aan Bagot ‘persoonlijk en vertrouwelijk’ het volgende:Ga naar voetnoot1) ‘Gij zult zien dat Falck slecht gehumeurd is. Ik schreef U eenigen tijd geleden dat hij bovendien listig is. Niemand heeft het recht beide te zijn. Een listig man behoort nederig te zijn. Oprechtheid is de eenige verontschuldiging voor een slecht humeur. Wij moeten trachten hem tot rede te brengen - hetgeen wij alleen kunnen doen door buiten hem om te handelen. Ik heb hier ernstig over nagedacht en de zaak staat als volgt: De Koning der Nederlanden verwacht onbeperkt vertrouwen en ruime mededeelzaamheid; voor dat vertrouwen en die mededeelzaamheid zijt Gij, en niet Falck, het kanaal. Toch bedoelt de Nederlandsche Regeering in elk zakelijk vraagstuk te handelen door Falck. Inderdaad is hij veel meer Minister van Buitenl. Zaken dan mijn Hollandsche naamgenootGa naar voetnoot2) en ik vermoed dat hij van uit Londen letterlijk alles aangeeft wat aan Engeland gezegd of geschreven behoort te worden. De kwesties over de Rijnvaart en het tractaat worden zoodoende opgehouden door Falck's toedoen ... Ten aanzien van het Tractaat is het voor ons van groot belang om bijtijds en duidelijk op de hoogte te worden gesteld van de bedoelingen der Nederlandsche Regeering. En ik verwed er mijn leven onder dat de wijze waarop die zaak behandeld moet worden, op Falcks aanwijzing, deze is - dat hij de onderteekening moet vermijden, als hij kan en als hij dat niet kan, eerst dan moet teekenen juist bijtijds om de order in councilGa naar voetnoot3) te ontgaan. Dit is niet fair. De vrijwillige toetreding | |
[pagina 312]
| |
van de Nederlandsche Regeering tot ons systeem zou van groot nut en voor ons zeer aangenaam geweest zijn. Met het aangename is geen rekening gehouden: maar het zou toch altijd nog nuttig zijn. Falck hoopt dat, als de tijd gekomen zal zijn om verandering te brengen in de order in council, hij een beroep zal kunnen doen op de vriendschap tusschen beide kronen etc. maar hij vergist zich. Die vriendschap had het best kunnen blijken uit het tractaat. Zooals de zaken nu staan, zal de Nederlandsche Regeering haar doel voorbijstreven en het zal mij niet verwonderen als ons tractaat alleen gesloten zal worden met Frankrijk en als Nederland alleen zal figureeren in de order in council. Een groot voordeel van dit resultaat zou zijn dat de Koning der Nederlanden zou leeren niet al te blind vertrouwen te stellen in Falck's voorspellingen en machinaties.’ Begin December vroeg Canning nogmaals aan Falck om de beslissing van de Nederlandsche Regeering te mogen vernemen en 6 December moest Falck (volkomen naar waarheid doch naar Canning's meening uit listig overleg) antwoorden dat hij nog altijd geen stellige instructies had ontvangen. In den loop van December ontving hij eindelijk die instructies welke hierop neerkwamen dat Nederland niet tot het tractaat wenschte toe te treden dan op voorwaarden die voor de Engelschen zeer weinig aannemelijk waren. Einde December 1825 was derhalve, nadat de onderhandelingen ruim een jaar hadden geduurd, geen ander resultaat bereikt dan dat Nederland niet bereid was Engeland ter wille te zijn tenzij bijzondere voordeelen werden toegezegd; dat Falck gedaan had wat hij kon om zijne Nederlandsche lastgevers tot sneller handelen en meer toegeeflijkheid te bewegen doch daarin niet was geslaagd, en dat niettemin Falck door Canning werd beschouwd als de oorzaak en van de vertraging in de onderhandelingen en van den tegenstand van Nederlandsche zijde ondervonden. Aldus is ongeveer de situatie als op 23 December 1825 | |
[pagina 313]
| |
het scherm opgaat en het abele spel der diplomatie begint in het kabinet van Canning te Londen. Hier zijn Canning en Huskisson aanwezig om van Falck te vernemen welke instructies door hem van de Nederlandsche Regeering zijn ontvangen; Canning zegt weinig, luistert aandachtig en laat het woord aan Huskisson en Falck. Als deze eindelijk voor den dag moet komen met het bericht dat de Nederlandsche Regeering niet gediend is van de gelijkstelling der vlaggen, begint het gelaat van de beide Engelsche onderhandelaars onheilspellend te betrekkenGa naar voetnoot1). Canning houdt zich in maar Huskisson verbergt zijn misnoegen niet. ‘Uitermate groot was zijn (Huskisson's) teleurstelling’, zoo schrijft Falck in zijne GedenkschriftenGa naar voetnoot2). ‘Hij had zich nimmer verbeeld dat bij Nederland geen ingang zou vinden wat hij aan Zweden en Denemarken niet alleen, maar ook aan Pruisen ja zelfs aan Frankrijk smakelijk gemaakt had. Aan mijnen kant was het leedwezen niet minder, daar ik voorzag en voorspelde dat de gelegenheid tot eene ruime en veelomvattende schikking, nu verwaarloosd, zich in lange jaren niet meer zou voordoen, maar Huskisson en Canning lazen mijne rapporten niet en hebben mij verdacht kunnen houden van geringen ijver, zoo niet tegenwerking.’ Wel trachtte Falck nog te redden wat er te redden viel maar de slotsom was en bleef dat Nederland weigerde in te gaan op de Engelsche voorstellen en het antwoord van de Engelsche heeren was ‘dat alsdan niets anders overschoot dan de retorsieve middelen te gebruiken bij de Parlementsakten aangewezen.’ Herhaling derhalve van het dreigement om de invoerrechten op Nederlandsche goederen met een vijfde te verhoogen. De conferentie was hiermede - wederom vruchteloos - afgeloopen en Falck en Canning gingen ieder zijns weegs om verslag uit te brengen van het besprokene, de | |
[pagina 314]
| |
eerste aan den Nederlandschen Minister van Buitenl. Zaken Verstolk van Zoelen (opvolger van de Coninck) de laatste aan zijn vertrouwden vriend Bagot in den Haag. Hoezeer Falck den afloop betreurde blijkt uit het slot van het uitvoerig relaas van dit onderhoud door hem aan den Minister Verstolk gezondenGa naar voetnoot1). Hij zegt daarin dat hij wel is waar van de Engelsche dreigementen geen dadelijke verachtering vreest van de handelsbetrekkingen ‘doch’, zoo voegt hij daaraan toe ‘is het mij geoorloofd ook tevens een blik te werpen op het gebied der staatkunde, dan vind ik ruime stof voor bedenkelijkheid in alle stappen waaruit Europa zal opmaken dat er verwijdering en koelheid plaats vindt in stede van vertrouwelijkheid en toenadering. Voor de vrienden van het prohibitieve zal het behagelijk zijn te vernemen dat twee mogendheden, die bij elke gelegenheid betuigen aan een milder stelsel de voorkeur te geven, buiten staat zijn om het eens te worden zoodra het industrieele belangen geldt. Aan de Franschen vooral misgun ik het genoegen van ons in een tweeden douanen-oorlog gewikkeld te zien, voordat wij dien tegen hen ten einde gebragt hebben.’ Canning zijnerzijds vond dat er nu lang genoeg gepraat was en nu eindelijk gehandeld moest worden. ‘Falck heeft mij zoo juist verlaten’ schrijft hij den 23 December 1825 aan zijn vriend Bagot in den Haag ‘nadat hij in mijne tegenwoordigheid een onderhoud had gehad met Huskisson welk onderhoud eindigde, zooals ik na Uw heden ochtend ontvangen brief al kon verwachten met geen tractaat en verder leiden zal tot het door Falck's correspondenten niet verwacht gevolg van eene verhooging van invoerrechten op Nederlandsche platbodems ten bedrage van 20%. De Franschen hebben zich daarentegen bereid verklaard te handelen op den voet van algeheele reciprociteit.’ Met het uitvoeren van het dreigement werd nu slechts | |
[pagina 315]
| |
gewacht op de totstandkoming van het Tractaat tusschen Engeland en Frankrijk. Dit werd geteekend den 27 Januari 1826. Den volgenden dag schreef Canning in zijne qualiteit van Minister van Buitenl. Zaken den volgenden officiëelen brief aan den Engelschen gezant in den Haag: | |
[January 27 1826.]Officiëel. Foreign Office. January 27 1826. Mijnheer Het is mij eene groote voldoening Uwer Excellentie te kunnen mededeelen dat ik, gezamenlijk met den heer Huskisson (als gevolmachtigden van Zijne Majesteit), gisteren met den Prins de Polignac (als gevolmachtigde van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit) eene overeenkomst van handel en scheepvaart heb onderteekend waarbij alle beschermende rechten op schepen en goederen in het verkeer tusschen Frankrijk en Engeland worden afgeschaft en de grondslag is gelegd voor de openstelling in de toekomst van de koloniën van beide landen voor elkanders handel en scheepvaart. Uwe Excellentie kan dit bericht mededeelen aan de Nederlandsche Regeering. Wij hopen de ratificaties van de overeenkomst vóór het openen van de nieuwe Parlements-zitting uit te wisselen. George Canning.
En enkele dagen later kondigde de Britsche Regeering, krachtens eene haar toekomende bevoegdheid, twee besluiten af waarbij een additioneel recht van 20% geheven werd van Nederlandsche schepen en koopwaren. Ook hiervan gaf Canning officiëel kennis aan Bagot bij het navolgend schrijven: | |
[pagina 316]
| |
te Windsor vastgesteld waarbij op Nederlandsche schepen en koopwaren een additioneel recht wordt gelegd van 20%. De Heer van Verstolk zal door deze mededeeling van Uwe Excellentie niet verrast worden aangezien de Nederlandsche Regeering reeds herhaaldelijk door Uwe Excellentie en de heer Falck door mij is gewaarschuwd dat Zijner Majesteits Regeering zich genoodzaakt zou zien haar toevlucht te nemen tot dezen maatregel ingeval van mislukking der onderhandelingen over het aannemen van het beginsel van behoorlijke reciprociteit inzake het handels- en scheepvaartverkeer tusschen Groot-Brittannië en Nederland. Het is bijna onnoodig hieraan toe te voegen dat, aangezien deze maatregel een zuiver commerciëel karakter heeft en gegrond is op overwegingen van belang en staatkunde die elk der beide Regeeringen volkomen vrij is aan te nemen of te verwerpen zonder eenige aanstoot te geven aan de andere partij, de uitoefening van de macht door het Parlement aan Zijne Majesteit toevertrouwd niet bedoeld is en naar wij vertrouwen ook door de Nederlandsche Regeering niet zal opgevat worden als een blijk dat in de staatkundige vriendschap en welgezindheid ook slechts de geringste vermindering zou zijn gekomen. George Canning.
Na de pil, aldus verguld, aan de Nederlandsche Regeering te hebben toegediend, voelde Canning den kwelduivel in zich ontwaken en achtte hij het oogenblik gekomen om zijn vriend en vertrouweling in den Haag een vriendschappelijke kool te stoven. Op denzelfden dag dat de officiëele mededeeling hierboven vermeld, geëxpediëerd werd, zond hij n.l. aan Bagot eene depeche in cijferschrift die geheel het uiterlijk had van een zeer gewichtig, geheim en vertrouwelijk document. Bagot, in de meening dat hem een hoogst belangrijk staatsgeheim werd medegedeeld, begreep dat hij onmiddellijk tot ontcijfering moest overgaan. Maar tot zijn | |
[pagina 317]
| |
schrik ontdekte hij dat hij niet in het bezit was van den sleutel van het gebezigde cijferschrift - eene omstandigheid die vermoedelijk wel bekend was aan Canning en voor dezen aan de grap een fijnen bijsmaak gaf. Bagot haastte zich om den navolgenden eveneens officiëe en brief aan Canning te zenden: | |
[February 3, 1826.]Geheim. Den Haag February 3, 1826. Mijnheer, Ik hoop van harte dat de omstandigheid geen aanleiding zal geven tot eenig publiek ongerief maar ik zie mij genoodzaakt U mede te deelen dat ik geen enkelen sleutel bezit die mij in staat zou kunnen stellen Uwe depeche van 31 Januari, die ik heden ochtend ontving, te ontcijferen. De eenige sleutel in dit gezantschap aanwezig is die, gemerkt letter S. Ik neem de vrijheid als mijne meening uit te spreken dat het wenschelijk zou zijn mij te voorzien van den sleutel die verstrekt is aan Zijner Majesteits afgezant te St. Petersburg of ten minste met dien, welke in het bezit is van Zijner Majesteits gezant te Berlijn. Ik heb de eer te zijn, met den hoogsten eerbied, Mijnheer Uw meest gehoorzame onderdanige dienaar Charles Bagot.
Waarop Canning, steeds in zijn rol blijvende, het navolgende antwoordde: | |
[February 6, 1826]Geheim en Separaat. Foreign Office. February 6, 1826. Mijnheer, Naar aanleiding van Uwe depeche gemerkt Geheim van den 3den j.l. zend ik Uwe Excellentie de cijferschriften met sleutels T en U welke beide in het bezit zijn van Zijner Majesteits gezanten te Petersburg en te Berlijn. | |
[pagina 318]
| |
Ik betreur de omstandigheid dat Uwe Excellentie niet was voorzien van den juisten sleutel daar het mijn verlangen was dat Uwe Excellentie, zoo spoedig als eenigszins mogelijk was, in kennis zou worden gesteld met den indruk die op Zijner Majesteits Regeering is gemaakt door de zoozeer verschillende gedragslijn gevolgd door de Nederlandsche en de Fransche Regeering inzake de jongste commerciëele onderhandelingen met Groot-Brittannië. Ik blijf enz. George Canning.
Den volgenden dag werden de bedoelde sleutels aan Bagot verzonden tegelijk met de volgende depeche: | |
[February 7, 1826.]Geheim. Foreign Office. February 7, 1826. Mijnheer, Voor de meerdere zekerheid van Uwer Excellenties correspondentie met Zijner Majesteits gezanten in het buitenland en met dit Departement in de gevallen dat eene speciale zending niet noodig wordt geacht, voorzie ik Uwe Excellentie hierbij van de cijferschriften en sleutels gemerkt T en U. Deze cijferschriften, evenals dat gemerkt S, zijn in het bezit van Zijner Majesteits gezantschappen te Parijs, Weenen, Berlijn, Petersburg en Constantinopel. Die gemerkt S en T zijn in het bezit van Zijner Majesteits gezantschappen te Frankfort, Dresden, Kopenhagen en Stockholm. Ik moet Uwe Excellentie in kennis brengen met 's Konings verlangen dat Gij U stipt zult houden aan de instructies en voorzorgsmaatregelen die in de bijgevoegde geheime Nota voor het gebruik van cijferschrift zijn voorgeschreven. Ik blijf enz. George Canning. | |
[pagina 319]
| |
Nu hadden de schikgodinnen, die ditmaal eendrachtig samenspanden om Canning succes te bezorgen, het zoodanig bestierd dat laatstvermelde brief eerst 's avonds om elf uur bij Sir Charles Bagot werd bezorgd, zoo dat het te laat was om zijn secretaris Tierney, die hem bij de ontcijfering moest bijstaan, te laten roepen. In zenuwachtige spanning omtrent den nog altijd onbekenden inhoud der hoogst vertrouwelijke mededeeling bracht hij den nacht door en liet bij het krieken van den dag zijn secretaris roepen om tot de ontcijfering over te gaan. Na een uur van inspannenden arbeid was men hiermede gereed en wat openbaarde zich ten slotte aan de verbaasde blikken van beide diplomaten? De navolgende ‘afzonderlijke, geheime en vertrouwelijke’ mededeeling:Ga naar voetnoot1) | |
[January 31, 1826.]Decypher; Separate Secret and Confidential. Foreign Office. January 31, 1826. Sir In matters of commerce the fault of the Dutch
Is offering too little and asking too much.
The French are with equal advantage content
So we clap on Dutch bottoms just 20 percent.
Chorus of English Custom House Officers and French douaniers: (English) We clap on Dutch bottoms just 20 percent.
(French) Vous frapperez Falck avec 20 pourcent.
I have no other commands from His Majesty to convey te Your Excellency to day. I am, with great truth and respect, Sir, Your Excellency's most obedient humble servant George Canning. His Excellency the Rht. Honorable Sir Charles Bagot, K'B. | |
[pagina 320]
| |
Men kan zich voorstellen dat de gevoelens waarmede Bagot van deze mededeeling kennis nam, van zeer ‘gemengden’ aard waren. Hij was intusschen zoo verstandig hetgeen als een grap bedoeld was, ook als een grap op te vatten en schreef Canning den volgenden particulieren brief: | |
[February 13, 1826]Private. Den Haag February 13, 1826. Mijn waarde Canning Gij hebt mijne zenuwen tot het uiterste gespannen en ik ben sterk geneigd U niet de satisfactie te geven van ooit te weten te komen hoe volkomen Uwe mystificatie is geslaagd. Het was al meer dan Gij recht had te verwachten toen Gij mij den plechtigen en officiëelen klaagtoon ontloktet dien ik U toezond over mijne onbekwaamheid om Zijner Majesteit's bevelen te ontcijferen; maar alsof de Duivel zich er mee bemoeid had, Uw succes eindigde daarmede niet. De post die mij de sleutels bracht, kwam hier aan om elf uur 's avonds toen ik alleen nog maar tijd had om Uw ernstigen spijt over het gebeurde te lezen en om de ontvangst van de mail te erkennen. Den volgenden morgen waren Tierney en ik al bij het eerste haangekraai bij de hand om la maudite depeche te ontcijferen en het was eerst na een uur van onbeschrijfelijke spanning dat wij konden kalmeeren door de ontdekking van wat het werkelijk was en dat ‘Gij Pyramus niet Pyramus waart maar Spoel, de Wever’Ga naar voetnoot1). Ik had U wel door elkaar kunnen schudden! maar ik had voor mijzelf toch ook nog een pretje want ik gaf | |
[pagina 321]
| |
later de ontcijferde depeche aan DouglasGa naar voetnoot1) die haar tweemaal las zonder een spier te vertrekken of zonder, tot op dit oogenblik, te ontdekken dat het geen proza was en die het stuk aan mij teruggaf zeggende dat het ‘vreemd geredigeerd’ was, maar hij had altijd wel gedacht dat de depeche betrekking moest hebben op beschermende rechten. C. Bagot. Aan Z.E. den Minister van Buitenl. Zaken.
Aldus was voor Canning het blij-eindend slot van het drama. Hoewel in de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland uiterlijk geen verandering kwam, bleef de verhouding tusschen Canning en Falck geruimen tijd koelGa naar voetnoot2). Eerst medio 1826 kwam hierin verbetering o.a. door tusschenkomst van Bagot en het is wel merkwaardig dat deze, uit zijn observatiepost in den Haag, Falck's gemoedsstemming en de oorzaken van diens gemelijkheid beter doorzag dan Canning die als 't ware dagelijks met Falck omging. In Maart 1826 beklaagde Canning zich tegenover Bagot nogmaals over Falck en diens anti-Engelsche gezindheid ‘waardoor Engeland in eene valsche positie komt tegenover het Haagsche Hof. Dit is niet mijn schuld’, zoo schrijft CanningGa naar voetnoot3). ‘Onze eenige band met Uwe hangbuikige Hollanders is vertrouwen - een vertrouwen dat zij vragen zonder het wederkeerig te geven. Maar dat zou mij niet kunnen schelen als ik iets kon zien van eene wederkeerige geneigdheid want wat vertrouwen | |
[pagina 322]
| |
betreft, misschien hebben zij niets vertrouwelijks te melden. Maar wel verre dat het tegenwoordig kanaal van mededeelingen tusschen de beide Regeeringen (Falck) evenals die arme, oude Fagel, Engelsch is in inclinatie, is juist het tegendeel het geval en tenzij Uwe nieuwe Minister van Buitenl. Zaken (Verstolk van Soelen), nu hij werkelijk Minister is, een eigen zienswijze aanneemt en Falck dwingt die over te nemen, zullen wij steeds meer van elkaar vervreemden.’ In antwoord hierop schrijft Bagot (private and confidential) zeer uitvoerig over het karakter en de persoonlijke eigenschappen van Koning Willem IGa naar voetnoot1) en komt dan op het teere punt: de geringschatting waarmede de de Nederlandsche gezant te Londen behandeld wordt door den Koning van Engeland. ‘Is het mogelijk’ zoo schrijft BagotGa naar voetnoot2) ‘dat de Koning der Nederlanden, met het sterk verlangen dat hij gevoelt en behoort te gevoelen om dit land, in de oogen van Europa, gesteld te zien op de plaats waarop het, naar hij meent, recht heeft en waarop wij aan hem, en ook aan ons Parlement, altijd gezegd hebben dat het recht had geplaatst te worden - is het mogelijk, zeg ik, dat hij ongevoelig kan blijven voor het opvallend onderscheid dat gemaakt wordt door den koning, notre auguste maitre, tusschen Falck en alle andere gezanten van alle andere mogendheden aan zijn Hof? Ik weet zeer goed dat als dat aan den Koning werd gezegd, hij dadelijk zou antwoorden: “Als ik teruggetrokken leef op mijn landgoed, dan heb ik het recht mijn eigen particulier gezelschap te kiezen, en bovendien, ik ben niet geroepen | |
[pagina 323]
| |
beleefdheden te bewijzen aan den heer Falck die mij is opgedrongen tegen mijn zin en toen ik als een persoonlijke gunst voor mijzelven gevraagd had den heer Fagel niet te vervangen” etc. etc. Intusschen, een ambassadeur is altijd een ambassadeur en niemand maakt een scherper onderscheid tusschen het karakter van het ambassadeurs-ambt en dat van een gewonen Minister als juist de Koning zelf. Laat de Koning zoo koud en stijf zijn als hij wil zoolang staatkundig ongenoegen daarvan niet het gevolg is, maar in dit geval ben ik volkomen zeker dat staatkundig ongenoegen daarvan het gevolg is. Ik ben er zoo zeker van als ik zeker ben van mijn eigen bestaan dat negentien twintigste gedeelten van Falck's humeurs en carrières en gouts alleen zijn toe te schrijven aan zijn persoonlijke verbittering over de uitsluiting die op hem wordt toegepast, om niets te zeggen van wat zijn Meester hieromtrent moet gevoelen, - en dat eene invitatie naar 's Koning's buitenverblijf of eenige andere vriendelijke attentie op hem werken zou als een toovermiddel en als Eau médicinale en als opium en als Gileads balsem. Falck is revolutionair geweest; dat was ook van Maanen, de Minister van Justitie; dat was ook Elout, de Minister van Koloniën. Dit zijn de drie bekwaamste mannen in 's Koning's dienst. Al waren hunne persoonlijke sympathieën niet zuiver Fransch, zeker voelden zij tegenover Engeland zekere jaloezie, zoo niet antipathie. De tijd, de dienst en 's Koning's handigheid hebben de heftigheden en vooroordeelen der beide laatsten tot niets teruggebracht en ik verwed er mijn leven onder dat twee diners te Windsor precies hetzelfde effect op Falck zouden hebben, zoover ons betreft en door hem eene onmiddellijke en zeer weldadige uitwerking zouden hebben op zijn Koninklijken Meester. Ik weet zeer goed hoe moeilijk het is ter bevoegder plaatse over aangelegenheden van deze soort te onderhandelen maar zeker, zeker het mag wel eens overwogen worden. | |
[pagina 324]
| |
Om te besluiten. Als ik mijne positie goed beg ijp dan ben ik hier, in het ambt dat ik bekleed, met de bedoeling om ons voordeel te doen met den rang dien dit land bestemd is in Europa te bekleeden, om invloed of overmacht van anderen dan wij zelven, zooveel mogelijk is te voorkomen en om mijzelf zoo veelvuldig en zoo dicht mogelijk naast den Koning te plaatsen, opdat wij kunnen hebben als wij dat behoeven en hij kan hebben als hij dat verlangt, een direct kanaal voor zeer vertrouwelijken omgang. Is deze opvatting van mijne positie de juiste dan volgt daaruit naar ik meen dat ik, zoo vaak als Gij meent mij daarvan te kunnen voorzien, behoor te worden voorzien van een aanleiding om te vragen den Koning te mogen spreken en van stof om met hem te bespreken. Het is volstrekt niet noodig dat hij iets weet van wat er gaande is maar het schijnt mij van groot belang dat ik zoo nu en dan soft nothings in zijn oor kan fluisteren en ook, dat hij gevoelt dat zijn eigen gezant te Londen door de groote mogendheden even hoffelijk behandeld wordt als ik zeggen moet dat hij altijd bereid is mij te behandelen.’ Deze zachte vermaning van Bagot schijnt haar uitwerking op Canning niet gemist te hebben. Uit Bagot's brievenGa naar voetnoot1) blijkt althans dat deze kort daarop werkelijk in staat werd gesteld Koning Willem I te verblijden met vertrouwelijke mededeelingen die aan dezen Vorst - en ook aan Falck - den streelenden indruk gaven dat Nederland niet langer als eene quantité négligeable werd beschouwd. En Falck zegt in zijne GedenkschriftenGa naar voetnoot2) dat midden 1826 de voormalige vertrouwelijkheid met Canning begon te herleven, dat deze hem weer grappige briefjes schreef en mededeeling deed van belangrijke berichten uit het buitenland op zijn hoogst één uur | |
[pagina 325]
| |
nadat zij door Canning waren ontvangen. En zoo kwam de verhouding tusschen Falck en Canning, welke laatste ongeveer een jaar later overleed, ten slotte nog in het goede spoor. In hoever de Engelschman Canning het recht had de neiging tot overvragen te brandmerken als een speciaal Nederlandsche karaktertrek, moge in het midden blijven. De aantijging is eene gemeenplaats geworden en wij zullen die tot in lengte van dagen moeten aanhooren van vreemdeling en van landgenoot. Maar vaststaat dat zij ten onrechte in verband is gebracht met den naam van den man die juist alles deed wat in zijn vermogen was om de Nederlandsche Regeering van overvragen te weerhouden. Falck's nagedachtenis behoort gezuiverd te worden van den blaam, hem in een onbewaakt oogenblik door Canning aangewreven. |
|