Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Pierre DaniËl Chantepie de la Saussaye
| |
[pagina 262]
| |
van Chantepie de la Saussaye, in alles Scholtens volstrekte tegenbeeld: ‘wie hem slechts uit zijn boeken kent en hem daarnaar beoordeelt, kan slechts ten halve de kracht vatten, die van hem uitging’ (Kuenen); ‘hij was een macht in ons denken en leven, waaraan wij ons overgaven met de diepste vereering en piëteit’ (Rauwenhoff). Het beste van De la Saussaye zal bewaard blijven in de levenshouding en den arbeid zijner leerlingen; waar zij in vertrouwelijk tweegesprek het ongezellig collegelokaal aan de Kloksteeg beneden achter zullen herbouwen in hunne herinneringen of de ruïme, ouderwetsche studeerkamer aan het Rapenburg, daar zal De la Saussaye naar waarde worden geschat, daar zal zijn geest herleven met de oude tinteling van humor en dezelfde wekkende kracht van vroeger jaren, daar zal hij met die stille eerbied worden herdacht, waarop zijn arbeid en persoonlijkheid aanspraak mogen maken. Wanneer hier voor breeder kring een woord van herinnering hem wordt gewijd, moet als van zelf dit persoonlijke meer terugtreden en moeten het boek en de levensarbeid naar voren komen. Maar ik zou niet kunnen aanvangen daarvan te spreken, indien niet vòòr alles getuigenis was gegeven van dit beste, dat wij van hem meedragen. In hooge mate geldt van De la Saussaye, wat hijzelf over zijn leermeester Brill heeft geschreven: ‘De invloed van een hoogleeraar berust voor een deel op de kennis, die hij mededeelt, meer op de ideeën en beschouwingen, die hij niet gereed als leerstof overlevert maar in den geest zijner leerlingen wekt, het meest op de vormende kracht, die onwillekeurig uitgaat van wat hij zelf is.’
In 1848 is De la Saussaye te Leeuwarden geboren, het jaar, onder welks teeken de volgende halve eeuw zich zou scharen, het gloriejaar van het jonge liberalisme. 1848: De la Saussaye en het liberalisme, deze coincidentia oppositorum lokt onwillekeurig uit tot een korte opmerking. Heel zijn leven heeft De la Saussaye goede vriend- | |
[pagina 263]
| |
schap onderhouden met de beste vertegenwoordigers van dat Hollandsche liberalisme, van welks geestelijke onderstroomingen en klinkende leuzen hij zich toch steeds door een strijdvaardig tegenstander heeft getoond, misschien wel een der meest invloedrijke, maar door zijn niet-politieke levenspositie minst opgemerkte. ‘Vooruitgang’, ‘verstandsontwikkeling’, ‘neutraliteit’, ‘natuurwetenschappelijke methode’, achter die woorden staat de generatie van '48; ze tot hun juiste draagkracht terug te brengen - niet ze klakkeloos te verwerpen, - was een aanzienlijk deel van den levensarbeid van den man, in datzelfde grensjaar geboren. Deze oppositioneele plaats te midden van de machtigste cultuurstrooming van zijn tijd, waaraan hij zich toch in zoo velerlei opzicht verplicht wist, heeft een eigen cachet gegeven aan De la Saussaye's leven; toen hij in '98 op de voorbijgegane vijftig jaren terugzagGa naar voetnoot1), werd zijn overdenking tot één lange klacht, één uiting van teleurstelling: hoe weinig had het liberalisme in geestelijk opzicht gebracht, wat het eenmaal had beloofd. En wanneer dan ook, tegen 1900, de stroomingen beginnen te kenteren en de 19de eeuw, nog voor haar einde gekomen is, hare dierbaarste tradities gaat vergeten, dan is het, alsof de fatale ban van zijn geboortejaar is verbroken en er komt voor De la Saussaye een nieuw tijdperk van arbeid; hij ziet zijn invloed in breeden kring toenemen; er was ontvankelijkheid gekomen voor zijn ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’. Geen wonder, dat hij juist zijn Leidsch professoraat, de jaren na 1899, in zijn Afscheidsrede met bijzondere dankbaarheid herdenkt. Ik geef geen levensbericht, maar hef slechts uit de lange rij der gebeurtenissen uit, wat den zin van dit leven kan doen verstaan. De la Saussaye ging in Utrecht studeeren, d.w.z. hij liep er colleges en deed er examens in de theologische faculteit, maar bekende later zelf | |
[pagina 264]
| |
zonder berouw of weemoed, meer literator, dan theoloog te zijn geweest. De Utrechtsche faculteit dier dagen ging zonder dieperen invloed aan hem voorbij; in zijn boeken zal men de namen van Ter Haar, Doedes en Van Oosterzee niet dan terloops aantreffen, op zijn colleges werden ze niet gehoord. Het waren drie andere figuren uit zijn jeugd, die richting gaven aan zijn leven: zijn vader, Daniël Chantepie de la Saussaye, de Utrechtsche hoogleeraar in de letteren Willem Gerard Brill, de Tübingsche Bijbelgeloovige theoloog Johann Tobias Beck. Ik mag in het korte bestek van deze schets het beeld hunner persoonlijkheden niet uitwerken. Zij hebben de sfeer geschapen, waarin De la Saussaye geestelijk zou blijven ademen: de ondogmatische, maar Christelijk-geloovige benadering van alle levens- en cultuurvragen; zij hebben die groote figuren in zijn kring gebracht, die daar voortaan goede vrienden zouden blijven: Schleiermacher en Vinet, Shakespeare en Goethe, vooral de Bijbelschrijvers, wier rij hij later zelf met zoo menigen naam, ook van tijdgenooten, zou aanvullen; zij hebben - en ik denk dan vooral aan den vader - hem geleerd, dat niet de uitwendig-apologetische houding der Utrechtsche school, die dit of dat wonder, en hier en daar een brokstuk Christelijke dogmatiek tegen den modernen geest ‘verdedigde’, ons helpen kon, maar dat slechts van uit het persoonlijk geloofsleven, van uit de persoonlijke aanraking met Christus een levensvisie en een wereldwaardeering konden geboren worden, die in dezen kritischen tijd wat beteekenden. Het getuigenis, waarmee de vader zich plaatste tegenover intellectualisme van linksch en van rechtsch, tegenover de kritiek der modernen en de apologetiek der orthodoxie ‘de kerk belijdt de waarheid in den ethischen zin van dit woord, waarheid als levensbeginsel’Ga naar voetnoot1), werd ook het thema voor den arbeid van den zoon: ‘Leven | |
[pagina 265]
| |
gaat vóór waarheid; God openbaart geen waarheden, die dan daarenboven beleefd worden; Gods openbaring is mededeeling van leven, dat dan tot bewustzijn komt, vastgelegd wordt in stellingen: een dogma is de neerslag van leven’Ga naar voetnoot1). De la Saussaye promoveerde in '71 bij Doedes op een proefschrift: Methodologische bijdrage lot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst. Meer dan de behandeling van dit onderwerp, verrast ons de keuze. De godsdienstgeschiedenis lag toen nog zoo ver af; geen onderwijs werd er in gegeven, geen leerboek was erover geschreven. Met moeite moest de stof uit de klassieke schrijvers en uit moderne ethnographen en reisbeschrijvingen bijeengezocht worden, voorzoover men zich niet wilde toevertrouwen aan de speculaties van wijsgeeren en symbolisten betreffende oorsprong, ontwikkeling en wezen der religie. Bijna dertig jaar lang is De la Saussaye dit veld van studie trouw gebleven en hij heeft daarbij meesterlijk begrepen, voor welk soort van arbeid hij hier de zeer uitnemende gaven bezat en wat hij aan anderen moest overlaten. De la Saussaye als godsdiensthistoricus; wij moeten hier een oogenblik om ons heen zien. In 1877 had C.P. Tiele de leerstoel voor godsdienstgeschiedenis te Leiden beklommen, het eerste professoraat voor deze nieuwe wetenschap in ons land, het eerste in Europa; hij was toen 46 jaar oud en had met de onbeteekenende hulpmiddelen van dien tijd zich de taalkennis verworven, noodig om de Oud-Perzische en de Assyrisch-Babylonische bronnen goed, de Egyptische en Indische althans bij benadering te kunnen lezen en beoordeelen. In '78 is De la Saussaye de tweede; de pas opgerichte Amsterdamsche stedelijke universiteit roept hem. Hij is dan 30 jaar oud, heeft 6 jaren van rustigen arbeid in de pastorie te Hemmen achter zich, in een tijd, toen er nog geen cursussen en conferenties, nog geen studentenbewegingen en sociale | |
[pagina 266]
| |
kwesties waren en een jong predikant nog studeeren kon en mocht. Maar hij had zich in die jaren volstrekt niet met de eenzijdigheid van den modernen specialist op de philologische, archaeologische, ethnographische vakstudiën toegelegd, die de onmisbare grondslag schenen van het nieuwe godsdiensthistorische onderzoek, al bleven deze wetenschappen hem ook allerminst vreemd; in zijn eerste predikantsjaar bestudeerde hij Schleiermachers Glaubenslehre en ook in de verdere jaren zal wel heel wat lectuur van algemeen cultuurhistorisch belang, zullen wel heel wat ‘theologica’ in engeren zin door zijn handen zijn gegaan. Wat zou hij maken van het nieuwe vak hem toevertrouwd? Zou hij, man van geheel anderen aanleg, een plaats weten te vinden naast Max Müller in Oxford en Tiele in Leiden, wier gezag toen reeds gevestigd was? Hij heeft zijn eigen weg gebaand en zijn naam voor goed weten te verbinden aan de jeugdjaren dezer jongste zuster onder de theologische wetenschappen, die zulk een gezaghebbend lid in het oude gezin zou worden en die steeds meer lust toont al de anderen naar hare hand te zetten. De la Saussaye heeft zich niet in philologische studiën verdiept, heeft geen nieuwe vertalingen van oude teksten geboden; hij heeft geen monographieën geschreven over den zin van deze of gene godheid, van dit of dat symbool, van primitieve ceremoniën of overoude cultusgebruiken; hij heeft niet getracht de geschiedenis van het godsdienstig leven op aarde te schetsen, het verband van volk en volk na te gaan, ‘wetten van ontwikkeling’ op te sporen. Hij heeft van al den arbeid op dit grenzenlooze veld kennis genomen met een verbazingwekkende belezenheid, die thuis was in de reisbeschrijvingen en zendingsberichten van Oost-Azië en Afrika, in de oud-Indische literatuur en al wat daarover geschreven en gestreden was, in China's heilige boeken, in Griekenlands dichters en tragici, in de oud-Germaansche sagen en in de wereld van den Islam, om zoo maar een en ander te noemen; | |
[pagina 267]
| |
hij heeft dat alles verwerkt en kritisch overdacht, maar hij heeft verstaan, dat nu pas zijn eigen taak begon: uit die warreling van oude gegevens en van studiën en essays over die oude gegevens in eenvoudige, klare lijnen het beeld te ontwerpen van het religieus leven van oude en primitieve volken, aan ons, moderne westerlingen, hun ziel nabij te brengen. Dat kon hij; daarvoor had hij de breedheid van overzicht over het vele, daarvoor had hij de diepte van eigen geest, die het andere, ook in vreemden vorm, verstond. In '83 kwamen de Vier schetsen uit de godsdienstgeschiedenis (Kong-tse, Lao-tse, Zarathustra, Buddha), in '87 en '89 de twee banden van het Lehrbuch der Religionsgeschichte. Reeds had Tiele in '76, wederom als de eerste, een overzicht gegeven van heel het gebied der godsdiensthistorie, maar dat was een klein boekje, een samenvatting, een oriënteering; het kon niet meer zijn. Maar hier, in het Lehrbuch, was nu een werkelijke inleiding, hier kon ook de niet-geschoolde lezer tot inzicht komen in de verscheidenheid der religieuse belevingen, tot een medeleven uit de verte met primitieve geestesaard, met Indische bespiegeling, met Chineesch moralisme. Het is nog de moeite waard in dit, nu natuurlijk verouderde, boek te bladeren; de schrijver weet zoo geweldig veel, hij beheerscht en hanteert in menige paragraaf de literatuur op een wijze, die aan Harnacks Dogmengeschichte of Troeltsch' Soziallehren doet denken; hij vat zoo helder en overzichtelijk de op dat oogenblik bereikte resultaten samen en maakt in een paar bladzijden volkomen duidelijk, waar de geschilpunten der wetenschappelijke scholen liggen, van comparatieve mythologen en anthropologen, van een historische, mythische of symbolische opvatting der Buddha-legende, van het oud-Germaansch of Christelijk karakter der Edda-sagen. En vooral, ondanks alle zakelijkheid, het boek leeft; een man van smaak en oorspronkelijkheid heeft het geschreven. De la Saussaye wist, dat hij hier niet slechts theologen diende, maar die allen, ‘welche sich für Culturgeschichte im allgemeinen | |
[pagina 268]
| |
interessiren’. Nooit stond voor hem de wetenschap buiten het leven. De la Saussaye's Lehrbuch blijft een schitterend stuk werk en het zegt toch waarlijk niet weinig, dat, wanneer na 10 jaar een tweede druk komt en de schrijver het boek voor het grootste deel in handen van anderen legt - in een jonge wetenschap wordt er in 10 jaar veel nieuws aan het oude toegevoegd, - dat dan toch zulke groote stukken uit de eerste uitgave enkel behoeven te worden ‘bijgewerkt’, ‘omgewerkt’; zooveel hield er stand ook voor het oog van den ‘vakman’. Eén afdeeling is daarbij geschrapt, die misschien wel bovenal karakteristiek blijft voor dezen godsdiensthistoricus, ‘der phaenomenologische Teil’, waarvan hij zelf mocht zeggen: ‘der erste, umfassendere Versuch, die Hauptgruppen der religiösen Erscheinungen, ohne sie doctrinär einheitlich zu erklären, so zu ordnen, dass die wichtigsten Seiten und Gesichtspunkte aus dem Material von selbst hervortreten’Ga naar voetnoot1). Wat heilige steenen, boomen, dieren, wat heilige plaatsen en tijden en personen voor de menschen hebben beteekend, wat magie en divinatie, wat offer en gebed eigenlijk naar hun dieperen zin beduiden, waarom men de natuur en waarom men den mensch heeft vereerd, De la Saussaye heeft het, steunend op zijn welgeordend materiaal, voor het eerst trachten duidelijk te maken. In deze paragraphen, klaar van opzet en definitie, zorgvuldig met voorbeelden toegelicht, ligt wel het centrum van dien eersten druk; hier tastte de schrijver het diepst; hier werd de religieuse innerlijkheid der menschheid het scherpst beluisterd. In den tweeden druk moest dat stuk wegvallen; de schrijver beloofde over enkele jaren een afzonderlijk boek over godsdienstige phaenomenologie. Hij heeft het niet gegeven, noch iemand na hem; het belangrijkste boek der moderne godsdienstgeschiedenis is nog ongeschreven. Zoo blijft De la Saussaye's Lehrbuch een der funda- | |
[pagina 269]
| |
menten van modern-theologische wetenschap; al trad hij bij den derden druk geheel en al terug, zijn naam blijft aan dit boek verbonden. Uit zijn Afscheidsrede kan blijken, hoezeer hij ook later, toen zijn arbeid andere wegen ging, met belangstelling de voornaamste publicaties en de nieuwe problemen op het verlaten terrein bleef volgen; op zijn colleges konden opmerkzame hoorders in de stem van den systematicus nog het geluid van den godsdiensthistoricus hooren naklinken, - hoe interesseerde hem b.v. het Hellenistisch-Oostersch syncretisme rondom het Nieuwe Testament; - op het Leidsch congres voor godsdienstgeschiedenis in 1912 was hij als eerste voorzitter nog eens voor het laatst de geëerde meester zijner oude wetenschap. Maar reeds lang lag toen zijn werk elders. De la Saussaye godsdiensthistoricus, ja, maar toch nooit met het fanatisme van den geloovigen specialist. Hij zag heel goed het belang dezer onderzoekingen ook voor het Christendom, ook voor het geheel der theologische encyclopaedie, maar de geestdrift blijft gematigd. Men zal hier altijd wat aan de buitenkant van het leven blijven staan, men zal verschijnselen bestudeeren en vergelijken, maar het religieus contact zal toch maar zelden tot stand komen. ‘Es kann einmal nicht anders sein: der religionsgeschichtlichen Betrachtung geht eine gewisse Tiefe ab. Sie ist vollberechtigt und nothwendig, aber sie hat ihre Grenzen’, klinkt het berustend in '97Ga naar voetnoot1), en als hij in het levensbericht van Tiele in de Koninklijke Akademie de plaats dezer studiën aan de universiteit bespreekt, heet het koeltjes: ‘dat zij niet zooveel vrucht opleveren als men gehoopt had, valt niet te loochenen’Ga naar voetnoot2). Misschien is dit niet geheel billijk, in elk geval De la Saussaye voelde het zoo. Hy had nu eenmaal de sterke behoefte tot heel dicht by het hart der dingen te naderen | |
[pagina 270]
| |
en de studie van Boschjesmannen en Melanesiërs, van Egyptenaren en Avesta-vereerders hield hem te veel op een afstand. Het is voor De la Saussaye een groot voorrecht en voor de Nederlandsche theologie een zegen geweest, dat hij in '99 naar Leiden werd geroepen als Gunnings opvolger voor de systematische vakken (encyclopaedie, geschiedenis der leer aangaande God, zedekunde). In Leiden is hij de invloedrijke theoloog geworden, die thans niet enkel door mannen van wetenschap, maar vooral in religieusen kring wordt herdacht. Ik behoef niet stap voor stap zijn Leidschen weg na te gaan, niet een voor een zijn boeken te noemen; ik tracht hem te zien in zijn eenheid als Leidsch professor, als ‘professor Saussaye’, gelijk zijn leerlingen hem hebben gekend. En dan zie ik hem van verschillende zijden. Het eerst als de man, die wist, dat het centrale strijdpunt van alle leven en denken steeds was en nog is: hoe te benaderen de levende eenheid van Christendom en cultuur. Te benaderen, want hij heeft zelf het best geweten, dat het dualisme dezer twee termen nooit wordt overbrugd, zeker niet theoretisch, zelfs niet in het leven. Er blijft een persoonlijke diepte van vroomheid, waar alle cultuurbelangen zwijgen en secundair worden; niet voor niets kende hij Augustinus, Pascal, Kierkegaard. Maar toch was dit een van de eerst opvallende dingen bij De la Saussaye: wat weet deze theoloog veel van de wereld in hare veelzijdigheid, en toch: hoezeer staat achter dezen veelzijdigen cultuurmensch overal de geloovige. Een beetje houterig heet het in een der stellingen achter zijn proefschrift: ‘Het is noodzakelijk, dat de evangeliedienaar de beschaving met het geloof voor zijn persoon vereenige’. Hij is trouw gebleven aan dat woord. Aan de moderne romanliteratuur en dramatiek ontleende hij voor zijn colleges minstens evenveel als aan de traditioneel Christelijk moraal. Hij kende Calvijn en Schleiermacher, Ritschl en Herrmann zeer goed, maar in de 19de eeuwsche Fransche kritiek, in Vinet, in Sainte Beuve en Brunetière, | |
[pagina 271]
| |
in Faguet en Strowski voelde hij zich even goed thuis. Hij greep in zijn geschriften en in zijn woorden telkens terug op den Bijbel, kon een privatissimum geven over het Johannes-evangelie of over Schleiermachers dogmatiek, maar hij schreef ook artikelen over Goethe, over Potgieter, over Björnson of Fogazzaro. De la Saussaye had, zoolang wij nog van dezen kant op hem zien, wel iets van Allard Pierson, ten opzichte van wien hij telkens weer positie kiest en over wien hij zelf schreef: ‘Het was hem te doen niet om de wetenschap te beoefenen, maar om het leven van zijn eeuw mede te leven en op zijn tijdgenooten invloed te oefenen. Hij wilde leidsman wezen, voorganger, ook op ander gebied dan dat der wetenschap’Ga naar voetnoot1). Dat gold toch wel voor hen beiden. Er zijn er geweest, die dat maar zoo-zoo vonden. Was dat een Leidsch geleerde, deze essayist, deze zwerveling, die te gast ging bij de literatuur van alle volken, was dat universitaire wetenschappelijkheid? De la Saussaye lachte wat met die deftige gezichten. Hij was zich ten volle bewust niet te behooren tot die ‘half-journalistische geleerden’, die hier en daar maar eens even komen kijken; hij had gewerkt en wist, wat zijn woord waard was, hij had alle recht van spreken. En dieper nog: dat hij de geestelijke machten dezer wereld zoo hoog schatte, dat hij zoo gaarne tot de wereld ging om ook haar stem te beluisteren, vond ten slotte zijn reden in de religieuse beoordeeling van 's menschen wezen. Hij wist waarlijk wel, dat er bekeering en wedergeboorte in ons leven noodig is en dat wij zonder dat ‘Gods Koninkrijk niet zullen zien’, maar het was hem niet mogelijk, dat koninkrijk ergens af te grenzen en aan al, wat daar buiten lag den rug toe te keeren, als aan een land der duisternis. Daarvoor was hij bij al zijn dualisme toch weer te monistisch, zag hij te zeer Gods werk in al het aardsche, in elken mensch bovenal. De bladzijden in zijn Christelijk Leven, gewijd aan den | |
[pagina 272]
| |
mensch, ‘beeld Gods op aarde’, ‘door God geschapen en in bijzonderen zin met Hem verbonden’, men moet ze herlezen, om De la Saussaye's cultuurhouding in haar kern te verstaan. Bij alle tweespalt van wereld en Godsrijk, van mensch en God, kan hij de verwantschap niet vergeten. Dankbaar mag worden erkend, dat hij, die zoovele geestelijke stroomingen had bevaren en zijn lezers en hoorders zoo boeiend wist te vertellen van wat er in het verre land en achter de scheidsmuren der traditie te beleven was, dankbaar worde erkend, dat hij menige engbehuisde theologenziel iets heeft laten zien van de wijdheid van Gods eindeloozen hemel en van de schoone bloemen en vruchten dezer aarde. En nu zie ik De la Saussaye van een anderen kant; ik zie hem als anti-orthodox en anti-liberaal, als de hoogleeraar, die met stipte regelmaat zijn fijne spot liet spelen, nu met de ‘eikeboomen der gerechtigheid’ ter eener, dan met de ‘aanbidders van wetenschap en evolutie’ ter anderer zijde. De la Saussaye spreekt ergens over twee typen van overtuigingenGa naar voetnoot1), het eene ‘strak, onbuigzaam, exclusief, bij hen, die zeker zijn de waarheid te bezitten’, het andere ‘sceptisch en slap’, neerslag van ‘meeningen, die zich voor beter geven, niet meer willen zijn, dan de faze der waarheid, die men nu juist ziet’. Die twee waren zijne vijanden: dogmatisme en relativisme. Nu zegt dat niet zooveel; die twee zijn bijna niemands vrienden. Maar bij hem is die afkeer tot een levenshouding, die strijd tot een roeping geworden. Het doortrekt zijn boeken, het staat achter elke dieper gaande beschouwing. ‘Het systeem nooit adequaat aan het leven’, dat spreekt vanzelf, als gij wilt; maar als De la Saussaye met dit kriterium in de hand de geijkte Christelijke termen en beginselen, en ook de 19de eeuwsche cultuurleuzen gaat wegen, dan blijkt het toch opeens, dat het heelemaal niet | |
[pagina 273]
| |
zoo vanzelf sprak, dat wij ons bedriegen en gaarne laten bedriegen door woorden, tradities, schemata. De la Saussaye was erg bang voor ‘objectieve waarheden’, had een diep ‘wantrouwen tegen afdoende zinsneden’, om het even, of zij ontleend waren aan een kerkelijke belijdenis van voor drie eeuwen of aan een up-to-date wijsgeer, die de triomf van ‘de’ wetenschap, als ‘der Wahrheit letztes Wort’ ons predikt. Met onverholen blijdschap spreekt hij het in zijn Leidsche inaugureele oratie uit, dat wij bezig zijn ‘van den waan der wetenschap’ terug te komen. ‘Men had gehoopt dat de wetenschap den mensch en de maatschappij tot hooger trap van geluk zou voeren... De teleurstelling is niet uitgebleven’Ga naar voetnoot1). ‘Mij verklaart geen wijsgeerig of kerkelijk stelsel of dogma het christelijk leven’Ga naar voetnoot2). Men onderscheide intusschen wel. Altijd en altijd weer verwijst De la Saussaye naar het ‘leven’ zelf, dat zich niet laat ‘registreeren’, niet vangen in termen. Dat hooren wij tegenwoordig meer; dat is de leuze van den dag: Neo-Romantiek of wat daar al weer na komt. En op den ‘inhoud’ van dat leven wordt dan gemeenlijk minder gelet, als het maar ‘leeft’, leeft zonder meer, alle vormen verbrekend; het doet er niet toe, uit welk innerlijk motief, misschien het liefst zonder eenig motief. Maar zoo bedoelde De la Saussaye het niet; als hij het ‘leven’ wil beschrijven in zijn groei, zijn worsteling en overwinning, dan is dat het Christelijk leven, dan staat Christus daar achter, dan is het niet het individualistisch, ongebonden levensbegrip der Romantici, herrezen in Nietzsches tijdgenooten, maar dan is dat het in Christus verlost en geheiligd leven, zooals Schleiermacher, en het oude Réveil, Gunning en De la Saussaye sen. dat hadden begrepen. Zijn levensbegrip had inhoud, zij het ondefinieerbaren inhoud. | |
[pagina 274]
| |
En daarmee sta ik dan nog eens aan een andere zijde. Geen systeem, geen dogmas, zeker, maar ook geen relativisme, geen verlies van het absolute in ons leven. Juist daarom ook nam hij zijn wapenen op tegen moderne wetenschappelijkheid en evolutiegeloof, tegen heel de liberale strooming der vorige eeuw, omdat hij meende daar alles in wat Renan noemde ‘la catégorie du devenir’ te zien opgaan. Wie godsdiensthistoricus is en zijn leven lang de groei der cultuurbewegingen heeft nagespeurd, weet waarlijk wel wat verandering is, wording, verwording. Tegen ‘vastigheden’ heeft De la Saussaye altijd geprotesteerd. Maar tegelijk heeft hij geweten, dat zonder het absolute het leven elken zin gaat verliezen en een kinderspel wordt: ‘wie het absolute bant, raakt het wezenlijke kwijt’. Dat absolute stond in Christus voor hem. Dwaasheid, roept de moderne mensch, ‘absoluut en historie sluiten elkander uit’, ‘het eeuwige in den tijd, dat past niet bij elkaar’. Dat wist De la Saussaye ook wel, ‘doch ik word genoopt, zoo te spreken om een beschrijving te geven van het werk Gods in de wereld, waarin ik beide, voor mijn begrip onvereenigbare, zijden moet erkennen’Ga naar voetnoot1). Hij heeft nooit getracht verder te gaan. In zijn preeken, in de overdenkingen, die hij uitgaf, is dit steeds weer het centrum: Christus, het absolute in den tijd, het mysterie, waarover het geen nut heeft nader te speculeeren en te dogmatiseeren. Wij belijden het, het staat achter ons leven, maar waar wij over spreken kunnen, dat is pas dat leven zelf, dat door Christus is gewekt. Er is eigenlijk bijna niets van Christologie, van beschouwing over Christus in De la Saussaye 's boeken. Zwakheid, kunt gij zeggen; men kan ook zeggen: kracht. Zooveel pragmatisme zat er wel in De la Saussaye, dat hij voor zichzelf wist, dat bewuste overdenking, systematiseering van levenservaring, ze moge dan op haar tijd ook recht en reden hebben, toch nooit de hoofdzaak was en slechts | |
[pagina 275]
| |
eisch kon worden, wanneer het leven zelf er om vroeg. De wetenschap dient het leven. Hij voelde zich tot dogmaticus niet geroepen. Dit is de vaste lijn door De la Saussaye's werk heen; hij is nooit verdwaald in de eindeloosheid zijner cultuurbelangstelling. Hij wist het vaste punt, van waaruit hij die warreling van bewegingen kon overzien. Dat vaste punt was geen wijsgeerig stelsel, geen kerkelijke belijdenis, ook niet de Bijbel, het was het Christelijk leven, subjectief gekleurd - natuurlijk, hoe anders, - maar waaraan Gods openbaring in Christus het eeuwigheidskarakter had geschonken. Zoo heeft hij in Leiden gewerkt en er zijn boeken geschreven, meestal losse studiën aaneenschakelend: Geestelijke Stroomingen, Het leven van Nicolaas Beets, Tijd en Eeuwigheid, Portretten en kritieken, ten laatste de samenvatting, het Christelijk Leven. Zij zijn van ander type, dan de boeken uit ouder tijd; de wetenschap, waarachter de belangstelling in het leven school, treedt terug, het leven, dat wetenschappelijke bezinning vraagt, komt naar voren. Zijn invloed reikte ver; menig student was al een paar jaar predikant, voor hij begon te beseffen, wat De la Saussaye eigenlijk voor hem geweest was, hoe De la Saussaye hem, den ‘rechtzinnige’, losser gemaakt had, vrijer, breeder van levenskijk, en hoe hij den ander, den ‘moderne’, meer had doen begrijpen van de kracht van het Evangelie, van de beteekenis der Christelijke traditie. Als eenmaal de geschiedenis van de ‘ethische’ richting in ons land wordt geschreven, als de ‘vrijzinnige’ stroomingen in het eerste kwart van de 20ste eeuw zullen worden geteekend, dan zal De la Saussaye's naam vaak worden genoemd, ondanks het feit, dat hij voor ‘richtingskwesties’, kerkelijke politiek en kerkelijke blaadjes, voor dominees, die in verkiezingstijden ‘mobiel worden en gaan zwaaien met beginselen’ weinig anders over had dan zijn fijne spot, ondanks de zelfvoldoening, waarmee hij gaarne uitsprak, dat hij, de individualist, gelukkig | |
[pagina 276]
| |
geen ‘school’ had gevormd. Maar veel wijder was zijn kring, niet het minst door zijn arbeid als mede-oprichter en redacteur van Onze Eeuw; hij stond als een patriarch in een groot geestelijk gezin, hij had een gemeente. De dag van zijn afscheidscollege in 1916, zijn zeventigste verjaardag in 1918, de 23ste April 1920 op het kerkhof te Muiderberg gaven de bewijzen. En de een nam dit van hem mee, de ander wat anders. De la Saussaye benaderde de menschen persoonlijk; dat voelen studenten zoo sterk, die, met al hun vrienden, aan de academie toch vaak eenzamer zijn en meer in nood, dan wij ouderen het ons straks nog herinneren. De la Saussaye interesseerde zich voor hen persoonlijk; hij had onbegrensde belangstelling voor menschen; hij schreef veel over menschen - een heele reeks van biographieën gaf hij, - hij sprak veel over menschen. Hij ging dieper, dan een professor en een student gewoonlijk gaan. Er was contact tusschen hem en zijn leerlingen. Hij voelde zich thuis aan de academie, ook in de collegezaal. Ik denk aan de Donderdaguren in de Kloksteeg, van 11-1, college ethiek. Twee minuten staat hij achter de professorale katheder, hij moet ‘erin’ komen; dan begint de tocht. De aanteekeningen blijven liggen en hij gaat wandelen, wandelen, nu bij de kachel, dan bij de deur, nu voor bij de tuinramen, dan achter in het halfdonker. Het is als een symbool van zijn methode, hij moet de dingen van alle kanten bekijken, hij kan niet eenzijdig zijn. Het is alles zoo vrij, zoo volkomen levend. Nu een stuk ernstig betoog, een vraagstuk van innerlijke levensontwikkeling, een probleem van staat of maatschappij, breed opgezet, met wat boekentitels uit de rijke keuze. Tot er opeens een trekje komt om den fijnen mond, een vonk in de diepe, scherpe oogen en in één enkele zin heeft een fragmentje van menschelijke ijdelheid en zwakheid een onvergetelijke karakteristiek gevonden. Zoo vanzelf maar, niet als een professorale ‘grap’, welvoorbereid, maar gelijk ook de werkelijkheid des levens vol stille ironie kan zijn, onopzettelijk, echt. En De la Saus- | |
[pagina 277]
| |
saye is al weer verder op en betoogt en gesticuleert en dwaalt af en vindt misschien ook nog wel zijn uitgangspunt terug, tot het straks uit is en de studenten weggaan; het was alles weer zoo vol leven en humor. Hij voelde zich thuis, representatieve figuur in den academischen senaat, gemakkelijk, tactvol gastheer in zijn ruime huis, waar Harnack, Wilamowitz, Rendel Harris en wie niet al logeerden. Het was niet zoo gezocht, het kwam alles vanzelf, het was een stuk van zijn leven. Zijn werk is af. Het heeft lacunes, natuurlijk, het kleed der tijden wisselt snel. Een jonger geslacht eischt dieper wijsgeerige fundeering, dan De la Saussaye bood. Hij wist dat zelf, hij vond dat ook best. Kennistheorie, methodologie interesseerden hem volstrekt niet; in Schleiermacher trok hem de theoloog, niet de wijsgeer aan, van Kant las hij vrijwel niets, Fichte en Hegel gingen aan hem voorbij. Daarover hebben wij nu niet druk te doen; onze tijd is eenvoudig een andere en wat De la Saussaye gaf, was verre het meerdere van dit alles. Auguste Sabatier schrijft in de voorrede van zijn Esquisse d'une philosophie de la religion: ‘Quelle que soit l'ampleur des explications, ou je vais entrer, je ne ferai jamais ici que ma confession intérieure et personnelle’. Zoo deed De la Saussaye in zijn leven en werken; hij was er altijd zelf bij, het droeg zijn stempel, zijn ziel was er in. Niet licht zal weer een theoloog opstaan van zoo universeelen geest, van zoo encyclopaedische kennis in onze eeuw van specialiseering; moge ons slechts nu en dan een man geschonken worden, zoo tintelend van leven, zoo fijn van gevoel, zoo rijk in geloof als Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye. |
|