| |
| |
| |
Leestafel.
Dirk Coster. Marginalia. Arnhem. Van Loghum Slaterus & Visser.
De uitspraken welke Dirk Coster in dit boekje verzameld heeft, zijn geen invallen, geen ‘happy thoughts’ die nog wel eens te pas kunnen komen en welke men derhalve noteert om er naderhand gebruik van te maken. Zij zijn de slotsom van de gestadiglijk het leven omwoelende gedachte. Wat is houdbaar en wat niet van de meeningen waarmede wij in onze jeugdige jaren toegerust waren? Op welke voorwaarden van gedachte is het mogelijk te leven en zonder welke is het leven geen menschelijk leven meer? De schrijver dezer marginalia heeft met grooten ernst naar den waren inhoud zijner ziel gezocht en hetgeen hem dienaangaande door eigen gespannen nadenken en overweging tot volle zekerheid werd heeft hij in vaste woorden neergeschreven. Hij is bovenal oprecht geweest met zichzelf en heeft al het rhetorische en bloot-litteraire veracht. Ik wil niet deze aankondiging gebruiken om een psychologie van den schrijver op te maken, de lezer doe dit zelf; de schrijver geeft daartoe den leiddraad den lezer in de hand. De uitspraken zijn strak en zonder eenig overbodig woord. Daarin spreekt een diepe behoefte aan liefde en aan geluk, een ernstig pessimisme in de beschouwing van den feitelijken mensch, berustend op een waardig optimisme in de beschouwing van den wezenlijken mensch. Vandaar deze uitspraak die wel treffend is: wanneer de ziel zich zuiver houdt, zoo dringt zij daardoor het leven haar het geluk te geven (183). Vele dezer uitspraken zijn meer vraag dan antwoord, en behoeven toelichting. Toch kunnen zij in ons bewustzijn werking oefenen, omdat zij uit een grond komen, die beneden het levensoppervlak verborgen ligt. Zij roepen in ons de diepere stemmen wakker.
B. de H.
Jan Veth. Beelden en Groepen. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Als Jan Veth over schilderijen schrijft, schrijft hij niet als docent, maar als schilder. Hij schildert het werk nogmaals, in woorden; en hij doet dit niet met de uitdrukkelijke bedoeling om het kunstwerk te doen begrijpen of de oogen der lezers voor zijn schoonheden te openen
| |
| |
(al zal hij tegen deze uitwerking geen bezwaar hebben), maar uit een behoefte en aanleg tot karakteriseeren - evenals zijn eigen portretschilderingen gemaakt zijn als karakteristieken van de personen, die voor hem gezeten hebben. Veel zorg wordt besteed aan de beschrijving der voorstelling, de aanduiding van de kleuren en hunner waarde, de bepaling der figuren op het schilderij voorkomend naar hun houding en zielsgesteldheid, en aan den indruk dien het werk als geheel maakt. V. laat in zijn beschrijving het werk zien. Hoezeer ook zijn aanleg ontledend is, zoo vallen toch de onderdeelen in de beschrijving niet uit elkaar, maar worden in één samenhang opgebouwd. Evenals in V's portretkunst het objektieve het subjektieve, het beschrijvende het lyrische overweegt zoo ook in deze kunstbeschouwingen. Zijn analytische bepaling wordt door het plastisch-visueele omvatten van het geheel opgewogen. V. schrijft een uitnemend Nederlandsch, een verzorgde taal en een rijk genuanceerde tevens; hij bemint het woord, en, naar mij voorkomt, niet omdat het woord uiting geeft aan den zielevloed, maar omdat het een gevoelig equivalent is voor het waargenomene en begrepene. Ook hierin een objektiviteit, die in levend verband staat met het Nederlandsche wezen der zeventiende eeuw in 't algemeen genomen; ook daarin overweegt het aanschouwelijke het lyrische. Potgieter vertegenwoordigt deze mentaliteit in de negentiende. Jan Veths proza is klaarder en verfijnder dan dat van Potgieter, maar toch daaraan verwant. Als het op aesthetische inhoudsbepaling van de werken der Hollandsche kunst aankomt en van alle, die hiermee verwant is, is zeker geen oordeelaar meer bevoegd dan hij. Men kan de kunst ook beschouwen uit anderen gezichtshoek; maar de aesthetische is eerst aan het woord. Men leze het prachtig stuk proza aan Matthijs Maris gewijd.
B. de H.
François Pauwels. Fantomen. Amsterdam. J.M. Meulenhoff.
In de tegenwoordige eb der Nederlandsche dichtkunst brengt deze dichter geen tegenstrooming. Mogen zijn verzen zuiver zijn, zij hebben ook iets mats, alsof zeker flegma den stroom tegenhoudt. Het totaalbeeld waaruit bij P. een vers te voorschijn welt, heeft bij wijlen zekere grootschheid, maar wanneer het vers ten einde vloeit is het grootsche ook weggevloeid. Gedichten als De Gek en De Blinde hebben het grootere in hun onderwerp, maar de visie is niet sterk en fel genoeg om te blijven. De gaafheid der versregels werkt mee tot de dooving van de innerlijke vlam, die bij zulke verzen verwacht wordt. Er is te weinig van de onderbewuste aanvoeling van het onderwerp, en van de innerlijke bewogenheid in. Een lange samenspraak als van De Gevangene en de Vrijheid laat na den lezer te boeien; men hoort
| |
| |
den dichter die zijn rede verdeelt over twee figuren, maar hoort noch de Gevangene noch de Vrijheid: datgene wat alleen aangrijpt blijft uit. Wat Oscar Wilde gaf in zijn kerker-ballade is heel wat inborender in onze verbeelding. Deze heele dichtwijze is te objektief voor haar onderwerp, te zeer beschrijvend en te weinig scheppend. In het genre van beschrijvend gedicht is in De Steeg zeker het sterkste in dezen bundel bereikt; de taal is er levendiger en sneller, maar meer dan een tafereel wordt niet gegeven; wij zien een vechtpartij voor een kroeg, maar niet de ziele-ellende die het geval zou grooter maken; het geheel blijft uitwendig.
Ook een gedicht als ‘Oase’ mist die zekere pregnantie, die noodig wàre om aangrijpend te zijn; er ontbreekt de noodige zekerheid in alsof de dichter niet scherp genoeg wat hij te zeggen had heeft in 't oog gehouden. In ‘Puck triomphator’ heeft de dichter een zijner fantasierijkste verzen gegeven, maar ook hier ware zeker het gedicht sterker geweest van indruk, zoo het innerlijk verband vaster ware.
Tot de beste gedichten uit dezen bundel reken ik ‘De nachtelijke sleepster’ en ‘De zieke buur’, waar een peinzend meeleven met droeve anderen in beeld en woord wordt uitgedrukt. Het bewogener maar toch stille rythme van het laatste gedicht draagt op uitnemende wijze de stemming:
Als de schemergang in een oud hotel
is mijn eenzame, triestige regenstraat,
de dagen gaan er somber en snel
Mijn buurman sterft, hij wacht op den dood,
Men droeg hem aan straat, in de kamer beneê,
ik verbeeld mij zijn oogen donker en groot
en ik wacht, ik wacht met hem mee......
Het Doodenoffer, treurspel naar het Grieksch, van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht, door P.C. Boutens. W.L. & J. Brusse's uitgev. Mij. Rotterdam.
Schimvoerder Hermes, vaders gewelddadig lot
Aanzie, en mij wees, bid ik, schut en bondgenoot
Nu 'k ben gekomen tot dit land, een balling die
Weerkeer tot ouden Pelops' rampbezochte huis
Als godgewezen wreker van mijns vaders moord.
Aldus begint Boutens' vertaling van het tweede stuk der Orestie. De indruk, hier verkregen blijft tot het einde: Boutens heeft gevonden
| |
| |
een taaleigen, dat door zekere kunstmatigheid in de sfeer van het antieke drama invoert. Wij worden overgebracht in een andere atmosfeer en de woordvoeging die, zoo ze uit geheel vrije keus en eigen inspiratie gevonden ware, ons somtijds zou bevreemden, wekt bewondering nu wij door haar een dichtere nadering tot het origineel vermoeden. De Aeschylus-vertaling van Burgersdijk is zeker verdienstelijk en zij heeft voor dat ze bij voordracht spoediger begrijpelijk is dan die van Boutens en dus voor ten tooneele-voering aannemelijker maar voor een bij zichzelf genieten met ingespannen aandacht, waarbij elke bizonderheid meetelt is Boutens' vertaling schooner. Bij Burgersdijk gelijk bij de ouderen is de taal middel; bij Boutens is zij meer in het schoone doel opgenomen; schoonheid zelf. Een van begin tot einde in spanning blijvende vertaling te maken van een drama van Aeschylus, den toon van grootheid te bewaren en aan het woord dien donkeren klank te geven, dien Boutens uit het origineel overbracht, is een werk dat allen eerbied verdient.
Meestentijds verslapt de aandacht der lezers zoodra de dialoog in koorzang overgaat. Uit den koorzang is de tragedie voortgekomen, maar naarmate het dramatisch element in beteekenis toenam moest het koor verminderen. Het koor bezingt de lotssituatie van het gebeurende in zangerige uitroepen. Somtijds heeft het meer beschouwelijken inhoud, gelijk in den Agamemnon. Hoe de vertaler met de koren te werk moet gaan is een vraagstuk dat op verschillende wijze kan opgelost worden. Moeten ze als zangerige intermezzo's vertaald, waarbij het meer aankomt op woordmuziek dan op woordbeteekenis? Boutens heeft de eerste koorzangen met rijm vertaald. De rijmelooze vertaling der lateren lijkt mij gelukkiger. Van lieverlede neemt de oogst aan vertalingen der Grieksche litteratuur in het Nederlandsch toe. Krijge ook Euripides zijn beurt; en moge nog eens een uniforme uitgaaf verschijnen, waarin schoone Nederlandsche vertalingen zijn te zamen gebracht.
B. de H.
J. van Dijk. Dante's Divina Commedia, een Aanleiding en Inleiding tot nieuwe Commentaren. Een boek voor Dantebestudeerders en vrijmetselaren. Amersfoort. P.D. Veen.
De Divina Commedia is een raadsel, door niemand geheel opgelost. In het dichtwerk een humanen zin te vinden: de uitbeelding van het proces van geestesleven, is de meest bevredigende oplossing van het raadsel. Op deze manier slechts wordt Dante's hoogte en diepte verstaan. Ik heb in mijn geschrift ‘Dante's mystische reis’ de Commedia uit dit oogpunt beschouwd. Maar als deze algemeene zin van het gedicht doorzien is, blijft een onverklaarde rest over, die groot genoeg is om opnieuw de aandacht te vragen. Welke is Dante's levensleer meer in het bizonder? De Roomsche Dante-vereerders zijn aanstonds
| |
| |
gereed met de verzekering dat de dichter aan hen toebehoort en een zuivere Thomist geweest is. Wie deze opvatting niet onderschrijft wordt met grofheid bejegend: het speciaal eigendomsrecht op Dante is voor hen een gevoelige plek. Nochtans laat het geheel der Commedia een zeer anderen indruk na dan een Thomistische, en zoo blijft het raadsel over. Onlangs is door een Dante-onderzoeker de verwantschap van Dante betoogd met de Mohammedaansche wijsbegeerte (zie Gids Aug. 1919). De heer van Dijk heeft de Commedia gelezen om te onderzoeken in hoever een verband met de Kettersche mystiek te ontdekken viel. De anti-kerkelijke gnostiek, die sinds den aanvang van het Christendom in onderscheidene gestalten zich had voorgedaan, was niettegenstaande de openlijke uitroeiïng der Tempeliersorde, een levende macht; uit haar zou het oude vrijmetselaarswezen voortkomen. Er zijn berichten uit Dante's leven die misschien op verband hiermee wijzen. Dante kon in geen geval zich dienaangaande uitspreken en mocht niet meer doen dan een aantal aanduidingen geven, voor den kenner verstaanbaar. De heer van D. nu vindt een menigte van zulke aanduidingen en herkent in de Commedia het inwijdings-ritueel der maçonnieke orde gevolgd. Zeker is het dat Dante telkenmale door omschrijving op iets anders doelt dan hij zegt, een feit waarover iedere Dante-lezer zich wel verwonderd heeft. Waarom spreekt hij van de schaapskooi van St. Jan als hij Florence bedoelt? Is hier misschien een toespeling op die meer eigenlijke schaapskooi (mystieke gemeente) die de Tempeliers-orde is? (Par. XV 1, 25). En zoo telkenmale. Het boekje van den heer van D. is uitermate vernuftig; de argumenten zijn grootendeels ‘gezocht’; het kan niet anders, want zij moesten opgezocht worden; geen is opzichzelf overtuigend, maar de som aller legt gewicht in de schaal. En dat een broedend en geheimzinnig en weerstrevend gemoed als Dante eer tot de ketterij dan tot de belijdende kerk behoort,
heeft apriorische waarschijnlijkheid. Eenige illustraties van Signorelli en Botticelli versterken het betoog.
B. de H.
Volksuniversiteits-bibliotheek. I. Prof. J.C. van Eerde, Inleiding tot de volkenkunde van Nederlandsch-Indië. II. Prof. dr. J.J. Salverda de Grave, Italiës letterkunde. III. Prof. dr. F.J.J. Buitendijk, Psychologie der dieren. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1920.
Wie van eenig, hem nog weinig bekend onderwerp studie wil maken, doet wijs, zich niet dadelijk in te veel bijzonderheden te verdiepen, maar zich eerst een algemeen overzicht eigen te maken van het te betreden terrein; anders loopt hij gevaar, door het groot aantal boomen het bosch niet te zien, of den lust te verliezen, in dat bosch door te dringen. ‘Voorbereidende’ studie behoort dus de ‘gezette’ studie
| |
| |
vooraf te gaan. Deze laatste zal dikwijls achterwege blijven, doordien velen slechts behoefte hebben aan algemeene ontwikkeling, niet aan détailkennis, doch daarom is de eerste niet onnut.
De redactie van de V.U.B. nu stelt zich voor, een reeks van boekjes het licht te doen zien waarin de meest uiteenloopende takken van wetenschap op - in den goeden zin des woords - populaire wijze worden behandeld; boekjes, die eenerzijds dienen kunnen om den gezichtskring der lezers te verruimen, en anderzijds, op een of ander gebied, tot verdere studie aan te sporen.
Het komt mij voor, dat zij met de uitgaaf der drie eerste, bovengenoemde deeltjes eene gelukkige hand heeft gehad.
Prof. van Eerde, als weinigen bekend met de volkenkunde van den Indischen Archipel, deelt ons tal van bijzonderheden mede omtrent de levenswijze, de karaktertrekken, de persoonlijke eigenschappen der inlandsche bevolkingen. Hoezeer deze bevolkingen, bij allerlei overeenstemming in andere opzichten, uiteenloopen, blijkt b.v. uit het aantal gansch verschillende talen (bl. 40-42), die in elf ‘taalgroepen’ worden samengevat. De lezer kan - hetzij ter loops opgemerkt! - hieruit de gevolgtrekking maken, dat onze bestuurstaak in Indië wel zeer omvangrijk, en dikwijls ook zeer moeilijk is.
In eene korte aankondiging als deze is het niet mogelijk, de verschillende onderdeelen van van Eerde's werk afzonderlijk te bespreken; laat ik mij bepalen tot de persoonlijke verklaring, dat van al de lezenswaardige hoofdstukken die over ‘religieuse invloeden’ en ‘verdraagzaamheid’ (bl. 189-206) niet de minst belangrijke zijn.
Een juweeltje schijnt mij, voor zoover ik als leek eene meening mag uiten, het overzicht der Italiaansche letterkunde van professor Salverda de Grave. Het geeft juist wat de leek behoeft: niet te veel en niet te weinig, om belang te leeren stellen in genoemd onderwerp. Korte levensschetsen van de voornaamste schrijvers, korte en duidelijke analyses van hunne voornaamste werken. - beide ons voorgelegd door iemand, die blijkbaar geheel op de hoogte is van zijn onderwerp; kan men beter verlangen? Wie slechts, ten bate zijner ‘algemeene ontwikkeling’ dit boekje ter hand neemt, zoowel als hij voor wien het een grondslag voor verdere studie wordt, - beide zullen zeker de lezing aan anderen aanbevelen.
Van geheel anderen aard, maar niet minder interessant, is het boekje van Professor Buitendijk, over de ‘psychologie der dieren’. Ook deze deskundige is er m.i. ten volle in geslaagd, in een klein bestek veel wetenswaardigs te geven omtrent het ‘instinct’, het ‘verstand’, de ‘ziel’ van het dier, volgens tal van wetenschappelijke onderzoekingen. Er is eenige reden voor het vermoeden, dat vooral het achtste hoofdstuk, over ‘het denkend handelen der dieren’ de aandacht zal trekken; wie heeft, nog niet lang geleden, niet gehoord van het ‘Elberfeldsche paard’ of van den ‘Mannheimer hond’?
E.B.K.
| |
| |
P.C. Boutens. Platoons Phaidoon. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. 1919.
Het is een oud gezegde, dat de beste wijze van interpretatie een goede vertaling is; maar die verklaring, bevat, vooral als het Plato geldt, zware eischen. De vertaler moet door diepgaande kennis van de oorspronkelijke taal geleid, fijngevoelig de stijlschakeeringen van het werk dat hij vertolkt nagaan, scherp opmerken wáár de taal van het betoog zich verheft tot hooger meer dramatisch verhaal, of de sterker gekleurde vormen van den mythus aanneemt. Waar de schrijver helder en klaar is, mag zijne vertaling nergens die klaarheid verdoezelen; wordt de redeneering duister, zoo is het zijn plicht die oneffenheden niet glad te maken door een zoogenaamde gemakkelijke vertaling. Maar bovenal - noch aan het oorspronkelijke werk, noch aan zijn eigen taal mag de vertolker geweld aandoen: zijn overzetting moet zijn een spiegelbeeld van het vertaalde kunstwerk in de taal van den vertaler.
Deze opsomming van eischen kan iedereen uitbreiden die zich ooit heeft ingespannen om een paar hoofdstukken uit Plato's dialogen te vertalen. Is Plato wellicht de rijkst begaafde stilist, dien Oud-Athene heeft gekend, hij is stellig een van hen wier werken het lichtst de hooge en afwisselende schoonheid hunner taal verliezen in eene overzetting. En gemakkelijk gaat ook de fijne dialectiek van zijn wijsgeerige gesprekken te loor voor hen die niet elke nuanceering in zijn stijl, elke wel-overlegde afwisseling onder het lezen opmerken.
Boutens heeft den Phaedo niet slechts als een fijn kenner van Plato's Grieksch gelezen en herlezen; maar hij heeft den onsterfelijkheidsdialoog in zijn geest opgenomen en met de meest vrome toewijding als kunstenaar voltolkt. Het is een genot, het zuivere en edele Grieksch van Plato te hooren weerklinken in het edele en zelfstandige Nederlandsch van Boutens. Even rein en schoon als deze uiterlijk zoo keurige uitgave van den Phaedo is, even zuiver is haar inhoud: een werk van oneindige inspanning en overleg, want menige zin in Socrates' betoog is voor tweeërlei uitlegging vatbaar; maar tevens een werk even kostbaar voor hen die Plato's betoog in eene volkomen betrouwbare overzetting willen leeren kennen als voor degenen die van een kunstenaar willen leeren, hoe men Plato eert door hem te vertalen.
K.K.
J.J. de Stoppelaar. Het groote avontuur. Apeldoorn. C.M.B. Dixon & Co.
Rijp, bijna overrijp zijn deze verzen. De daarin opgenomen reeks Paradijs-Sonnetten heeft wat men in geestelijken zin des begrips verwelkt zou kunnen noemen, een late herfstschoonheid, sensueel en
| |
| |
zwaarmoedig. Ook de verskunst zelf, haar techniek, rythme, kleur, klank heeft dit rijpe, en de poëtische atmosfeer is ermee vervuld:
Veilig in het huis der aarde
Woont, wie in zijn eenzaamheid,
In zijn droomen de onverklaarde
Dood als laatste droom verbeidt.
De mystische droomenzwaarte, die zoozeer het natuurlijk en onaangeleerd temperament van dezen dichter uitmaakt, vindt haar woord vanzelf. Deze verzen getuigen van een eigen dichterlijk en muzikaal gevoel en kenmerken zich door zekere donker-beeldende welsprekendheid, die zoowel de moeheid als de inspiratie uitdrukt. Verzen als de volgende, ik doe maar een greep, zijn buitengewoon gelukkig gevonden:
De harp der winden weeklaagt in de nacht
Na een verstormden dag vol zoele buien.
Het blauwe weerlicht flakkert vaag, en zacht
Gedonder rolt als wagens langs het zuien.
Men hoort door het warme koloriet der verzen heen, den toon van verzadigdheid; alsof de dichter een te geringe psychische draagkracht heeft voor de overmaat van levenservaring. Van deze te zware belading getuigt menige uitspraak:
Toen rees uit den kring der gestranden
Een man met een angstig gelaat
En strekte ten hemel de handen
Te zwak voor het uur van de daad.
Er is in de meeste dezer gedichten een niet openlijk doch heimelijk, en niet steeds klaar, doch vermoedelijk gemeenzaam zijn met den dood, waarop telkenmale gezinspeeld wordt en wiens insluimerende adem door deze verzen waart:
Ach wees niet bang, hij is zoo goed,
Zijn handen zijn zoo koel en vast;
Hij komt u dringend te gemoet
En neemt u zonder leed of last.
Maar de dood is in deze verzen als een slaapdrank, hoewel een enkelen maal de toon van mineur in majeur overgaat:
Dan trekt hem het heimwee op hemelsche wacht
En leert hem de sterren verstaan.
| |
| |
Johannes Hoving. Droom en Daad, enkele proza-zangen. Amersfoort. S.D. Veen.
Een klein boekje met wat pantheïstische mijmering in fijnen en musikalen toon en in zuiver proza; een toon van stille gevoeligheid, naar het droefgeestige of naar het blijde neigend, en waarin een meeleven met de natuur spreekt, als het samenleven van geestverwanten. De gedachte die zich hierin uitspreekt is religieus. Hoewel hier en daar het voorbeeld van Walt Whitman voor den lezer verrijst is toch de geest een tegenovergestelde: niet die eener aktieve aanvaarding van de toekomst, maar van ingekeerdheid en afzondering. ‘Mijn ziel zucht en roept om rust......’ Er zijn vele menschen, die evenzoo voelen als in dit boekje gevoeld wordt.
B. de H.
C.R.C. Herckenradt. Fransch Woordenboek. II Dln. Fransch-Nederlandsch, Nederlandsch-Fransch. 4de verm. en verb. druk. Groningen, den Haag. J.B. Wolters U.M.
Het woordenboek van Herckenradt kan ons menigmaal uit den brand helpen, omdat het niet slechts woorden, maar ook spreekwijzen vertaalt. Het is in zijn nieuwe formaat kompakt en toch duidelijk gedrukt in 2600 kolommen druks, methodisch behandeld en ziet er prettig uit. Het duffe uiterlijk van oudere woordenboeken is vermeden en de uitgave is welverzorgd. Men kan met dit woordenboek een heel eind komen en zelfs tot eigen genoegen in zijn kolommen bladeren om onverwachte kennis op te doen. De beste woordenboeken, die de Fransche en die de Nederlandsche taalschat behandelen, zijn ten grondslag gelegd aan dezen grooten arbeid. Hoe aangenaam men zich in deze woordenboeken verdiepen kan, heb ik ondervonden op een middag toen mijn eene taak was afgeloopen en mijn andere nog niet aangevangen; ik heb het Hollandsch-Fransche boek doorbladerd en heel wat geleerd, dat ik echter ten deele weer vergeten ben. Maar de indruk is nagebleven dat H's woordenboeken goeden dienst bewijzen bij de studie der Fransche litteratuur en bij het schrijven van Fransche brieven.
B. de H.
Gedigten van A.D. Keet. Amsterdam. Swets en Zeitlinger.
Gedichten in het Afrikaansche taaleigen. Het ‘Voorwoord’ is geteekend ‘Op see, huistoe Nov. 1919’. Het Zuid-Afrikaansch dialekt heeft zijn eigenaardigheid die toch ook voor een dichterlijk gemoed geen beletsel is tot dichterlijke uitdrukking. Wat eerst onbeholpenheid schijnt, blijkt toch een eigen karakter te hebben. Wij zoeken niet naar het welluidende, maar treffen het telkenmale:
| |
| |
Jij wat wandel aan mijn sijde
Als ik eenzaam deur die wijde
Wij zoeken eer naar een geestelijken inhoud en vragen welk gemoed zich in deze verzen openbaart. En dan treft ons dat dit gemoed inderdaad een levende macht is. Deze gedichten zijn levend werk, geen rijmstukjes, maar bezield door een diepe en vurige aandrift, die een rijkdom van vormen schept. De bezieling is ten deele voor het vaderland, maar zij heeft ook innerlijken drijfveer, gelijk in de reeks verzen ‘Van die lewe’ (‘van het leven’) blijkt of in de reeks ‘Van die Natuur’ en ‘Van liefde’. Echtheid is aan deze dichtkunst eigen en wij wenschen Zuid-Afrika meer dichters toe in wie zooveel oernatuur aanwezig is als in dezen en die zoozeer eigen woord vermag te vinden om zijn hartsspraak te uiten. Hoe persoonlijk de dichter weet te werken ook waar een ander (Engelsch) versgeluid naklinkt bewijst het volgende ‘lied van die see’
Die branders breek, die branders breek
Die golwe dreun, die golwe dreun
Die aarde blij maar stil en swijg
Hélene Swarth. Nieuwe Verzen. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur.
Hélene Swarth behoort tot die gelukkigen die hun dichterlijke inspiratie niet verliezen. Altijd opnieuw welt de dichterlijke muziek uit haar hart en zooals zij voor dertig jaren en langer geleden dichtte, dicht zij nog. Het breede, zwaarklinkende harer verskunst heeft zij
| |
| |
niet afgeleerd. Een versregel bij Hélene Swarth is een in zichzelf voltooide reeks van geluiden zonder aarzeling of onzekerheid; men herkent ze dadelijk:
De boomen laaien, geel en vermiljoen
Als aardevlammen stijgend naar het puur
En zondoordrenkt verheerlijkt hemel-azuur,
Als vreugdevuren in d' Octobernoen.
Het zijn vaak saamgestelde woorden die in de versregels een zwaarte krijgen waar het geheele vers op steunt. Het plastisch karakter der kompositeis, waardoor ze soms op aquarellen gelijken is niet minder aan mevrouw S's dichtkunst eigen gebleven. Haar inspiratie is visueel: het zijn meestal in de natuur geziene gestalten of voorvallen, die haar gemoed bewegen en de dichterlijke bewoording uitlokken. De zieletoon die in het geheel der verzen klinkt is zinnelijk-zwaarmoedig. Waar Hélène Sw. in sommige verzen (van oorlog en vrede, VII, VIII, IX, XIV e.a.) een anderen toon zingt is haar vers zonder bekoring. Zij heeft een bepaalde gaaf en geen andere. Daarom zullen van haar gedichten de beste overblijven en deze zullen voor het geheel gelden. Haar inspiratie houdt geen verdere strekking in dan het onmiddellijk zegbare, waar niets verborgen achterblijft voor later. Het visueele en sensitieve neemt alle plaats in, maar het kontenplatieve ontbreekt.
B. de H.
Jeanne Reyneke van Stuwe. ‘Alarm!’ Militaire roman. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Ziehier No. 15 van den bekenden cyclus; deze roman geeft ons eene beschrijving van de beide militaire expedities naar Lombok in het jaar 1894. ‘De hoofdzaak’ - aldus de schrijfster - ‘is in dit boek het psychische leven van Otto, en de oorlogsomstandigheden vormen slechts het milieu, en tegelijk den achtergrond van het zielsgebeuren’.
Gaat het den lezer als mij, dan zal hij meer belangstellen in het vaak zeer levendig verhaal der krijgsverrichtingen en in de kleurige detail-teekeningen dan in de ontwikkeling van Otto Berghem's zielsgeschiedenis, waarin alle geleidelijkheid ontbreekt en de deelneming aan den veldtocht werkt als een deus ex machina: als kind reeds had hij ‘een gevaarlijke geaardheid naar den waanzin’, een onnatuurlijke (maar altijd onderdrukte) neiging tot wreedheid; in den Lombokoorlog begaat hij een moord - doodt door worging een inlander -, raakt tweemaal gewond, verliest voor maanden zijn bewustzijn, wordt door een vriend en diens vrouw liefderijk verpleegd en gevoelt zich dan ook van zijn zielsziekte genezen; als een ander, een nu oud man ziet hij op het voorbije terug en weet dat hij nu in kalme rust ergens
| |
| |
in een vergeten hoekje in 't vaderland zijn verder leven zal kunnen slijten.
Psychologisch is zulk een proces, meen ik, wel mogelijk, maar ook in dit proces is de expeditie hoofdzaak. Zij is dat feitelijk ook in het verhaal, al moge de schrijfster het anders hebben bedoeld. Natuurlijk kan men vragen of er in 1919 - na vijfentwintig jaar! - nog aanleiding was tot een zoo uitvoerige beschrijving van deze episode in onze Indische krijgsgeschiedenis; onze hoofden en harten zijn nog vervuld van de gedachte aan den gruwelijken wereldoorlog. Maar de schrijfster meende dat tot een verlevendiging van de Lombok-expeditie nog wel reden was en ik herhaal, dat zij met veel gloed en vuur ons de verschillende tafereelen te zien geeft.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken,
Marnix Bijencorf. Openbare les van J. Wille. Scheveningen. Fa D. Koek (L.C. van Schaik), 1919. |
Marcellus Emants. Liefdeleven. Tweede druk. Amsterdam. Van Holkema en Warendorff, 1919. |
Dr. J.B. Schapers, Potgieter, bloemlezing. Deel I, Historie en romantiek. Meulenhoff's Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers, 1919. |
Dr. J. Prinsen J.L.zn. Vondel, De Leeuwendalers. idem. 1919. |
Idem, Uit de gedichten van P.A. de Genestet. idem. 1919. |
Onze Koloniën, Serie III nos. 6-8. |
O.P. Besseling. Het Ned.-Indisch volkscredietwezen. Hollandiadrukkerij, Baarn. 1919. |
S. Weyl. Het leven van den Eur. militair in Ned. O.-Indië. Hollandiadrukkerij, Baarn. 1919. |
Herman Roelvink. Freuleken. Komedie in drie bedrijven. Amsterdam, van Holkema en Warendorff (1919). |
Top Naeff. Dramatische Kroniek, 1918-1919. 2 dln. Amsterdam, van Holkema en Warendorf (1919). |
H. Heyermans. Eva Bonheur. Arnhem, N.V. Uitgevers Mij. van Loghum Slaterus en Visser. 1919. |
J. Schoon. Volksleger of politieleger? Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. (1919). |
Dr. Erno Wittmann. Past and Future of the Right of National Self-Determination. Amsterdam. v. Holkema en Warendorf. |
Karl Gjellerup, Sinds ik voor 't eerst haar zag...... Vertaling (uit het Deensch) van M. van der Linden-van Eden. Den Haag, Philip Kruseman (1920). |
I. Kooistra. Zedelijke opvoeding. 9de Druk. bij J.B. Wolters. Groningen, den Haag 1919. |
| |
| |
Herman Middendorp. Mara. Spel in drie handelingen en een proloog bij C.M.B. Dixon en Co. Apeldoorn 1919. |
H.J. van Ginkel. Telepathie (Met voorwoord van Eugen de Rubini) bij Scheltens en Giltay. Amsterdam z.j. |
Ch.N. Bialik. De Rol des Vuurs. Proza-gedicht in acht zangen. Uit het Hebreeuwsch door J. Gompers en J. Figatner. Apeldoorn. Uitg. Mij. De Zonnebloem. 1919. |
André Lichtenberger. Le petit roi. Edition arrangée pour la jeunesse par A. van Kempen. Amsterdam. J.M. Meulenhoff. |
Ern. Thompson Seton. Het leven van Wahb, den grizzlybeer. Bewerkt door H.S. Valeton-Ortt. Den Haag J.Ph. Kruseman. |
Eug. Lemercier. Brieven van een soldaat. Vert. van Madeleine Böhtlingk. Arnhem. Uitg. Mij. van Loghem Slaterus en Visser. |
Het Offer van Abraham, een Grieks mysteriespel in twee bedrijven geschreven op Kreta in de zestiende eeuw, vertaald door Dr. D.C. Hesseling. Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon. |
J J. Gerstel, De Kunst en het Geestelijke. A.W. Sythoff's Uitgevers Mij. |
Zielkundige verwikkelingen. I. Arbeid vermoeit, door Dr. J. van Ginneken S.J. Amsterdam. N.V. de R.K. Boek-centrale. |
Jeugdherinneringen van Jan Ligthart. Uitg. voor het Ligthart-Comité door J.B. Wolters' U.M. Groningen, den Haag. |
Handboekje van de Theosofische Vereeniging; Nederlandsche afdeeling. Amsterdam, Amsteldijk 76. |
Max Havelaar door Multatuli, ingeleid door Prof. Dr. J. Prinsen J.L.zn. Geïll. naar oorspr. afbeeldingen en portretten. Amsterdam. J.M. Meulenhoff. |
Moderne paedagogiek, beknopt overzicht voor kweekelingen en hoofdakte-candidaten door B.J. Douwes. Eerste Deel A en B methodenkennis. Groningen, den Haag. J.B. Wolters. |
Joseph v. Eichendorff. Uit het leven van een dagdief. Vertaald door Anna van Gogh-Kaulbach. Amsterdam. Wereldbibliotheek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1919. |
Wij Menschen, door Henri Barbusse. Geaut. vertaling door mevr. G. van Uildriks. 's Gravenhage. J. Philip Kruseman, z.j. |
Aristophanes. De Vrede. In Nederlandsche rijmen overgezet door H.H. Wertheim. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920. |
Het Pausdom ontstaan in den loop van verscheiden eeuwen door list, bedrog en vervalsching. Door W.F.C. van Laak. |
Dr. F.J. Krop. Hoe het optreden van Pater Dr. Jac. van Ginniken S.J. te Rotterdam tot een moreel fiasco werd. Rotterdam. J.M. Bredée's Uitgevers Mij., z.j. |
Dr, S.J. van Wolzogen Kühr. De Nederlandsche vrouw in de 2e helft der 18de eeuw. Leiden. E.J. Brill, 1920. |
|
|