Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De slechte vrede
| |
[pagina 206]
| |
bij de overweging der economische vredesvoorwaarden een zekere rol gespeeld, heeft getracht zijn inzicht door de leiders te doen deelen, doch is daarin niet geslaagd en heeft toen het werk laten varen, kort daarna naar de pen grijpend om aan heel de wereld duidelijk te maken waarom zijn denkbeelden juist waren en die der leiders onjuist en om te voorspellen dat de toepassing van die onjuiste denkbeelden een ongekende ramp over Europa zal brengen, terwijl hij ten slotte als ‘remedies’ wijzigingen in het vredesverdrag aan de hand doet, waardoor z.i. nog veel kwaad kan worden voorkomen...... Men kan dus van dit boek zeggen: hier is niet aan het woord een man, die volkomen onbevangen en onpartijdig de zaken beziet en nu tot zekere conclusies komt; hier spreekt een teleurgestelde, die zich aan verdere deelneming heeft onttrokken, omdat de hooger dan hij geplaatsten het niet met hem eens waren. - Zeker ligt deze bedenking voor de hand; toch doet zij m.i. niets af aan de waarde van het betoog. Dat hij aan het werk der voorbereiding van de vredesvoorwaarden heeft deelgenomen, waarborgt ons zijn bekendheid met de ingewikkelde vraagstukken, die daarbij aan de orde waren; als ‘insider’ heeft hij op die vraagstukken een dieper peilenden blik kunnen werpen dan een ander, die ze slechts van den buitenkant kent. Over 't geheel maakt zijn werk allerminst den indruk van recriminatie of zelfverheffing; hij brengt geen andere dan algemeen bekende feiten naar voren en leidt daaruit zijn gevolgtrekkingen af; zijn betoog schijnt sine ira et studio gesteld; de slotsommen, waartoe hij geraakt schijnen mij vrijwel onaanvechtbaar en de gang van zaken, nadat hij in het najaar van '19 de pen neerlegde, stelt hem zeker niet in het ongelijk. Zijn algemeene beschouwing over het karakter van dezen vrede en over de onafwendbare gevolgen, die daaruit zullen voortvloeien, komt mij voor volkomen juist te zijn. Zoo is dan wat hij zegt, zeker onze ernstige overweging waard, want wat hij bespreekt: de toekomst van Europa onder de werking van den | |
[pagina 207]
| |
slechten vrede, die de economische onderwerping van Duitschland beoogt, is èn uit internationaal oogpunt èn ook voor ons, Nederlanders, van het allerhoogste belang. Hoewel de schrijver doorgaande streng zakelijk redeneert, de strekking der economische bepalingen uiteenzet en haar werking toelicht met behulp van zelfs meer cijfers dan menigen lezer welkom zullen zijn, heeft hij toch ook het persoonlijk element in de geschiedenis dezer Parijsche conferentie niet buiten beschouwing gelaten, heeft zelfs een scherp licht doen vallen op drie van de vier leiders: Wilson, Clémenceau, Lloyd George. Onder hen, die Keynes' boek hebben besproken, zijn er die oordeelen dat hij bij dit persoonlijk element te lang heeft stilgestaan; ik voor mij denk daarover anders. Het is natuurlijk onweersprekelijk dat wij hier staan tegenover subjectieve opvattingen van den schr., maar juist hier heeft het feit, dat hij ‘insider’ was onbetwistbare waarde. Bovendien, het ligt voor de hand bij de waarneming van zekere handeling te zoeken naar de drijfveeren, waaraan zij was toe te schrijven. Indien het waar is, dat hier een slechte vrede werd gesloten, wien is dit te wijten? Deze vraag heeft meer dan persoonlijk belang, want de personen, die deze handeling verrichtten, werden gedreven door stroomingen, waarvan wij de richting en de kracht willen kennen om na te gaan of zij straks te keeren zullen zijn en of dan wellicht andere mannen onder gunstiger invloeden tot betere daden in staat zullen zijn. Zoo opgevat, gaat, dunkt mij, de beteekenis van wat Keynes over deze drie leiders zegt, ver uit boven het bijzondere en toevallige; wij moeten daarbij niet te veel letten op het anecdotische, dat vanzelf in de persoons-beschrijving insluipt, maar daarboven zien het algemeene, typeerende en innerlijke. Op 5 October '18 richtte de Duitsche Regeering een korte nota tot den President der V.S., waarin de ‘veertien punten’ werden aanvaard en om vredesonderhandelingen gevraagd werd. De President vroeg 8 October | |
[pagina 208]
| |
aan de Regeering van Duitschland of zij ‘the terms laid down’ in de veertien punten en in des presidenten vier ‘Adresses’ definitief aannam en of haar bedoeling met de onderhandelingen alleen was ‘to agree upon the practical details of their application’, op welke vraag het antwoord van Duitschland bevestigend luidde. Daarna wendde de President zich tot de Geällieerden met de vraag of zij bereid waren ‘to effect peace upon the terms and principles indicated’ in welk geval wapenstilstandsvoorwaarden zouden opgesteld moeten worden. De Geällieerden verklaarden daarop dat zij met Duitschland vrede wilden sluiten ‘on the terms of peace laid down in the President's Address to the Congress of Januari 8, 1918Ga naar voetnoot1) and the principles of settlement enunciated in his subsequent Addresses’ - echter met twee reserves: ten aanzien der vrijheid der zee werd volledige vrijheid voorbehouden en: Duitschland moest zich aansprakelijk stellen ‘for all damage done to the civilian population of the Allies and to their property by the aggression of Germany by land, by sea, and from the air’. De vredesonderhandelingen zouden dus een beraadslaging tusschen Duitschland en de Geässocieerden zijn over de bijzonderheden der toepassing van de veertien punten. Dit was - zegt Keynes - een zeer plechtige verbintenis, want een der voorwaarden, waaronder zij werd aangegaan, was deze: dat Duitschland bewilligde in wapenstilstandsvoorwaarden, die dit rijk weerloos maakten. Zoo was dan de eer der Geällieerden gemoeid bij stipte nakoming hunnerzijds en bij milden uitleg ingeval van twijfel. Wanneer Keynes uitvoerig heeft aangetoond in hoe flagranten strijd de vastgestelde vredesvoorwaarden waren met de wederzijds aanvaarde grondslagen, dan kan hij een bittere klacht niet smoren: ‘there are few episods in history which posterity will have less reason to condone, - a war ostensibly waged in defence of the sanc- | |
[pagina 209]
| |
tity of international engagements ending in a definite breach of one of the most sacred possible of such engagements on the part of the victorious champions of these ideals’. En zelf wel sterk gevoelend hoe scherp dit verwijt is, voegt hij in een noot daaraan toe, dat hij deze woorden niet dan na de meest nauwgezette overweging heeft neergeschreven; het bijna volkomen uitblijven van eenig protest vanwege de leidende Engelsche staatslieden doet bij hem de vraag rijzen of hij zich niet vergist, maar hij meent al de feiten te kennen en hij kan geen vergissing ontdekken; in elk geval, den lezer heeft hij door mededeeling van de feiten tot een eigen oordeel in staat gesteld...... Dit zijn ernstige woorden van een ernstig man, die zich bewust is van de volle aansprakelijkheid voor het vonnis, dat hij meent te moeten vellen. Hier hooren wij, dunkt mij, niet den toon van spijt, waarin de teleurgestelde, wiens invloed geringer was dan hij hoopte, zou kunnen vervallen. Trouwens, zooals hij zegt: de lezer van zijn boek kan uit de feiten zijn eigen oordeel opmaken en ik voor mij zie niet, hoe dit in hoofdzaak anders zou uitvallen. De ‘veertien punten’ waren geen vredesverdrag, lieten veel ruimte over, maar hun geest was duidelijk en - in belangrijke aangelegenheden - ook hun letter. De afstand tusschen geest en letter van Wilson's opstelling en die van het verdrag is pijnlijk groot......... Hoe dit te verklaren? Natuurlijk hierdoor: dat Clemenceau en Lloyd George iets anders wilden dan Wilson en deze de kracht miste hun zijn wil op te leggen. Hier komen wij, gelijk men ziet, tot de boven reeds aangeroerde ‘personal factors’. De Franschen - aldus Keynes - hadden in de economische aangelegenheden van het vredesverdrag de leiding, in eerste instantie formuleerden zij de meest bepaalde en verst strekkende voorstellen, waarbij zij ‘overvroegen’. Het gebeurde nu en dan dat hun taktiek meer succes had dan zij zelven hadden durven | |
[pagina 210]
| |
hopen, doordat het voorstel ongewijzigd werd aangenomen, terwijl ter elfder ure werd uitgemaakt dat geen discussie met Duitschland over de voorwaarden was toegelaten. Clemenceau was verreweg de eminentste der Vier; hij wist wat zijn collega's waard waren; hij alleen had zijn vaststaande denkdeelden en had alle consequenties daarvan overwogen. Hij alleen sprak Fransch en Engelsch; Orlando kende slechts Fransch, de beide anderen niet. Clemenceau voelde voor Frankrijk wat Pericles gevoelde voor Athene: alles; al het overige bestond niet. De Duitsche mentaliteit vatte hij zoo op, dat de Duitscher alleen buigt voor macht en volkomen onbetrouwbaar is: men kan met hem niet onderhandelen noch zich met hem verzoenen; men kan alleen hem zijn wil opleggen, zijn overmacht doen gevoelen. Duitschland was en bleef ook nu de altijd gevaarlijke vijand, die altijd op Frankrijk zal loeren; het was zaak dien tegenstander voor zoo lang mogelijk onschadelijk te maken. In de door de eeuwen heen gevoerde worsteling had Frankrijk nu deze ‘ronde’ gewonnen en moest daarvan nu alle denkbare profijt trekken tegen den tijd, dat de volgende ronde zal moeten worden uitgevochten. De Veertien Punten? De Volkenbond? Aan zulke ideölogieën geloofde de ‘oude tijger’ niet, maar men kon ze Wilson gunnen, indien maar de noodige waarborgen voor Duitschlands economische onderwerping gevonden werden. Zou die onderwerping prikkelen tot verzet, dan moesten andere waarborgen weer er voor waken, dat dit verzet niet tot feitelijkheden kon overgaan. Dit is - zegt Keynes - de politiek van een oud man, die in het verleden leeft en niet in de toekomst, die slechts Frankrijk zag en Duitschland, niet het menschdom, niet de Europeesche beschaving en de geboorte eener nieuwe orde van zaken......... Wie en wat was Wilson? Wij wisten, zegt Keynes, dat hij een verheven geest was en meenden dat hij een sterken wil had, vasthoudend was. Daarin vergisten wij ons. Hij was niet een wijsgeer, niet een man van macht; | |
[pagina 211]
| |
hij dacht en voelde theologisch, niet intellectueel; hij kwam te Parijs met zijn ‘veertien punten’ en de beste bedoelingen, maar zonder inzicht in de consequenties, zonder uitgewerkt plan. Wat kon hij doen? Zich verzetten? Naar Amerika teruggaan (gelijk hij eenmaal dreigde te doen?) Maar wat zou dan zijn positie geweest zijn? Zou het Amerikaansche volk hebben begrepen dat het hier een strijd gold om internationale goede trouw en om de toekomst van Europa? Men heeft het hem gemakkelijk gemaakt: met de meest spitsvondige sophismen zijn ook de verst reikende vredesvoorwaarden voorgesteld als bona fide uitwerking van de veertien punten. Vijf maanden lang is dit web om den President heen geweven. En toen Duitschland krachtig protesteerde tegen zoo aperte schending van de gemaakte afspraak, vond het den President tegenover zich als steunende Clemenceau's eisch dat de Duitschers zonder discussie deze voorwaarden hadden te aanvaarden. Lloyd George verzette zich daartegen tevergeefs: de President was in zijn ziel overtuigd dat alles correct was behandeld. ‘After all, it was harder to de-bamboozle this old Presbyterian than it had been to bamboozle him; for the former involved his belief in and respect for himself’. Evenmin vleiend is het beeld, dat - elders in zijn werk - schr. teekent van Lloyd George en diens standpunt. In zake de ‘reparation’ luidde, gelijk wij zagen, de oorspronkelijke tekst dat Duitschland zou vergoeden ‘all damage done to the civilian population of the Allies and to their property by the aggression of Germany by land, by sea, and from the air’. In een zijner redevoeringen, die deel van het contract met den vijand vormden, had President Wilson bovendien gezegd dat er zouden zijn ‘no contributions’ en ‘no punitive damages’. De eerst aangehaalde formule moge niet zeer duidelijk zijn, duidelijk is toch wel dat zij den schadevergoedingsplicht beperkte tot nadeel, door de ‘civilian’ bevolking beloopen, dus niet insloot b.v. de oorlogs- | |
[pagina 212]
| |
kosten der belligerenten. Toch is betoogd, dat deze kosten, uit belastingen te betalen, als schade voor de burgerbevolking te begrijpen zijn! Hoe dit zij, de door de Geällieerden opgemaakte rekeningen komen Keynes, ook van het eenmaal ten onrechte ingenomen standpunt, schromelijke overdreven voorGa naar voetnoot1). Ten tijde van den wapenstilstand dacht geen ernstig staatsman in de geällieerde rijken aan vergoeding van andere schade dan de rechtstreeksche, stoffelijke, veroorzaakt door de invasie en door de duikbooten. Maar weldra veranderde de situatie. Men merkte dat Duitschland waarlijk geheel uitgeput was en dus alle voorwaarden wel zou moeten aannemen. Maar er kwam nog iets anders bij. De Engelsche Prime-Minister begreep dat het einde der vijandelijkheden het einde kon zijn van het politieke ‘bloc’, waarop hij steunde, en begreep ook dat nu binnenlandsche vraagstukken zijn positie zouden verzwakken. Dus schreef hij - schoon daartoe geenerlei aanleiding was - algemeene verkiezingen uit. Nu echter gevoelden de regeerings-candidaten het gemis van een pakkende leus; de oppositie gaf te verstaan dat de Regeering niet hard genoeg de Duitschers aanpakte. Lloyd George kende de kaart van het land, liet zich drijven op den stroom. Hem was eigen wat Keynes scherp maar juist noemt: ‘the essential weakness of one who draws his chief inspiration not from his own true impulses, but from the grosser effluxions of the atmosphere which momentarily surrounds him’. Persoonlijk geloofde de Eerste Minister niet in ‘hanging the Kaiser’ noch in de wijsheid of mogelijkheid eener ruime schadevergoeding. Maar de leus moest luid klinken en zij klonk steeds luider...... Wel maakte Lloyd George persoonlijk altijd | |
[pagina 213]
| |
het voorbehoud dat niet vaststond of Duitschland werkelijk alles zou kunnen betalen, maar de kiezer begreep dat de vijand alle of zoo goed als alle oorlogskosten dragen zou. En hoe welkom was dit denkbeeld ook niet in andere landen, welker Regeeringen uit zelfbehoud weigeren de diepte der inzinking van de publieke geldmiddelen te peilen, de tering van het openbaar budget niet naar de zoo wanhopig geslonken nering durven te zetten en nu zich vastklampen aan de voorstelling dat Duitschland alles betalen zal! Maar hoe onverzoenlijk is de strijd tusschen die voorstelling en de formule, waarop Duitschland zich overgaf; de strijd ook tusschen die gedachte en haar kans op eenige verwezenlijking! Want hoe wil men zulke offers verkrijgen van een vijand, dien men economisch te gronde richt! Doch voordat wij dit punt beschouwen, een woord nog over de ‘personal factors’. Mij dunkt, geen lezer van Keynes' boek ontkomt aan de vraag, in hoever dit deel van zijn betoog wezenlijke waarde heeft. Wat mij betreft, ik meen dat hier valt te onderscheiden. Dat Lloyd George niet reeds aanvankelijk, maar eerst later onder den drang der algemeene verkiezingen en toen met steeds meer klem bijzondere beteekenis aan de schadevergoedings-formule is gaan hechten, dat is zeker aanwijsbaar en wordt dan ook door Keynes aangewezen. Maar de waardeering van Wilson's positie in de vijf conferentiemaanden is uiteraard subjectief, dus niet vaststaand. Natuurlijk was het geen onverschillige zaak, welke mannen dit machtig college van Vier samenstelden, doch men moet, naar mij voorkomt, het gewicht der persoonlijkheid in zaken als deze niet overschatten. Daartoe geraakt men allicht, wanneer men slechts let op het feit dat deze vier mannen de allerbelangrijkste beslissingen hadden te nemen. Doch konden inderdaad deze beslissingen anders uitvallen dan zij deden? Deze mannen waren de dragers van ideeën, liever gezegd: zij werden door ideeën gedragen; elk | |
[pagina 214]
| |
hunner vertegenwoordigde een nationale gedachte, het streven der meerderheid van het volk, dat dien man had gesteld in dit tijdstip op die plaats. Frankrijk wilde dat deze oorlog de ‘revanche’ zou opleveren; toen dan de oorlog gewonnen, de vijand overwonnen was, viel er op genade van die zijde niet te rekenen; Clemenceau was de aangewezen figuur om de rol te vervullen, waarvan hij zich kweet. Was hij dat niet geweest, hij zou vervangen zijn geworden door iemand, die overeenkomstig de mentaliteit van het volk de rekening met den erfvijand had vereffend. In Engeland sprak, meen ik, de volksgeest zich aanvankelijk minder beslist uit; later wel. Keynes' getuigenis bevestigt dit: des Minister's verkiezings-agenten vroegen om ‘ginger’ in de campagne en hij liet zich drijven door de ‘grosser effluxions’. Maar daarmee valt dan ook voor een groot deel het gewicht van zijn persoonlijkheid weg en treedt daarvoor in de plaats de stuwende kracht der mentaliteit van het Britsche volk. En Wilson? Is hij ‘bamboozled’, zooals Keynes zegt? Of heeft hij intuïtief gevoeld dat zijn idealisme practisch onhoudbaar was tegenover de ‘real-politik’ der mede-geässocieerden? Heeft ook hij niet begrepen dat per saldo zijn volk - waarin, zoo ik wel zie, een wondere mengeling is van idealisme en nuchteren zakengeest - vóór alles nu vrede wilde, kon het zijn een vrede in den zin der ‘veertien punten’, maar anders eenen, die daaraan zoo nabij kwam (of scheen te komen) als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was? Stuwde ook hem niet de ijzeren noodzaak, tot zijn landgenooten terug te keeren met een vredesverdrag, waarmede zij - behoudens dan sommigen bezwaren tegen den volkenbond - zich voldaan konden verklaren omdat het......... een einde maakte aan den oorlog, waarbij Amerika ten slotte niet veel had te winnen? Heel de kritiek van Keynes tegen de economische bepalingen van het vredesverdrag vat ik voor mij minder op als een persoonlijke kritiek op de Vier, die deze be- | |
[pagina 215]
| |
palingen ontwierpen - goeddeels in strijd met de gemaakte afspraak en in strijd ook daarmede met de weigering van eenige discussie - dan wel als een veroordeeling van den geest der volkeren, die deze mannen dreef tot dit werk. Hoe zou men ontkennen dat de aan Duitschland opgelegde vredesvoorwaarden niet slechts uiterst hard zijn, maar dat zij dit Rijk diep treffen in zijn economischen levensader? De welvaart van Duitschland berustte op drie grondslagen: zijn buitenlandsche handel (koopvaardij-vloot, koloniën, beleggingen in andere landen, export-handel), de exploitatie van steenkool en ijzer en van de daarop berustende nijverheidstakken; haar vervoerwezen en haar handelspolitiek. Wat blijft hiervan onder de werking van het vredesverdrag over? Duitschland staat aan de Geällieerden af al haar koopvaardij-schepen van meer dan 1600 ton, de helft der schepen tusschen 1000 en 1600 ton en een vierde van haar treilers en andere visschersbooten. Voorts verbindt Duitschland zich op vordering der Geällieerden voor deze schepen te bouwen van het door hen verlangd type tot een tonnenmaat van 200.000 ton per jaar, zulks gedurende vijf jaar, van welke schepen de waarde in mindering komt van de door Duitschland verschuldigde schadeloosstelling (‘Reparation’). Men kan dus veilig zeggen, dat de Duitsche koopvaardij is weggevaagd van de zeeën en dat haar herstel voorloopig ondoenlijk is. Voorts heeft Duitschland aan de Geällieerden afgestaan ‘al zijn rechten en aansprakin op zijn bezittingen overzee’, zulks zonder vergoeding, maar met blijvende aansprakelijkheid voor de Duitsche Regeering ten aanzien van op die bezittingen rustende schulden of verplichtingen. Bovendien behouden de Geällieerden zich het recht voor, aan zich te trekken en te liquideeren alle eigendommen, rechten en belangen, ten dagen der in werking treding van het verdrag toebehoorende aan Duitschers | |
[pagina 216]
| |
of aan door Duitschers beheerde (‘controlled’) maatschappijen binnen hun (der Geällieerden) gebieden, koloniën, bezittingen en protectoraten, met inbegrip der krachtens dit verdrag aan hen afgestane landstreken. De ‘Reparation Commission’ is bevoegd tot 1 Mei 1921 de betaling te verlangen van een bedrag 18 duizend millioen pond sterling op zoodanige wijze als zij zal vaststellen, hetzij in goud, goederen, schepen, onderpanden of op andere wijze. Deze bepaling geeft aan deze commissie de macht tot verbeurd verklaring van allerlei (ook in Duitschland gelegen) reeds bestaande of te scheppen waarden. Wat de steenkolen aangaat, men weet dat de kolenmijnen in het Saar-bekken door Duitschland worden afgestaan, vrij van alle schulden en lasten hoe ook genaamd. Het administratief beheer over dit gebied wordt opgedragen aan den Volkenbond, maar de mijnen worden Frankrijk's eigendom. Noord-Silezië (dat 23% der Duitsche kolen leverde) zal na een plebisciet aan Polen komen. Overigens verbindt Duitschland zich, aan Frankrijk kolen te leveren tot een maximum van 20 millioen ton in elk der eerste en van 8 in elk der laatste vijf jaar, terwijl bovendien op afbetaling der ‘reparation’ Duitschland zal leveren aan Frankrijk 7 millioen ton jaarlijks tien jaar lang, aan België voor denzelfden termijn 8 millioen per jaar, aan Italië 4½ millioen jaarlijks in 1919 en 1920 en 8½ in de zes jaar tusschen 1923 en 1929, waarbij nog komt een onbepaalde leverantie aan Luxemburg, zoodat de gemiddelde jaarlijksche verplichting door Keynes op 25 millioen ton gesteld wordt. Voegt men daaraan toe de hierboven aangeduide leveringen, dan mag men volgens Keynes aannemen dat Duitschland jaarlijks 40 millioen ton zal moeten wegzenden, waarna zij voor eigen gebruik ongeveer 60 millioen zal overhouden, terwijl dit Rijk voor eigen behoefte (spoorwegen en industrie) 110 millioen zou noodig hebben. ‘Every million tons she is forced to export must be at the expense of closing down an industry’ - zegt Keynes, | |
[pagina 217]
| |
die het intusschen ondenkbaar acht dat deze bepalingen zullen worden uitgevoerd en die, wijzend op de behoefte aan Duitsche steenkolen ook voor de neutrale mogendheden, daarop later doet volgen: ‘If the distribution of the European coal supplies is to be a scramble in which France is satisfied first, Italy next, and every one else takes their chance, the industrial future of Europe is black and the prospects of revolution very good’. Weinig minder verderfelijk voor Duitschlands toekomst zijn de beschikkingen omtrent ijzererts. Wat de handelspolitiek betreft, verbindt Duitschland zich gedurende vijf jaar op den voet van de meest begunstigde natie te handelen met de Geällieerde en Geässocieerde Rijken zonder beding van wederkeerigheid, terwijl het derde der veertien punten inhield ‘the removal, so far as possible, of alle economic barriers and the establishment of a equality of trade conditions among all the nations consenting to the Peace and associating themselves for its maintenance’. Dit is niet het eenige punt van onverzoenlijken strijd tusschen Wilson's program en het verdrag. Ook werden van dit verdrag hierboven lang niet alle, doch slechts de allerbelangrijkste economische bepalingen kort weergegeven. En nog was hierbij niet sprake van de te vorderen ‘reparation’, waaraan Keynes een afzonderlijk hoofdstuk wijdt en waarvan het hem niet moeilijk valt met statistische gegevens te betoogen dat de vermoedelijk te vorderen millioenen, op welker ontvangst de Geällieerden rekenen, door Duitschland niet kunnen worden opgebracht. Welke toekomst wacht ons dan onder de werking van bepalingen als hier vastgesteld werden? Wanneer Keynes met zijn beschouwingen genaderd is tot ‘Europa after the Treaty’, vangt hij aan met de woorden: ‘This chapter must be one of pessimism’. Hij wijst op de allergewichtigste vraagstukken, die door dit vredesverdrag niet zijn opgelost: het economisch herstel van Europa, de aankweeking van goede nabuur- | |
[pagina 218]
| |
schap tusschen de Geällieerden en de verslagen Centrale Rijken; de herschepping van orde in Rusland; een regeling van de schuldenlast, die Frankrijk en Italië drukt...... enz. ‘It is an extraordinary fact that the fundamental economic problem of a Europe starving and disintegrating before their eyes, was the one question in which it was impossible to arouse the interest of the Four’. Deze bestendiging van wanorde is een allerernstigst gevaar. ‘An inefficient, unemployed, disorganised Europe faces us, torn by internal strife and international hate, fighting, starving, pillaging, and lying. What warrant is there for a picture of less sombre colours?’ Waarheen zal die staat van zaken ons leiden? Het leven gaat voort, maar de maat van lijdzaamheid kan overloopen, dan is de lijder ontvankelijk voor iedere leer, die hem uitredding, hoe dan ook, voorspiegelt. Wanneer wij, zoo roept Keynes uit, voortgaan te streven naar de verarming van Centraal Europa, dan durf ik voorspellen dat de wraak niet zal uitblijven. Niets kan dan voor langen tijd dien burgeroorlog tusschen de krachten der Reactie en de wanhopige stuiptrekkingen der Revolutie tegenhouden, waarbij de verschrikkingen van onzen oorlog met Duitschland in het niet zullen verzinken en die - aan welke zijde de overwinning ook wezen moge - de beschaving en den vooruitgang van ons geslacht zal vernietigen......... .........Moeten wij niet - zoo voegt hij hieraan toe - ook al zou de uitkomst ons teleurstellen, onze gedragslijn bepalen naar betere verwachtingen en gelooven dat de voorspoed en het geluk van het eene land die van het andere land bevordert, dat de broederschap der menschen geen ijdele leus is en dat volkeren nog steeds andere volkeren als medeschepselen kunnen bejegenen? In deze woorden zie ik heel de vraag der waardeering van dezen vrede geheven op het hooge plan, waarop alleen een zuivere waardeering mogelijk is. Deze vrede werd gedicteerd door haat. Slechts een op verzoening | |
[pagina 219]
| |
berustende vrede kan ons geslacht weer brengen op den weg van voorspoed en van geluk. Dat Duitschland niet de offers zal kunnen brengen, waartoe het zich heeft verbonden, is een stelling, die Keynes waarschijnlijk maakt door er op te wijzen dat dit land bijna al zijn koloniën heeft verloren en daarbij zijn overzeesche handelsverbindingen, zijn koopvaardijvloot en zijn bezittingen in het buitenland; het heeft 10% van zijn grondgebied en van zijn bevolking in andere handen zien overgaan; het stond ⅓ van haar steenkolen- en ¾ van haar ijzererts-winning af; twee millioen van zijn zonen stierven in den bloei der jaren; vier jaar lang leed het volk gebrek; de oorlogsschuld is reusachtig; de valuta gedaald tot een ongekend peil; het wordt bedreigd door revolutie in het eigen land en bolsjewisme aan de grenzen; het is terneergeslagen door een langdurigen, alle krachten uitputtenden, in een nederlaag eindigenden oorlog...... hoe wil men verwachten dat dit land onder zoodanige omstandigheden offers zal kunnen brengen, waartoe het zelfs vóór den oorlog in de dagen van gunstige conjunctuur niet in staat zou zijn geweest? Den lezer, die in de bijzonderheden van het betoog belang stelt, moet ik daarvoor naar het boek van Keynes verwijzen. Een samenvatting van de vele door hem medegedeelde cijfers is in kort bestek niet wel mogelijk; laat mij slechts zeggen dat die cijfers inderdaad den sterken indruk wekken dat meer verlangd wordt dan bij mogelijkheid kan worden geleverd. Gegeven de mentaliteit, waarin de economische voorwaarden onder leiding van Frankrijk werden opgesteld, is dit ook niet verwonderlijk: de opzettelijke bedoeling was immers den vijand zoo weerloos te maken en te houden, dat een tegen-aanval zijnerzijds in afzienbaren tijd uitgesloten zou zijn. Haat en angst dicteerden dezen vrede. Zij, die zich daardoor lieten leiden en drijven, zagen voorbij, dat op den duur ook hun belangen daardoor worden geschaad: in onze economische samenleving zijn de | |
[pagina 220]
| |
banden tusschen de verschillende Rijken der beschaafde wereld zoo nauw samengeweven dat niet één van die Rijken kan lijden of de andere lijden mede. Een slechte vrede is een voor allen schadelijke vrede. Een blijvend verzwakt Midden-Europa kan niet in het belang zijn van het overig deel der Oude Wereld - noch ook van de Nieuwe. Maar wat dan? Keynes wijdt zijn laatste hoofdstuk aan ‘Remedies’. Na gewezen te hebben op het singuliere feit, dat bij dit vredesverdrag noch een bepaalde som als schadeververgoeding noch ook een vooraf vastgestelde wijze en tijdbepaling van voldoening is aangenomen, doch dit een en ander o.m. is overgelaten aan de ‘Reparation Commission’, die de meest buitengewone, discretionaire bevoegdheden bezit, stelt hij eenige middelen voor, die onder vier hoofdpunten te brengen zijn: herziening van het vredesverdrag, vaststelling (d.i. wederzijdsche schrapping) van inter-geässocieerde oorlogsschulden, internationale geldleening en valuta-hervorming; regeling van de betrekkingen tusschen Midden-Europa en Rusland. Dat deze middelen niet zouden kunnen leiden tot een minder bange toekomst dan de schr. voorziet, zou ik niet durven beweren, wel dat de kans op hun aanwending sedert de aanprijzing daarvan - in November '19 - er niet grooter op is geworden. Men kan, dunkt mij, met stelligheid zeggen, dat b.v. herziening van het vredesverdrag voor 't oogenblik en allicht voor langen tijd nog ligt buiten de sfeer der vraagstukken van actueelen aard. Anders staat het met de quaestie eener internationale geldleening, bij welk denkbeeld de gedachte aan het ‘plan-Vissering’ oprijst. Wat hiervan zal worden, moet men afwachten. Ook - en dit is een punt van overwegend practisch nut - hoe de ‘Reparation Commission’ haar taak zal opvatten: of zij, op haar bevoegdheid steunend, Duitschland van jaar op | |
[pagina 221]
| |
jaar zal uitmergelen dan wel of zij dit Rijk een kans op herstel wil gunnen. Doch al deze vragen worden in laatste instantie wederom geheel beheerscht door de mentaliteit der machthebbers. Dat gevoelt Keynes ook zeer wel, waar hij zegt: wanneer wij meenen dat voor 't minste tijdens een menschengeslacht aan Duitschland zelfs geen bescheiden mate van welvaart kan worden toevertrouwd; dat al onze nieuw verworven bondgenooten engelen des lichts zijn, al onze vijanden van de laatste jaren, Duitschers, Oostenrijkers, Hongaren en de rest, kinderen des duivels; dat Duitschland van jaar op jaar verarmd moet worden en zijn kinderen hongerend en ondervoed gehouden en dat het land door de vijanden moet worden uitgebuit; dan zal men al mijn voorstellen verwerpen en in 't bijzonder die, welke er toe kunnen leiden dat Duitschland een deel terugwint van zijn vroegere stoffelijke welvaart en middelen van bestaan vindt voor de industrieele bevolking zijner steden......... Inderdaad, blijft de geest die dezen vrede dicteerde, heerschen, hoe kan men op wijziging van de hardste bepalingen eenige hoop voeden? Maar zal die geest blijven heerschen? Waardoor, wanneer zal de strooming zich verleggen en zal in de geällieerde volkeren een meerderheid tot het inzicht komen niet alleen dat ‘lites finiri oportet’ en dat een vrede zonder vredes-gezindheid een onwaardige vertooning is, waarbij niets anders gebeurt dan dat de overwinnaars de buit verdeelen, maar tot het inzicht ook dat het een dwaasheid is een oorlogsschatting te vergen van een vijand, dien men buiten staat stelt door ontwikkeling van zijn volkskracht die schatting op te brengen en dat deze dwaasheid zich ook wreekt aan hen, die haar begaan, doordat de verzwakking van den vijand ook buiten diens grenzen nawerkt? Wij moeten niet vergeten, dat wij als 't ware nog midden in de geschiedenis van den na-oorlog staan. Daardoor is onze blik verduisterd en wij kunnen niet | |
[pagina 222]
| |
nu reeds een kentering verwachten, ons thans zelfs nauwelijks nog voorstellen dat zoodanige kentering ooit zal intreden. Het tegenwoordige schijnt blijvend; toch weten wij te leven in een overgangstijdperk. Sterk heerscht in den geest der volkeren nog de oorlogs-psychose maar zij zal ongetwijfeld verzwakken, gelijk ieder sterk gevoel mettertijd uitslijt. Het vredesverdrag is nog van zeer jongen datum; het schijnt ons een onaantastbare regeling, waarin voor onafzienbaren tijd de internationale verhoudingen zijn vastgelegd. Maar hoevele van dergelijke verdragen zijn geheel of ten deele onuitgevoerd gebleven of zijn gewijzigd geworden? Men herinnert zich uit onze vaderlandsche geschiedenis den Hollandschen diplomaat, die tijdens de beraadslagingen over een gewichtig tractaat met zijn pennemes den rug van een boek zat te kerven en op de vraag, waarom hij dat deed, antwoordde: ‘ik onderzoek of staal nog altijd sterker is dan perkament’. Niet alleen staal is nog steeds sterker dan papier, maar ook de tijd en ook de macht der feiten. Is inderdaad deze vrede onmogelijk, nu, dan is hij onmogelijk, d.w.z. onuitvoerbaar volgens letter en geest van het verdrag en dan zullen die letter en die geest moeten wijken voor de evidentie der onmogelijkheid. Wij weten niet wat de tijd zal baren, welke kracht ook onder deze omstandigheden het Duitsche volk zal ontwikkelen noch ook hoe de toestanden en verhoudingen zich zullen wijzigen, welke geschilpunten door een straks rijzenden strijd van belangen zich tusschen de Geällieerden of Geässocieerden zullen opdoen, noch hoe spoedig wellicht door thans nog onnaspeurlijke verschuivingen een kentering in de geesten zich zal openbaren......... Het laatste woord van dit alles is een vraagteeken en de ijdele verzuchting: de tijd zal 't leeren. Maar - en hiermee keer ik nog even terug tot Keynes' boek, dat ik wellicht te veel uit het oog had verloren - maar wanneer niet spoedig eenige wijziging zich voordoet, dan kan voor het behoud van onze beschaving het ergste | |
[pagina 223]
| |
worden gevreesd, want wanneer wij de toekomst zien langs de doorgetrokken lijnen van het heden, dan schijnt zij vol sombere dreiging. Moet eerst de boog zoo strak worden gespannen dat hij barst - dan is daarmee de veerkracht gebroken en snellen wij het verderf tegemoet. Doch de spanning kan niet duren; het menschdom verlangt rust na de teistering van den oorlog. Wij hebben reeds te veel geleden. ‘We have been moved already beyond endurance’, - zoo schrijft Keynes aan het slot van zijn laatste hoofdstuk - ‘and need rest. Never in the lifetime of men now living has the universal element in the soul of man burnt so dimly. For these reasons the true voice of the new generation has not yet spoken, and silent opinion is not yet formed. To the formation of the general opinion of the future I dedicate this book’. Laat ons met hem hopen! |
|