Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Hermann Bahr
| |
[pagina 183]
| |
echte menselike goedheid. Dat is de kern van iedere mens, die haar volle ontplooiïng vindt in de dienende liefde. ‘Denn früher geht's nicht, bis jeder weisz, dass wir dazu da sind, in jedem den Menschen aufzumachen, der in Allen gleich ist. Das wird dann wohl wunderschön sein, wenn's einmal so weit ist’Ga naar voetnoot1). Maar zo ver is 't nog niet. En de grote smart, het heimwee dat 't boek doortrekt, is weer 't zelfde als in ‘Die Rahl’, het verlangen naar verlossing. Waarom kan die goede kern maar niet aan 't licht komen? Waardoor wordt juist dat meest wezenlike in de mens toch vastgehouden en gebonden? Dat is de pijnigende vraag, die 't boek van 't begin tot 't eind doorklinkt. Alle personen, behalve de hoofdpersoon, tonen telkens een glimp van die innerlike goedheid, maar 't is onmiddellik weer gedoofd; zij kunnen en durven 't niet ten volle openbaren, de rijkdom die er toch in hen leeft; als 't tevoorschijn komt, dan is 't als bij verrassing, buiten hun eigen toedoen om. En er zijn er ook, bij wie 't zich nooit vertoont, die 't in 't geheel niet schijnen te bezitten, al moet 't er toch zijn, hoe diep verborgen ook. Maar allen zijn gebondenen, die bevrijding behoeven. Tegen de achtergrond van deze allen staat lichtend en stralend de gestalte van de hoofdpersoon, de ‘Nuszmensch’, zogenoemd, omdat hij als vegetariër voornamelik van noten leeft. En evenals Melchior Heitlinger is deze ‘Nuszmensch’ een ideële figuur, in wie Bahr de oplossing van 't probleem weer gesymboliseerd heeft. En nu is dit 't merkwaardige: niet meer zoekt hij de oplossing in de lochening van de realiteit en het recht op ontplooiïng van 't dieper wezen, niet meer verkondigt hij de berusting in wat hij nu ziet als een onverlost-zijn, maar nu zoekt hij de redding juist in de volkomen uitgroei van eigen wezenskern. De ‘Nuszmensch’ is een ideële figuur, niet opgebouwd op wat Bahr zelf van innerlike bevrijding had ervaren, | |
[pagina 184]
| |
maar op vermoeden en verlangen, wat ook blijkt uit 't onwezenlike, dat die gestalte aan zich heeft. Geen weerspiegeling is 't van Bahr's reël geestelik bezit, maar de tot gestalte geworden droom van zijn ‘Sehnsucht’: zo zou hij willen zijn: want daar is nu de vrije, harmoniese, verloste mens, die hij zelf maar niet worden kon. Ook deze mens is aan de onrust, de innerlike nood ontstegen. Maar niet als Melchior Heitlinger, door afstand te doen van zijn dieper verlangen, maar door de volle ontplooiïng van al zijn innerlike rijkdom. De ‘Nuszmensch’ is de volkomen uitgegroeide goede kern; hij is de natuurlike, eenvoudige, onschuldige mens. De natuur, die ook 't geestelike omvat, is in hem geheel tot haar recht gekomen, vanzelf, zoals ook een bloem en een plant en een dier vanzelf groeien tot wat zij wezen moeten, zonder strijd, zonder gebrokenheid. 't Spreekt vanzelf, dat hij nu ook in volkomen harmonie is met de natuur om hem heen: hij leeft immers uit dezelfde bezielende kracht, als waaruit alle andere schepselen op hun manier ook leven. Met alwat leeft, zelfs met levenloze stenen, voelt hij verwantschap, omdat alles in de diepte immers één is. Prachtig is de gevoeligheid voor de schoonheid van 't leven getekend: het beste van zijn impressionistiese levensbeschouwing is hier bewaard. Hij leeft zo dicht mogelik bij de natuur; naakt in 't gras te liggen is hem de beste remedie voor alle kwalen, al maken die botterikken van veldwachters 't hem dikwels lastig! Roerend is zijn verhouding tot de dieren, waarvoor hij geen vrees kent, en als hij 's nachts naar huis gaat en de waakhonden laten op 't geluid van zijn voetstappen een woedend geblaf horen, dan behoeft hij maar naderbij te komen, en de honden lopen kwispelstaartend met hem mee. Ook heeft hij de blijdschap weer, 't heilige lachen van de mens, die geen duisternis kent, omdat hij uit 't leven geen vijandige machten tegen zich voelt opstaan, maar | |
[pagina 185]
| |
niets dan de zegenende macht van 't leven heeft ervaren. Hij is ook de grote optimist, die 't kwade wel ziet, maar er niet in gelooft: ‘Mein Gott hat alles gut gemacht!’Ga naar voetnoot1) wordt telkens weer door hem herhaald. Hij kende ook 't kwade niet, want hij is zuiver volgroeide kern, en weet dus niet van de machten, die deze kunnen binden en schenden, zoals ieder ander die wel kent. Maar 't mooiste toch in hem is zijn grenzeloos vertrouwen in de onverwoestbare goede kern, die wel diep verborgen kan zijn bij de mensen, maar er niettemin is. En prachtig is 't beschreven, hoeveel zegen hij brengt door zijn grote, vertrouwende liefde, eigenlik overal, waar hij met de mensen in aanraking komt. En dat wordt dan tot een stukje zuiver Evangelie, als hij dat arme, verwaarloosde kind ontmoet, een kind van de zonde, dat de mensen een ‘Trotterl’ noemen, omdat 't zo boosaardig is, blijkbaar niet wel bij 't hoofd, en de voorbijgangers met stenen gooit. 't Is 't ongeloof, de harde, strenge, in-de-zonde-gelovende levensopvatting van de mensen, haar ouders in de eerste plaats, die 't zo hebben gemaakt. Maar als zij met de ‘Nuszmensch’ in aanraking komt, en nu eens niet op boosheid, maar op echte, positieve, aangrijpende goedheid stuit, die eindeloos is van geduld en vertrouwen, dan duurt 't niet lang of in de ruwe, onogelike bast komt een scheur en de mooie kern komt ook daar te voorschijnGa naar voetnoot2). De mensen hebben zon nodig, zegt de Nuszmensch, evenals de noten. Zijn enige smart is, dat hij, ondanks zijn pogingen, de kern zo dikwels niet aan 't licht ziet komen, en overal stuit op ongeloof. Er hangen zeker vele vragen samen met de wijze, waarop Bahr deze gestalte heeft uitgebeeld; we vinden sterke sporen van verwantschap met verschillende be- | |
[pagina 186]
| |
kende geestelike stromingen, waarmee Bahr blijkbaar had kennis gemaakt. Maar niets is meer verkeerd, dan nu in die figuur een soort propaganda voor die stroomingen en haar ideeën te gaan zien. Want 't is volkomen bijkomstig, waaraan Bahr de trekken voor zijn schepping ontleend heeft, die immers niet zijn eigen geestelik bezit, maar zijn verlangen moest belichamen. Als zodanig hebben wij dit boek te beoordelen, wanneer wij vragen naar de betekenis er van in 't geheel van Bahr's ontwikkelingsgang. En dan herhalen wij: hier is Bahr's levensprobleem op de juiste manier gesteld: het gaat om de verlossing van de innerlike mens, om de bevrijding der ziel. Het Impressionisme is hij in dit opzicht te boven en tegelijkertijd het individualisme, dat daar onverbrekelik mee samenhangt. In de diepte zijn wij allen hetzelfde, wordt hier getuigd. De vorm is bij iedereen verschillend, maar van binnen, op de bodem van ons wezen, zijn we allen aan elkander gelijk. Van de buitenkant gezien hebben wij ieder ons eigen gezicht, maar van binnen gezien, wat de kern betreft, hebben wij allen ‘das eine göttliche Menschengesicht’. Met alle anderen zijn wij in de diepte één. Toch is 't de oplossing nog niet. Want nog onoverbrugd gaapt de klove tussen de onbevredigende, dikwels wanhopig-makende werkelikheid, en de Verlossing, hier als ideaal getekend. Komt dit misschien mede hierdoor, dat Bahr toch nog te zeer onder de ban van het Impressionisme was, om de strijd en de geestelike inspanning als noodwendigheden te aanvaarden, en 't toch nog verwachtte van de als een wonder hem toevallende bezieling, 't toch nog verwachtte op passieve wijze van 't over hem komende machtige gevoel? Het volgende werk, dat als een mijlpaal kan gelden op de weg zijner ontwikkeling, ‘Himmelfahrt’, geeft op die vraag een bevestigend antwoord. | |
[pagina 187]
| |
IV.‘Ons hart is onrustig in ons totdat het rust vindt in U’. ‘O Mensch’ eindigt met een vraagteken en laat 't levensprobleem van Bahr nog onopgelost. Hij heeft nog niet gevonden 't éne machtige antwoord, dat 't nijpendst verlangen stilt, en innerlike vastheid en zekerheid geeft. Hij is nog altijd de dakloze zwerver, die hunkert naar een geestelik thuis. In ‘Himmelfahrt’ blijkt hij dat alles gevonden te hebben, daarin ligt de ontknoping van zijn levensgang. Ook wat de inhoud van Bahr's leven betreft, laat ‘O Mensch’ nog onbevredigd. Hij had de niet geringe taak te verrichten, om, met niets beginnend, als 't ware weer opnieuw de waarde en inhoud van 't leven te ontdekken. En wij zagen, hoe hij steeds dieper groef en in ‘O Mensch’ de geestelike inhoud van 't leven weer terug had gevonden. Maar 't diepste had hij nog niet gepeild. Want wie tot op de grond van 't leven neerdaalt, vindt 't Eeuwige, vindt God. En eerst wie God gevonden heeft, heeft zichzelf gevonden, omdat hij in God heeft alwat hij behoeft om te worden, wat hij in wezen is, om eigen wezen ten volle te kunnen realiseren. En daar gaat het nu om in ‘Himmelfahrt’. Men zou er boven kunnen zetten: de moderne mens en het religieuze probleem. 't Is een boek van grote diepzinnigheid en niet gemakkelik uit te putten rijkdom. Er is ontzaggelik veel in verwerkt en 't schijnt wel, dat Bahr er in heeft willen afrekenen met allerlei levenshoudingen, die hij zelf een tijdlang heeft aangenomen of die hij waarnam bij zijn tijdgenoten. En zo geeft 't, evenals zijn andere boeken, tegelijkertijd een interessant beeld van de Oostenrijkse cultuur zijner dagen. Hier moge 't alleen worden beschouwd uit 't oogpunt van de betekenis ervan voor Bahr's levensgang. | |
[pagina 188]
| |
Wij zeiden, dat hij in ‘Himmelfahrt’ blijkt God te hebben gevonden. Maar dit wil niet zeggen, dat hij vóór die tijd van God niet wist. 't Zou al heel kortzichtig zijn van ‘O Mensch’ de religieuze geest te miskennen, maar 't is daar nog meer een religieus vermoeden dan een werkelike ervaring van God. Merkwaardig blijkt zijn religieus standpunt in het twee jaar vóór ‘Himmelfahrt’ verschenen ‘Inventur’. Hij vertelt daar, hoe hij op een dag, dat hij een lezing in Königsberg moest houden en zich lag te vervelen op de sofa in een hotelkamer, plotseling duidelijk een stem in zich hoorde zeggen, als vatte zij samen het resultaat van lange overwegingen: ‘Entweder ich bin ein Narr oder Gott ist, denn was ich bin, wäre sinnlos ohne Gott, also musz Gott sein!’Ga naar voetnoot1) Die stem zei hem niets, wat hij bij enig nadenken ook niet bewust had kunnen vinden. Want wat hij voor zijn leven nodig had, wat hij zocht en vinden moést, dat bestond óf niet, en dan was zijn leven zinloos, óf God bestond. Deze ervaring heeft hij dan in ‘Himmelfahrt’ ingevlochten in het dagboek van Blasl. 't Is duidelik, dat God hier meer een eis is van wat hij tot nog toe heeft ervaren, 't postulaat van zijn leven, dan een werkelik eigen levend bezit. Hij had geen andere redenen aan God te geloven, dan de overtuiging: indien Hij niet bestaat, is mijn leven zonder zin, want om mijn leven tot voltooiïng te doen komen, heb ik God onvoorwaardelik nodig. Zijn geloof, zou men kunnen zeggen, berust hier dus op een bewijs uit 't ongerijmde. Daarmee is in overeenstemming, dat hij in ‘Himmelfahrt’ Domherr Zingler laat vertellen, hoe een tijdlang zijn geloof enkel hierin bestond, dat hij deed en leefde, alsof God bestond. Hij hield vast aan God, omdat hij 't eenvoudig zonder God niet doen kon. Dat dit niet voldoende is, spreekt van zelf. 't Kwam er nu voor Bahr op aan met deze God, die er zijn moest, | |
[pagina 189]
| |
in contact te komen. Want alwat hij tevergeefs had gezocht: tot de waarheid van zich zelf te komen, eigen diepste wezen te kunnen ontplooien, innerlik verlost te worden van knellende banden, dat alles is in de beleving van God te vinden. Deze overtuiging wordt allereerst in ‘Himmelfahrt’ met nadruk gepredikt: tot zichzelf komen is God vinden; zichzelf realiseren is putten uit Gods gemeenschap, om vandaar te halen, waardoor de echte persoonlikheid eerst kan worden opgebouwd. ‘Ich machte die ungeheuere Entdeckung, dasz Gott ein konstitutives Element unsres Ichs ist, ja, das Element, das allein den Menschen erst konstituiert. .........Es gilt nur, den Menschen an Gott zu hängen, und er hängt zusammen’Ga naar voetnoot1). Aldus Domherr Zingler. En iets verder: ‘Höchstes Glück der Erdenkinder ist wirklich die Persönlichkeit. Es fragt sich nur, wo die zu finden ist. Ich habe sie nirgends gefunden als in Gott. Und wer, unter den Menschen die ich kenne, sie hat, der hat sie nur in Gott. Erst in Gott kommt der Mensch zu sich’Ga naar voetnoot1). In 't licht van dit inzicht heeft Bahr's levensprobleem zich dus toegespitst tot de éne, allesbeheersende vraag: hoe vind ik God? Dit zoeken van God heeft hij belichaamd in de hoofdpersoon, Graf Franz Flayn, die bovendien als vertegenwoordiger van de typies moderne mens en van de Oostenrijkse adel dienst doet. Voor ons is hij hier alleen van belang als de God-zoeker. Geheel in overeenstemming met Bahr's ontwikkelingsgang is de wijze, waarop Franz Flayn zijn religieus zoeken begint: hij zoekt impressionisties, hij verwacht het machtige gevoel, waarin God zich hem zal openbaren. Hij zag immers godsdienstige mensen om zich heen, die dat kenden. Daar zijn de kerkgangers, die tegen de schemering de kathedraal binnengaan, en daar neerknielen voor 't een of ander altaar, altijd op dezelfde | |
[pagina 190]
| |
plaats en in dezelfde houding, en dan op de een of andere manier de bezieling over zich voelen komen. Alles schijnt dan om hen heen vergeten; de kleine armzalige mens, die ze zijn, verdwijnt; iets groots en glanzends vervult hun ziel, een ongekende zaligheid, en ze worden opgeheven in sferen, die anders onbereikbaar zijn. Deze mensen bezitten, wat Franz ontbeert: de verbinding met God; zij hebben de onwankelbare zekerheid: hoe zouden zij nog kunnen twijfelen, waar zij gegrepen worden door een zo machtige werkelikheid! En hij bespiedt ze in de kerken met afgunst. Ook uit 't dagboek van Blasl, de als knecht verklede prins, spreekt een mens, die deze ervaring heeft. Uit eigen aanschouwing kent hij de wereld der eeuwige dingen. God heeft zich hem geopenbaard als een overweldigende realiteit, en hij heeft alles verlaten, vrouw en kind, macht en weelde, om in de diepste vernedering zijn Ik te doden en zich van zichzelf te ontledigen, opdat God woning kon maken in zijn ziel. En tenslotte zegt Domherr Zingler iets dergeliks, dat hij wel begon met dat uiterlik geloof, maar tenslotte toch is gekomen tot de eigen beleving, de ervaring der genade. ‘Durch sie’, zegt hij, ‘fand ich Gott und wurde seiner Realität gewisz, sinnlich gewisz, nämlich durch innere Berührung, so gewisz, ja mehr, als ich des Sternenhimmels, der Stimme meines Gewissens und...... meines selbst gewisz bin’Ga naar voetnoot1). Wanneer Franz Flayn zulke mensen ontmoette en van hen hoorde, dan werd 't hem duidelik, dat zij bezaten, wat hij miste, en overal tevergeefs had gezocht. En als hij besluit bij de vroomheid te gaan zoeken, wat geen kunst en geen wetenschap - en bij velen heeft hij 't geprobeerd! - hem kon schenken, als hij ten einde raad, op de rand der vertwijfeling, als laatste kans zich tot de godsdienst wendt, dan zoekt en verwacht hij de machtige Godsopenbaring, zoals die anderen ze kenden. | |
[pagina 191]
| |
Maar die blijft uit, en al bespiedt hij de kerkgangers in hun gebed, en al tracht hij van de gelovigen zelf het geheim hunner vroomheid te weten te komen, het baat niets. En ook hier zou hij, zoals reeds zo menigmaal, teleurgesteld het zoeken hebben opgegeven, als hij niet in aanraking was gekomen met Domherr Zingler, type van de Rooms-Katholieke prelaat. Wat deze overigens ook voor iemand moge zijn - een oordeel over hem te vellen, is niet gemakkelik -, in ieder geval beschikt hij over fijne mensekennis en een diep inzicht in 't menselik zieleleven. Hij wijst Franz Flayn de weg. En zijn hulp bestaat allereerst in een vlijmende kritiek op diens ganse levenshouding, en, in verband daarmee, op diens zoeken naar vroomheid. 't Is duidelik, dat in die kritiek Bahr het oordeel velt over zijn eigen houding; hier rekent hij met 't Impressionisme voor goed en deugdelik af. Franz zegt, dat hij God zoekt. Maar de Domherr zegt: neen, dat verbeeld je je maar! ‘Du willst ja nicht zu Gott. Das hast du dir blosz eingebildet. Zu Gott wollen heiszt nichts anders mehr wollen als ihn, weil er allein wirklich ist und alles andere nur in ihm erst wirklich wird; zu Gott wollen heiszt die Wahrkeit wollen um jeden Preis. Du aber, wie deine ganze Generation, ihr habt niemals die Wahrheit gewollt, denn ihr wollt überhaupt nichts, ihr wollt nichts haben und wollt nichts sein, sondern von allem haben und an allem Schmecken, zur Sinnenlust und zum Zeitvertrieb! Und da du nun schon überall gustiert hattest und sonst nichts mehr übrig war, fiel dir ein, schlieszlich doch auch einmal von Gott zu kosten’Ga naar voetnoot1). Franz wil niet God noch de Waarheid, maar hij begeert vroomheid als een middel; hij verwacht ervan het sterke gevoel, dat hem zekerheid geeft. Hij wil dat ook, wat de echte gelovigen hebben, hij wil ook aangegrepen worden door een machtige hand; maar niet, | |
[pagina 192]
| |
omdat het God is, die hem aangrijpt, maar terwille van 't bezielde gevoel, om 't eigen onbehagen, ja, zich zelf te vergeten, en opgelost te worden in de bedwelming. ‘Ja, ich weisz’, zegt Domherr Zingerl, ‘du möchtest überredet sein, das gerade suchst du, das wünscht ihr euch alle! Gepackt, hingerissen, fortgespüllt werden, berauscht, überwältigt und sich selber entführt, nur ein einzigesmal im Leben, um welchen Preis immer!’Ga naar voetnoot1) De Domherr heeft gelijk, wanneer hij deze manier, vroom te willen zijn, ‘das ärgste Sakrileg’Ga naar voetnoot2) noemt. Want 't is toch heiligschennis, wanneer men de machtige, alles herscheppende Godservaring, begeren gaat als streling voor zijn onzekere, afgematte ziel, alleen maar om te ontkomen aan de knagende onlust, die een mens verhindert, zich behagelik in 't leven in te richten. ‘Du bist ein schwacher Mensch’, zo wederom Domherr Zingler, ‘der sich bald aufpulvern, bald einschläfern will, alles immer nur in dem Wunsche, sich endlich einmal wohl zu fühlen. Die Wahrheit aber ist für Menschen, die stark genug sind, es ertragen zu können, dasz wir hier uns niemals wohl fühlen’Ga naar voetnoot3). Door dit koninklijke woord is Franz' zoeken van God veroordeeld en hiermee wordt de vinger op de wonde plek gelegd. 't Gaat in 't leven, en zeer zeker in de religie, niet om 't zich-aangenaam-voelen. Wie 't daarom te doen is bij zijn zoeken van God, moet op mislukking stuiten. Want allereerst is die mystieke ervaring van Gods werkelikheid genade; en op genade rekent men niet, maar die ontvangt men, onverdiend en onverwacht, als de ziel er voor ontvankelik is. Maar de ziel is niet ontvankelik, wanneer men uit is op 't schone, 't meeslepende gevoel, op iets in ieder geval, dat de natuurlike mens aangenaam is, want de mensen, die God hebben ervaren, hebben immers juist ondervonden, dat Hij hen rukte uit de rust en 't welbehagen, dat moeite | |
[pagina 193]
| |
en strijd in hun leven kwam, en zware taken voor hen oprezen, die de inspanning eisten van heel hun wezen. Zoals 't zo aangrijpend beschreven is in het Dagboek van Blasl, die geweldige worsteling om aan 't geschouwde trouw te zijn en er zich ten volle aan te geven. Daarom is 't uitgesloten, dat wie 't toch eigenlik om 't machtige gevoel te doen is, ooit God vinden zal. Franz, en menige moderne mens met hem, moet van innerlike houding veranderen. En dan kunnen wij 't in 't kort zo zeggen: de lang vergeten en verwaarloosde Wil moet weer in ere worden hersteld. Prachtige dingen staan er over de macht en de waarde van de wil in dit boek, en daarmee keert Bahr zich vierkant tegen het Impressionisme, waarin de Wil, 't actief-geestelike immers is verlochend. Nu keert de Wil weer terug, waardoor de mens eerst de hem aangeboden heerschappij over 't leven kan voltrekken, en zijn koningsnatuur zich bevestigen kan. ‘Der Mensch hat doch den aufrechten Gang! Aber du, kannst du denn sagen, dasz du deinen Weg gehst?...... Du tutst doch in deinem eigenen Leben gar nicht mehr mit, es ist nicht mehr dein, es gehört dir nicht, es wird an dir vollstreckt, du selbst siehst blosz neugierig zu, heiszt das noch leben, seid ihr noch Menschen?’Ga naar voetnoot1) ‘Kein Wunder, dass ihr euch langweilt, eine solche Sklavenexistenz musz entsetzlich sein, sie ist doch wider die Natur des Menschen, der nun einmal zum Herrn über sich geboren ist!...... Du bringst dein Leben damit zu, blosz immer auf dein Gefühl zu horchen und bist unglücklich, dass du da meistens nichts hörst. Das musz doch auf die Länge recht langweilig sein. Lerne wollen, dann erst lebst du selbst, ihr Lebenskünstler kennt die Kunst des Lebens nicht!’Ga naar voetnoot2) Dit dient nu ook toegepast op 't religieuze zoeken. In de plaats van 't wachten op de aandoening, moet komen: 't zelf aangrijpen van wat er van God is te vinden. | |
[pagina 194]
| |
In de plaats van 't uitzien naar 't gevoel, moet komen de wilsdaad. ‘Fecit te sine te, justificat te non sine te’, haalt de Domherr van de Kerkvader aan. Misschien, dat ontroering en gevoel nog eens zullen komen, - en het religieus leven zal er door winnen aan diepte en innigheid -, maar dat moet worden overgelaten; de mens zelf kan niet anders doen, dan al voelt hij zich ook ‘niemals ganz wohl’, de waarheid te aanvaarden, er ernst mee te maken, er trouw aan te zijn, en door inspanning en strijd heen er zich almeer aan te geven. Franz moet aangrijpen wat God hem geeft. En als hij geneigd is de schouders op te halen over zo'n onnozele raad, - hij weet immers niets van God! daar zoekt hij immers juist naar! -, dan krijgt hij tot antwoord, dat hij 't alleen maar niet ziet: 't wonder, 't van God sprekende teken, waar hij naar verlangt, is er, al is 't ook anders dan hij verwacht. ‘Dasz du noch immer suchst und nirgends findest und immer wieder suchen muszt, dass du nicht ruhen kannst, dass du die tiefe Seligkeit in den Augen der Gläubigen vernimmst, dass es dich geheimnisvoll in die Kirchen lockt, dass dich der Wunsch quält, fromm zu sein, ist dir das alles denn noch immer kein Wunder genug? Spürst du darin noch immer die Gnade Gottes nicht? Hörst du noch immer die Stimme Gottes nicht? Was willst du denn noch von ihm? Soll er mit dir schreien? Dir Gewalt antun? Immer schwärmt ihr von Freiheit, aber die wahre, dass nämlich Gott keinen Menschen zu sich nimmt, der, wenn Gott ihm ruft, den vernommenen Ruf dann auch will, aus eigener Kraft will, die Freiheit der Entscheidung und eigenen Wahl versteht ihr nicht! Gott ist auf dich zugekommen, er steht vor dir, nur noch einen Schritt von dir getrennt, aber diesen Schritt musst du jetzt selber tun, den letzten Schritt, den einen Schritt ihm entgegen, der über Leben und Tod entscheidet! Den kann kein anderer für dich tun, du muszt es selbst, tun musst du's. Glaube muss getan sein!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 195]
| |
In 't ongestilde verlangen kan hij een persoonlik contact met God vinden. Hij zou niet zoeken, als hij niet door God getrokken werd. Maar natuurlik is dit niet voldoende. 't Kan een reden zijn, niet te vertwijfelen, maar hierin alleen vindt hij niet de God, aan wie hij zich overgeven kan. En daarom verwijst de Domherr hem dan ook naar de Kerk, - de Rooms-Katholieke wel te verstaan, daar een andere voor Bahr niet bestaat. De kerk bewaart de Godsopenbaring, die de mensen, de eeuwen door, hebben ontvangen. Als Franz de Domherr eens vraagt, wat toch eigenlik de Waarheid is, dan antwoordt deze nuchter: ‘Ich kann dir leider nur mit der ganz gemeinen Wahrheit dienen. Vielleicht hast du noch einen kleinen Katechismus, da steht sie’Ga naar voetnoot1). En de kerk geeft nog meer; zij wijst de weg, waarop de mens voor God ontvankelik kan worden; de Kerk schrijft een geestelik regime voor: de biecht, het gebed, de mis. Wie dit regime opvolgt, wordt versterkt in zijn zekerheid van God, neemt toe in vroomheid, en zijn ziel wordt voorbereid op 't grote ogenblik, dat misschien eens komt, wanneer God zelf aanklopt aan de poort. ‘Dies aber weiss ich aus Erfahrung’, zegt Domherr Zingerl, ‘wer reinen Herzens zu Gott will, und die Gnadenmittel unsrer Kirche recht gebraucht, verfehlt ihn nicht’Ga naar voetnoot2). Anders wordt er niets van hem gevraagd: de waarheid aanvaarden, die hem geboden wordt, zich toevertrouwen aan de leiding der kerk, en met inspanning van eigen bewuste wil doen, wat God door de Kerk hem voorschrijft. Dan zal de vroomheid zijn deel worden. Maar hier juist stuit de moderne mens op onoverkomenlike bezwaren, want hij heeft de houding verleerd, die daarvoor nodig is. Hij is intellectualisties, hij wil de waarheid eerst klaar geredeneerd hebben, hij wil | |
[pagina 196]
| |
eerst een Godsbegrip, vóór hij geloven kan, en daarmee keert hij de orde der dingen om, want er moet eerst geleefd en dan geredeneerd: ‘ein Kopf, miszbraucht, darauf zu stehen, statt damit zu denken, ist ein klägliches Ding’Ga naar voetnoot1). En in zijn intellektualisme is hij individualist. Hij heeft zich een uitzonderingspositie bemachtigd, hij is ‘ganz ausgetreten aus dem allgemeinen geistigen Raum’, hij heeft zich losgescheurd van 't Volk, en daarmee van de Eeuwige Waarheden, die in 't Volk worden bewaard. Hij komt nu in de hoogmoedige positie van als enkeling 't nu eens te zullen uitmaken, wat waarheid is, buiten de ervaring der eeuwen om. Dat is ‘der furchtbare Wahn, alsob ein einzelner Mensch je die ganze Menschheit sein könnte, noch einmal von Anfang an und auch gleich im voraus bis ans Ende’Ga naar voetnoot2). Dit is een positie, waaraan hij bezwijken moet. En 't ligt in de lijn van dit hoogmoedig individualisme, wanneer hij nu ook op een biezondere manier tot God wil komen, niet langs de eenvoudige weg van overgave en zich toevertrouwen aan de Kerk, die iedereen gaat. Overal heeft hij zijn gereserveerde plaats, dus meent hij er ook hier een recht op te hebben, en biezondere ‘égards’ van God te mogen verwachten. ‘Der alte Glauben tut's nicht mehr, oder er soll doch wenigstens einen separaten Eingang für euch haben, das allgemeine Tor, das allen offen seht, ist euch nicht gut genug. Wenn schon, denn schon! Wenn der Herr Graf Franz Flayn, moderner Mensch, Mann der Wissenschaft, Künstler gar, sich zum Glauben herablässt, musz der Chor der Erzengel Gala für ihn anlegen, und dass ein Wunder geschieht, ist das mindeste, was er erwarten darf’Ga naar voetnoot3). Dit is de kritiek, die de Domherr op Franz uitoefent en de weg, die hij hem wijst. En als hij dan na zijn laatste gesprek met Domherr | |
[pagina 197]
| |
Zingerl, vóór hij naar 't front vertrekt - want de oorlog is intusschen uitgebroken -, de Dom voorbij komt, gaat hij er binnen. Er is niemand, er zit alleen een oude priester in zijn biechtstoel, verdiept in gebed, wachtend op de geloovigen, die tot hem willen komen. Eén ogenblik staat Franz daar, onopgemerkt door de priester, in de machtige stilte van de wijde Dom. En dan, voordat hij 't weet, ligt hij geknield in de biechtstoel en zegt hij 't lang vergeten gebed op. De ban is verbroken, de hoogmoed afgelegd, hij heeft zich overgegeven. Dat is 't einde van 't boek, maar 't begin van een nieuw leven.
Dit is, dunkt ons, in enkele lijnen de hoofdinhoud van ‘Himmelfahrt’. Dat hier voor Bahr zelf de ontknoping lag van zijn levensconflict, lijkt mij onweersprekelik. Het blijkt al dadelik uit de atmosfeer van deze roman. Hier is niet meer een ideële gestalte, die hij zich schept om zich te troosten, de belichaming van zijn verzuchting: ach, ware ik toch anders!, maar hier is een reëel en alledaags mens, een mens van vlees en bloed en helaas: maar al te zeer der werkelikheid getrouw, die in die alledaagse realiteit de weg vindt tot bevrijding. Hier is ook niet meer de uiting van een meer of minder onbestemd verlangen, een vaag gevoel van onvoldaanheid, maar hier is een mens aan 't woord, die scherp ziet wat er hapert aan zijn innerlike levenshouding. Ook blijkt 't uit zijn laatste, in 1918 verschenen, roman ‘Die Rotte Korah's’, want daar voelen wij de kalmte van de tot rust gekomen mens, die op vaste bodem staat, en ‘gezeten’ is geworden. Dat hij, daar die vaste bodem de Rooms-Katholieke levens- en wereldbeschouwing is, daardoor veel verder van ons af is komen te staan, kan aan dat feit niets afdoen. Terwijl wij de vraag, hoe wij 't moeten waarderen, dat hij daarin zijn rust gevonden heeft, nog onder de ogen willen zien. In ieder geval bewijst dit boek, dat de zoeker inderdaad | |
[pagina 198]
| |
heeft gevonden en de zwerver is thuisgekomen, zolang een nieuw werk van zijn hand ons niet anders leert. | |
V.‘...Ich weiss seitdem, was mir vom Schicksal zugewiesen ist: von meinem Platz aus, so viel ich kann, mit zu helfen an der Form der neuen Menschheit’. Wanneer wij tenslotte willen trachten ons oordeel vast te stellen over de ontknoping, in ‘Himmelfahrt’ gegeven, dan moeten wij de overtuigingen, die daar worden uitgesproken, een ogenblik losmaken van 't feit, dat deze voor Bahr met noodwendigheid heenwijzen naar de Rooms-Katholieke kerk als hun consequentie. Al is dit niet altijd gemakkelik, omdat de katholieke gesteldheid soms haar stempel heeft gedrukt op uitspraken, die op zichzelf van algemener geldigheid zijn. Wij constateeren dan toch allereerst verrijking en verdieping. Bahr is werkelik tot de diepte van het leven doorgedrongen, hij, die zo geheel aan de oppervlakte begon. Met niets aanvangende dan 't ideaal van een zo groot mogelike nerveuze gevoeligheid, heeft hij, geleidelik, de schoonste, wezenlikste waarden hervonden. Uitgaande van 't tijdelike heeft hij de eeuwigheid ontdekt; van de zinnen is hij tot de geest gekomen, van de wereld tot God. 't Is allereerst een monumentaal getuigenis van de onoverwinlike macht van de Geest, wie alle heerschappij toekomt, dezelfde Geest, eens zo smadelik gelochend. Van uit dit herwonnen inzicht en bezit kon hij het Impressionisme eerst zien in zijn werkelike betekenis en afdoende bestrijden. De snijdende kritiek, die Domherr Zingerl op Franz Flayn uitoefent, is Bahr's veroordeeling van zichzelf en zijn generatie. ‘Himmelfahrt'’ is een vernietigende aanklacht tegen de levenshouding van | |
[pagina 199]
| |
een vorig geslacht en het onze. Want 't Impressionisme zit ook de moderne mens van heden nog wel in 't bloed; de ziekte van een vorige generatie kan niet zo snel worden overwonnen. In al zijn armzaligheid heeft Bahr 't daar getekend, hetzelfde Impressionisme, dat eens hemelhoog werd geprezen om de praal waarmee 't optrad, en blijde werd ingehaald als de verlossing van een vermoeid en blasé geslacht. En hij heeft 't, dunkt ons, terecht gezien als symptoom van wat fundamenteler was, symptoom van tot machteloosheid verslagen intellectualisme en hoogmoed tegenover het leven. Want de overschatting der verstandelikheid heeft de mens afgesloten van de kostbaarste ervaringen, waarin het Leven zijn diepte en rijkdom de mensen ontsluit: het machtige, grote gevoel; de diepe, sterke ontroering; de boven de alledaagsheid uitheffende extaze; de bezielende vervoering, ook de religieuze vervoering, waar men nog altijd zo bang voor is. En nu, machteloos geworden het Leven te ervaren, en gekweld door de dorheid en leegte van zijn ziel, is hij op de jacht gegaan naar gevoelens en emoties en stemmingen om hun zelfswil, als pover surrogaat van wat de mens, die ontvankelik tegenover het Leven staat, ervaart als genade, als openbaring, en afgezien van de levensinhoud, die op deze wijze tot de mens wordt gebracht. 't Is hem alleen om 't gevoel te doen als zodanig, om de streling van zijn verschrompelde ziel. 't Is een verfijnde manier genot te zoeken, wat altijd gebeurt, wanneer men onmachtig is het echte leven te leven. Wat is dit inderdaad anders dan heiligschennis, een aanranden van, een ontuchtig zich vergrijpen aan wat der mensheid het heiligste en kostbaarste is. Dit Impressionisme is uit de levensonmacht van het intellektualisme geboren en van de hoogmoed, die daarmee onherroepelik gepaard gaat. Want 't is de waan, als rechter tegenover het Leven te staan, deze enkele mens, niets dan één enkel schakeltje in de keten der geslachten, die op hun beurt weer verzinken in de on- | |
[pagina 200]
| |
peilbare afgrond der Eeuwigheid. Alsof 't niet tenslotte ondoorgrondelik Mysterie is, waaruit wij zijn opgerezen, en waarheen wij gaan, en waardoor wij zijn omringd altijd en overal! Alsof deze eeuwige Diepte niet oneindig ver overtreft, in rijkdom en volheid en zin, wat wij met ons verstand, na heel veel inspanning, ervan menen te begrijpen! Er is maar één houding mogelik tegenover het Leven, die van ootmoed, met heel ons wezen open, opdat er toch niets verloren ga van wat uit die Volheid tot ons wil komen. In de diepte van ons wezen, oneindig dieper dan het intellekt, zijn wij met 't Leven verbonden; daar is de poort, waardoor wij met 't Leven in contact geraken; alleen als die poort open staat, kan 't Leven, kan God en de Waarheid zich ons openbaren. Maar 't intellektualisme knijpt die innerlike verbindingsdraad af, sluit de poort, en daagt dan 't Leven voor zijn rechterstoel: alleen wat hij begrijpt en wat past in 't enge kringetje, waar zijn zelfzucht zich heeft verschanst, alleen dat zal hij toegang verlenen. Geloof, intuïtie, geweten hebben er zich vruchteloos tegen verzet. 't Resultaat kon echter niet anders zijn dan de onmacht ten leven. Terecht zegt Bahr: ‘Setze deinen Fuss ins Leben, und hast du dann erst gelebt, so willst du's vielleicht schon auch einmal begreifen lernen, und lernst du's nie, so hättest du doch gelebt, was euresgleichen stets versagt bleibt’Ga naar voetnoot1). En zo kan 't begrepen worden, dat 't Impressionisme, schijnbaar met niets minder dan 't intellektualisme verwant, daar niettemin de onlosmakelike schaduw van is. Dit erkend te hebben, en weer opnieuw de weg van ootmoed en geloof, van geweten en wil als de weg ten leven te hebben gewezen, is allereerst Bahr's verdienste. En 't tweede is, dat hij opnieuw de waarde en betekenis der Gemeenschap heeft in 't licht gesteld. Want het hoogmoedig intellektualisme moest de mens wel los- | |
[pagina 201]
| |
scheuren uit 't verband van 't geheel zijner medemensen. Ver verheven achtte hij zich boven het Volk, de ‘veel te velen’, van wie hij zich afwendde, om zich op te sluiten in eigen afgezonderdheid of uitgelezen coterie. Intussen bleef in het Volk de waarachtige innerlike houding, de ootmoedige houding tegenover het Leven bewaard, en daarmee de mogelikheid tot dieper leven, tot geestelike cultuur. Dat is 't, wat ons zo ontroert in de gestalten van Gorki en Dostojewski, en, in kleiner afmeting, in sommige figuren uit Querido's Jordaan. Dat ook is de reden, die een Tolstoï en een Romain Rolland de toekomst der cultuur afhankelik doen zien van de vraag, of 't contact met het Volk weer zal kunnen worden gevonden. Ook Bahr heeft dit gezien: ‘Denn dein Elend, das Elend von euch allen ist ja nur, dasz ihr nicht mehr Volk seid. Der innere Mensch hat nur so viel Kraft zur Wahrheit, als er noch Volk in sich hat’Ga naar voetnoot1). Uit deze erkentenis moest de idee der gemeenschap weer omhoog rijzen. Alleen de ootmoedige mens kan gemeenschapsmens zijn, en haar onmisbaarheid voelen. Die onmisbaarheid geldt voor 't gehele leven. In ‘Inventur’ had Bahr al gezegd, ‘dass der Mensch am anderen Menschen mehr wird, als irgend einer jemals allein werden kann’Ga naar voetnoot2). In ‘Himmelfahrt’ heeft hij deze waarheid toegepast op 't religieuze leven. Ook in religieus opzicht is de mens afhankelik van de gemeenschap. Wat van de eeuwige diepten des Levens door de mensheid is gepeild en geschouwd, en in de gemeenschap wordt bewaard, is het gegevene voor de mens van het Heden. Niet om 't klakkeloos over te nemen, maar opdat 't eigen geestesoog daaraan worde geopend, en 't eigen religieus besef en ervaren daaraan worde ontstoken. Door 't contact met 't gemeenschapsbezit waakt 't innerlik leven eerst op uit de sluimering der onbewustheid. | |
[pagina 202]
| |
Maar ook: in de sfeer van de religieuze gemeenschap komt 't diepste in de mens gereder tot groei en bloei. Daar worden eerder belemmerende banden verbroken dan in 't isolement; daarvan gaat bevruchtende invloed uit op 't persoonlik religieuze zijn; en wat elders zich niet naar buiten waagt, komt daar te voorschijn in volle schoonheid. Dit alles weer opnieuw naar voren te hebben gebracht, geeft aan ‘Himmelfahrt’ zijn niet geringe betekenis. En hierdoor heeft Bahr toch wel iets vervuld van wat hij als zijn roeping voelde: ‘mit zu helfen an der Form der neuen Menschheit’. Heeft hij 't ten volle vervuld? Me dunkt, allerminst. Hij heeft de oude tijd uitgeluid, hij heeft met de zonden daarvan afgerekend, hij heeft de geestelike waarden weer ontdekt en plaats ervoor geeist in het leven der moderne mensheid, maar hij heeft niet ‘de vormen van de nieuwe mensheid’ mee gegoten. Wie iets weet van verlangend uitzien naar de nieuwe mensheid, wie 't onderaardse groeien en dringen naar ontplooiïng van verborgen mogelikheden heeft menen te bespeuren, wie zoveel wat in deze tijd gebeurt en is, zoveel verwarring en nood en onvoldaanheid als 't kloppen is van grote dingen aan de poorten van de tijd, die kan de vervulling van dat alles er niet in erkennen, wanneer één, die zijn leven lang worstelde om nieuwe levensinhoud, tenslotte met pak en zak zich bergen gaat binnen de veilige ommuring der Rooms-Kahtolieke kerk. Afleggen de intellectuele hoogmoed en weer ootmoedig tegenover het leven staan, betekent toch waarlik niet noodzakelik: zich zonder bedenken overgeven aan 't Katholicisme. Met bewuste wil bereid zijn de openbaring Gods te aanvaarden en er ernst mee te maken, brengt toch waarlik niet als enige mogelikheid mee: het zonder voorbehoud aanvaarden van de kleine katechismus. En de onmisbaarheid der religieuze gemeenschap erkennen heeft toch niet tot onherroepelike consequentie: erkenning van de Rooms-Katholieke kerk als enige weg tot zaligheid. | |
[pagina 203]
| |
Laat ons, terwille van de duidelikheid, er aanstonds bijvoegen, dat precies hetzelfde zou moeten worden gezegd, wanneer het eindpunt was geweest een Protestants kerkgenootschap en b.v. de Heidelbergse katechismus. Want 't teleurstellende is, dat Bahr, in plaats van mee te helpen bouwen aan de nieuwe mensheid, tenslotte zijn zoeken en worstelen laat verzanden in het bestaande, en zich gevangen geeft aan de traditie, niet alleen aan de eeuwige waarheid, maar ook aan de uiterlike vormen. 't Is dan ook ontstellend te zien, hoe hij in ‘Die Rotte Korah's’ zich rustig in 't bestaande een nest heeft gemaakt, en 't alles maar aanvaardt en er in berust: van de dringende, jagende dorst naar het Ideaal, van het brandende, heilige verlangen naar het Leven dat komen gaat, naar dat wat moest zijn, is er niets meer in te bespeuren. Wij krijgen er 't gevoel, dat alles is zoals 't wezen moet; er is immers het Katholicisme, de Katholieke kerk en de Katholieke levensbeschouwing: waarom zoudt ge iets anders verlangen? De droom van een nieuwe mensheid, het hunkeren naar een nieuwe cultuur, het tastend, maar ingespannen zoeken naar nieuwe vormen van religieus leven en gemeenschap, 't is overbodige vermoeienis des geestes geworden. Dit is 't teleurstellende en misschien wel 't tragiese van deze ontknoping van Bahr's ontwikkelingsgang. Want, hem volgende, hadden wij gehoopt, dat hij ons nieuwe wegen zou wijzen, waar misschien een antwoord zou te vinden zijn op de vele vragen van onze tijd. Maar hij laat ons zonder antwoord. Als hij zijn hele leven gezocht heeft naar het Beloofde Land en zich door oneindige moeilikheden heeft heen geworsteld, en dan eindelik de grens heeft bereikt, dan kan hij niet verder, zijn krachten begeven hem en daar blijft hij nu, voldaan. Daar zit tragiek in, al weet hij 't misschien zelf niet. Zeker, 't is begrijpelik genoeg; als iemand zijn leven lang gezocht heeft, en eindelik de eeuwige waarheid vindt, dan is 't begrijpelik, dat hij ze aanvaardt in de vorm, waarin ze hem wordt geboden. Des te begrijpeliker, | |
[pagina 204]
| |
wanneer die vorm de kerk is, waarin hij is geboren en opgegroeid, de enige die voor hem als Oostenrijker eigenlik in aanmerking kwam, een kerk, getooid met 't gezag en de glorie der eeuwen en zoveel bezittend wat een kunstenaarsziel aantrekken moest. Hij heeft te veel energie misschien verbruikt, om de zonden van zijn tijd te overwinnen, dan dat hij nog genoeg over hield om de nieuwe tijd te helpen vormen. Dit is wellicht zijn taak geweest, die overwinning. Maar dan is 't aan hen, die na hem komen, om met frisse energie te staan tegenover hun tijd, om de staf op te nemen waar hij die liet ontglippen: onvermoeid de passende vormen te vinden voor 't kostbare bezit, dat Bahr mede heeft helpen ontdekken. |
|