| |
| |
| |
De beteekenis der vrouw in de maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene
(Amsterdamsche Aulavoordrachten).
Door K. Kuiper.
II.
Emancipatie. Het woord beteekent letterlijk losmaking uit de slavernij. Is dan inderdaad de Atheensche vrouw een slavin? Ongetwijfeld is rechtens haar vrijheid in hooge mate beperkt. De Atheensche staat heeft zich na de Perzische oorlogen tot op den tijd van Perikles wonderbaar snel ontwikkeld; in kunst, in wetenschap, in levensvrijheid en levensgenieting kent het tempo dier ontwikkeling geen parallel in de wereldgeschiedenis. Maar de stuwkracht die de Atheensche democratie voortdreef, die alle burgers naar de markt riep, de legers ver in het buitenland voerde, den horizont van de Atheensche belangensfeer oostwaarts en westwaarts uitbreidde, hield stand vóór het vrouwenvertrek. Zelfs Perikles zegt in zijn beroemde grafrede, na zijn breede schildering van de glorie der Atheensche samenleving, slechts dit ééne woord tot de weduwen der gesneuvelde krijgers: ‘Indien ik thans ook nog melding maken zal van hetgeen
| |
| |
vrouwendeugd eischt van al diegenen die in weduwstaat achter zullen blijven, dan kan ik dat alles in één woord samenvatten. Voor u is het groote roem, indien gij u niet minder betoont dan uw natuurlijke aanleg is: de grootste eer is het voor een vrouw, wanneer noch tot lof noch tot berisping haar naam op mannenlippen komt’.
Is het Perikles, Aspasia's echtgenoot die zoo spreekt? Of heeft ook hier Thucydides, de geschiedschrijver, den staatsman gemaakt tot den drager van zijn eigene gedachten? Om het even: de Athener van den bloeitijd handhaaft de gedachte die nog een eeuw later door Aristoteles zoo scherp is geformuleerd: ‘De slaaf heeft macht tot overleg, de vrouw heeft die wel, doch zonder bevoegdheid tot beslissing, de knaap heeft die, doch onvolkomen’.
Zoo is het inderdaad rechtens, en gedeeltelijk ook in de praktijk. Gelijk de jonge vrouw - zonder hare toestemming of medewerking - wordt uitgehuwelijkt, zoo kan ook haar huwelijk worden ontbonden, zonder dat zij daarom heeft gevraagd. - Welk een vooruitzicht! En met hoe groote kalmte geven daarvan de procesredenen ons voorbeelden!
Nikarete de dochter van Damostratus was gehuwd met Phanostratus. Maar op zekeren dag krijgt hij de gelegenheid een erfdochter te trouwen. Hij haalt zijn vriend Theocritus over, Nikarete als vrouw te nemen. Bij dezen krijgt zij twee kinderen; maar als haar man buitenslands onder de wapenen is lijdt zij gebrek en moet om in haar onderhoud te voorzien als kindermeid gaan dienen.
Het blijkt niet dat zulk eene vrouw eenig recht heeft zich te verzetten. Een vader kan zijn dochter uithuwelijken aan een vriend, een echtgenoot kan aan zijn broeder of zijn neef zijn weduwe legateeren. Machteloos staat zij tegenover zulk een beschikking. Als Demosthenes, de vader van den beroemden redenaar sterft, huwt hij zijne weduwe Cleobule met een bruidsschat
| |
| |
van 8000 drachmen uit aan Aphobos, die haar intusschen niet neemt. Zij vermag niets tegen den stelselmatigen erfenis-roof der voogden, Aphobos, die zonder de moeder, en Demophon die zonder de zuster te huwen, zich meester maken van Demosthenes' vermogen. Blijkbaar trouwens was Cleobule een zwakke vrouw. Terwijl de voogden Demosthenes' opvoeding stelselmatig verwaarloozen, houdt zij den jongen thuis uit vrees voor zijn zwakke gezondheid. Maar al was zij minder zwak geweest, in recht zou zij niet veel hebben vermocht. De Atheensche opvatting is dat de vrouw, uit den aard van haar zwakheid, bescherming behoeft, maar tevens voogdij, die hare bevoegdheden beperkt. Bescherming in ruimen zin, en ook van staatswege. De groote Aristides liet zijne dochters in benarde omstandigheden achter: toen zorgde de staat voor een bruidsschat, en die gift werd niet als een aalmoes, maar als een eeregave beschouwd, ja in het nageslacht gehandhaafd. Binnen den kring der stamgenooten geschiedt hetzelfde. Eene eeredecreet tot huldiging van een verdienstelijken medeburger beveelt niet zelden met nadruk zijn verweesde dochter in de zorg van de stamgenooten aan, straf bedreigend tegen wie haar in woord of daad kwaad mocht doen. In dien zin wordt stellig de Atheensche vrouw niet op den achtergrond gedrongen. Socrates geeft bij Xenophon een algemeen geldende opvatting weer als hij zijn zoon onderhoudt over den eerbied op welke zijn moeder Xanthippe - volgens Xenophons verzekering de lastigste van alle vrouwen die er ooit geweest zijn - aanspraak kan maken. Geëerd is de huismoeder zeker; kenmerkend is het b.v. dat in een van Plato's dialogen Socrates Alcibiades telkens niet slechts met toevoeging van zijns vaders naam aanspreekt, maar tot hem zegt, ‘O Gij, zoon van Clinias en Deinomache’; en wie de genealogieën van bekende en minbekende Atheners samen wil stellen, of de grafschriften en votiefsteenen der Atheensche burgers bestudeert, zal geen moeite
hebben om een aanzienlijke
| |
| |
lijst van Atheensche matronen op te maken. Toch geldt in rechten zeer zeker de regel dien de redenaar Isaeus aanhaalt. ‘De wet verbiedt dat eene vrouw verbintenissen aangaat boven de waarde van een medimne gerst’. d.i. in Isaeus' tijd ongeveer een drietal drachmen. Dit klinkt vernietigend voor ieder die in de Atheensche vrouw iets anders dan een onvrije dienstmaagd wil zien. En zeker zal men voor de rechtbank die oude bepaling wel met ernst ‘een wet van Solon’ hebben genoemd en uit kracht daarvan menige vrouwelijke beschikking hebben bestreden. Maar zou het niet te Athene vaak zijn gegaan als in de moderne maatschappij? Ons B.W. zegt in art. 164: ‘Ten opzichte van handelingen of verbintenissen door de vrouw aangegaan wegens alles wat de gewone dagelijksche uitgaven betreft, alsmede ten opzichte van arbeidsovereenkomsten door haar als werkgeefster ten behoeve van de huishouding aangegaan, veronderstelt de wet dat zij de bewilliging van haren man heeft bekomen’. Voor dienstcontracten heeft Athene die onderstelling niet noodig: het instituut der slavernij ontheft de huisvrouw in de oudheid van de genoeglijke afwisseling van dienstpersoneel die aan ons leven variëteit geeft. Maar overigens is het natuurlijk juist zoo geweest als bij ons. Critobulus, een van Socrates' vrienden, drukt dit in ietwat te deftige woorden met Socrates sprekend, aldus uit: ‘Ik ben overtuigd, dat een goede vrouw als deelgenoote in de huishouding een bezit is van onschatbare waarde. Want door den arbeid van den man komen meerendeels de inkomsten binnen, door het huishoudelijk bestier van de vrouw geschieden de meeste uitgaven. Als die beide dingen op de juist wijze geschieden wast het bezit aan, zoo niet, dan gaat het achteruit’.
Critobulus is geen burgerman; toch klinkt ons zijn verklaring klein-burgerlijk, ondanks zijn deftigheid. Ongeveer zoo zal de pleiter spreken in een van Lysias' redenen, Euphiletus - wel een burgerman - die den schurk Eratosthenes, een vrouwenverleider van beroep,
| |
| |
bij zijn vrouw heeft betrapt, en naar Atheensch recht heeft doodgeslagen. In het naïeve verhaal van zijn eerste huwelijksjaar vertelt hij hoe hij haar eerst onder controle heeft gehouden, langzaam de teugels vierde en eindelijk - toen hun kindje geboren was - haar geheel vertrouwde en haar de sleutels gaf. - Een Atheensche vrouw vindt dus doorgaans niet de sleutels der provisiekamer onder haar huwelijkscadeaux, en Aristophanes verzint zooveel leelijke geheimen van valsche sleutels, die de dames elkaar leeren maken, dat er zeker wel huisheeren moeten zijn geweest die 't geheele toezicht aan zich hielden. Maar op den duur is dat ondoenlijk. En in de burgergezinnen, waar de vrouw meeverdient, kan dat ook niet zoo zijn geweest. Aan werkvrouwen, minnen of kindermeiden behoeven wij daarbij niet eens te denken. Maar stelt u de markt te Athene voor. In vakken ingedeeld als een groote bazar - ook 't moderne Athene houdt graag de verschillende branches in verschillende wijken - is daar alles te koop: schoenen, boeken, groenten en kaas, bloemen en zoutevisch, vleesch en gevogelte kan daar iederen morgen de huisheer - want gewoonlijk doen dat de dames niet - uitkiezen. Maar die hem te woord staan zijn dames de la halle, vlug ter taal en rap in het tellen. ‘Boerenwijven’ - zult ge zeggen - of vrouwen uit zóó geringen stand dat ze in ons betoog niet meerekenen!’ - Ik zie het anders in. In een comedie van Aristophanes loopt een aangeschoten oude heer een broodverkoopster omver. Wat zegt deze? ‘Dat zal je geld kosten, oude heer, dat je het stalletje van Myrto, de dochter van Ankylion en Sostrate, in elkaar hebt getrapt!’ - Men ziet het, deze broodverkoopster is een echte Atheensche, die hare beide ouders kan noemen. Maar merkt ook dit op: zij noemt haar man niet. Zij heeft blijkbaar het gevoel dat zij voor zich zelf kan zorgen. Ik kan mij deze Myrto niet voorstellen 's avonds aan haar heer en
meester haar dagwinst in de hand uittellend.
Juist omdat in het democratisch Athene, met zijn
| |
| |
snelle wisseling van winst en verlies, van armoede en rijkdom, de standen zoo in elkander loopen, verdienen deze voorbeelden onze aandacht. De theoretisch geeischte onbevoegdheid der vrouw was niet vol te houden, evenmin als de eisch van hare kloosterachtige afsluiting in het vrouwenvertrek. Zeker, de wet kent haar geen eigen bezit toe. Maar zijn de kleeren die zij ten huwelijk mee brengt, zijn de gouden banden om haar enkels, is het collier dat haar man haar als huwelijksgeschenk heeft gegeven, ook niet eens haar eigendom? ‘Ik verpand er mijn mantel onder’ - zoo roept bij Aristophanes een vrouw, en een andere: ‘De moeder van Hyperbolus schiet geld op woeker’. Zou er in het theater één man zijn opgestaan om uit te roepen: ‘Zoo wel aan het een als aan het ander ontbreekt de rechtsgeldigheid?’ -
Maar dit is comedie. Uit de wereld der processen - een zeer onaantrekkelijke, kleinzielige en inhalige wereld, die onze liefde voor Athene eigenlijk het liefst zou willen voorbijgaan - vinden wij herhaaldelijk bewijzen, dat de rechtsbeperking der vrouw niet consequent werd gehandhaafd. Dit geldt niet alleen de praktijk. Natuurlijk zijn er te Athene huwelijken geweest, waar de vrouw de baas was. Zelfs Themistocles had de naam van een te gehoorzaam echtgenoot, en Xanthippus, een van Perikles' zoons uit zijn eerste huwelijk werd tot zijn wisselruiterij ten koste van zijn vader gebracht door de verkwistingen van zijn jonge mooie vrouw. Maar als in procedures over erfrecht testamentaire beschikkingen van een vader in handen zijner weduwe blijken te berusten, als zulk een weduwe schenkingen doet, en geld uitleent, en de daaruit voortvloeiende pretensies voor de rechtbank niet als ongeldig worden bestreden, ook al blijkt uit niets dat zij onder manlijke assistentie zijn aangegaan, dan is het duidelijk dat gaandeweg aan de weduwen althans een grooter zelfstandigheid in geldzaken is toegekend. Die gevallen zijn niet zeldzaam, maar weinigen spreken zoo duidelijk als hetgeen
| |
| |
Aeschines op boosaardigen toon van zijn tegenstander Demosthenes vertelt. ‘Weet ge - zoo zegt hij ongeveer - hoe Demosthenes, toen hij zijn vaderlijk erfdeel had doorgebracht, aan den kost is gekomen? Hij speurde naar huisgezinnen waar de vaders overleden waren en de moeders het vermogen bestierden. Zoo heeft hij eens eene familie gevonden, rijk en door een domme trotsche weduwe met een halfwijzen verkwistenden zoon bestierd. Daar heeft hij zijn slag geslagen’. - Nu is Aeschines een buitengewoon - zelfs voor Athene buitengemeen - kwaadsprekend advocaat; Demosthenes en Aeschines worden het niet moede elkander en elkaars ouders met allerlei onbewijsbare aantijgingen te lijf te gaan: de schoone Kransrede van Demosthenes is door tal van zulke beschuldigingen ontsierd; maar gevallen als het hier aangehaalde worden niet gefingeerd, als ze volstrekt onwaarschijnlijk zijn. De invloed van omliggende staten, waar vrouwen, ook zonder assistentie, recht van erflating uitoefenen, slaven vrij laten, tempelwijdingen doen en schenkingen geven, deden zich in de vierde eeuw ook te Athene wel gevoelen. Een man komt niet tusschen beide, als zijne vrouw voor de begrafenis van haar vader geld uitgeeft. Ja een enkele maal zien wij haar in zulk een geval geheel zelfstandig een volgens streng recht volstrekt bestrijdbare handeling verrichten. Van een weduwe is de zoon in rechten de voogd, de kurios, zonder wien zij niets heet te kunnen doen. Lysias verhaalt nu van een weduwe die een zeer slechten zoon had in de volgende bewoordingen: ‘Ik wil niet alle aanklachten opsommen die zij bij haar leven tegen hem had. Maar uit hetgeen zij bij haren dood heeft moeten doen zult gij gemakkelijk opmaken welk een zoon hij voor haar was geweest. Immers zij had niet den moed zich zelve na haren dood aan zijn zorg toe te vertrouwen. En daarom stelde zij aan zekeren Antiphanes, met wien zij in het geheel niet verwant was, driehonderd drachmen ter hand ten
behoeve van hare begrafenis’.
| |
| |
Voor de beoefenaars van het Attische recht blijven zulke voorbeelden juridische raadselen. De vragen die men hier kan stellen mogen wij voorbijgaan. In ieder geval is het van belang op te merken dat het hier eene begrafenis geldt, een zaak dus van godsdienstigen aard. En hierop moet volle nadruk worden gelegd: de voorstelling van de seclusie der Attische vrouw ondergaat zeer sterke wijziging zoodra wij aandacht schenken aan hare plaats in het religieuze leven. Men zegt zoo dikwijls ‘alleen bij godsdienstige feesten zien wij de Atheensche vrouw van goeden huize in het openbaar verschijnen’. Maar dat ‘alleen’ verliest zijn beperkende kracht, wanneer wij bedenken hoezeer in den Atheenschen staat geheel het leven is doortrokken van religieuze elementen.
In onze beschouwing van het kinderleven der Atheensche vrouw werd reeds op dat feit herhaaldelijk gewezen. Het is niet noodig het daar gezegde aan te vullen door een opsomming van de lange reeds kalenderdagen op welke vrouwen in ritueele functie aan het maatschappelijk leven deelnemen, lang te spreken over de eeredecreten aan priesteressen gewijd, over den marmeren eerezetel op welke de Demeterpriesteres de opvoering der groote tragediën in het theater bijwoont, zeker niet als eenige vrouw bij die 't geheele leven der Atheners beheerschende plechtige samenkomst. Ik wil liever den schijn van volledigheid niet eens nastreven, maar den dienst van één enkele godin bespreken. Zoo kan het duidelijkst blijken hoezeer op sommige, niet zoo heel zeldzame, tijden de slagboom die de vrouwen van het openbare leven scheidt, wordt weggenomen. Ik denk aan den cultus van Demeter en Persephone, vrouwelijker godinnen dan zelfs Aphrodite en Athena, godheden die met den oorsprong der stad het allernauwst zijn samengegroeid, omdat zij herinneren aan den tijd toen de stad onder den burg nog een dorp bijna was, de Atheners boeren en hun vrouwen, nog niet gewend aan de afscheiding tot welke later de Attische beschaving
| |
| |
hen zou dwingen, het akkerland, de met thym begroeide heuvels, de olijvengaarden, de wingerden en de bloemenvelden van het kleine Attica kenden door dagelijksch verkeer. In de sfeer van dat oude land hadden de Attische vrouwen lang voor de dagen van Theseus Demeter het eerst met eigen oogen gezien. Als een zwervende beroofde moeder had de Godin, die over de gansche aarde hare dochter Persephone zocht, zich neergezet in Eleusis. Koude, droogte en onvruchtbaarheid hadden den akker doen verstijven, zoo lang Demeter treurde: want was de Godin niet zelve de Aarde, evenals hare dochter Persephone: deze de lentebloei, gene de vruchten dragende? In wonderrijke schakeering had zich aan de godsdienstige verbeelding van het Attische volk de dubbelgestalte van Moeder en Dochter doen kennen: Zij scheppen en schenken de vruchtbaarheid van het veld. Door haren zegen gedijt de kudde, en zooals eens in Eleusis de groote Godin het kind van hen, die haar gastvrij hadden ontvangen, had verzorgd, ja tot onsterfelijkheid had willen brengen, zoo gaat zij voort de geboorte te beschermen de kinderen te doen gedijen en het huwelijk te zegenen. - Maar de Godin van Eleusis doet meer. De moeder, die eens hare dochter heeft gezocht aan de poorten der hel, de dochter die na eenmaal de spijs van den Dood te hebben genuttigd, niet dan voor een tijd kan scheiden uit het schimmenrijk, zij zijn ook de beschermsters der geloovigen geworden tegen de verschrikkingen der hel: Na de homerische klacht over het wreede schimmenleven klinkt door hare openbaring de onsterflijkheidsbelofte van Eleusis.
Hebben de duizenden, die jaarlijks optrokken over de hellingen van den Aigaleos naar het Thriasische veld, dat alles in Eleusis gezien? De mysteriën zouden hun naam niet verdienen, indien wij dat zeker wisten. Maar zoo veel mogen wij wel vermoeden: in het telesterion, de inwijdingshal van het Eleusinion, wachtte hen eene openbaring. Eerst zagen zij de bloemrijke weiden, op welke Persephone kransenvlechtend wordt aangegrepen
| |
| |
en weggevoerd door den Doodsgod met zijn donkere brieschende vierspan. Dan waren zij getuige hoe op de van kou verstijvende aarde de plantengroei verstierf onder den tred van de zoekende mater dolorosa. En eindelijk: zomerbloei en lichtglans zagen zij herleven, wanneer door den wil van Zeus het verbond met den hellevorst wordt gesloten dat Persephone's liefde tusschen aarde en Hades verdeelt. - Maar die doorzichtige natuurmythe zou nauwelijks geslacht op geslacht gelokt hebben naar de schoone vlakte tegenover Salamis, indien niet een dieper mystiek element zich in dien cultus met kracht had ontwikkeld. Wij weten het allen: de dienst van de beide godinnen en van Dionysos-Iakchos, naast hen vereerd, brengt de belofte der onsterlijkheid. Zonder twijfel, als laatste acte van het heilige drama in het telesterion verbreekt de opperpriester, de hierophant, bijgestaan door de priesteressen, het zegel des doods. De gemeente ziet voor een oogenblik de duisternis der hel - maar tevens als een lichtend eiland in die sombere schemering de oorden van zaligheid, waarin zij zullen vertoeven, die hebben deelgenomen aan het sacrament, die geproefd hebben van den beker en gegeten hebben uit den heiligen korf van Demeter.
Die zaligheidsvoorspelling kent geen onderscheid tusschen mannen en vrouwen. En zoo is ook de stoet die opgaat naar Eleusis gemengd: op deze dagen althans is de slagboom opgeheven. Vrij en ongedrongen gaat de schare voorwaarts, in een echt oudgrieksche vermenging van devoten ernst en scherts. ‘De knieën der oude mannen raken los’ zingt Aristophanes, als hij den tocht beschrijft - en wij gelooven hem op zijn woord wanneer hij vertelt, hoe menig bedevaartganger vaak de oogen zijwaarts wendt naar de bevallige dochters van zijn buurman in de rij. Zingende en dansende gaan ze voort en als bij ieder grieksch gedenkfeest zijn er vaste punten in den tocht, waar gespot en gelachen wordt: 't is immers een heilige traditie dat oudtijds de dartele Iambe door
| |
| |
burleske scherts éénmaal Demeter in haar droefheid had doen glimlachen.
Zulk een dag van gezamenlijke feestvreugde weegt op tegen vele tijden van huislijke afsluiting. Maar bovendien: de Eleusinia plaatsen de vrouwen op een hoog standpunt. Niet zoozeer om den praal die sommige rijke matrones gaarne ten toon plachten te spreiden, wanneer zij om zich niet met den burgerlijken troep te vermengen, mede reden op sierlijke wagens: aan die weelde heeft in de vierde eeuw de staatsman Lycurgus een eind gemaakt, op grond dat het anti-democratisch was zóó de vrouwen uit minderen stand hare ongelijkheid te doen gevoelen. Maar de eeredienst der Eleusinische Godinnen zelf kent aan de vrouw een hooge positie toe. Priesteressen zijn het, voor wie men de beek, die den Heiligen Weg doorsnijdt, overbrugt, opdat zij droogvoets de Boeken die steeds onder hare berusting blijven tempelwaarts mogen dragen. Priesteressen gaan in den stoet naast den priester, die het heilige Iakchoskind draagt, als pleegmoeders van den jongen God, en priesteressen hebben zitting in den heiligen raad van Eleusis. Wanneer een onreine als onwaardig uit de gemeenschap der mysteriën wordt uitgebannen, dan rijzen gezamenlijk al de leden van den priesterraad, vrouwelijke en manlijke, overeind en, met het gelaat westwaarts naar de duisternis van den dood gekeerd, schudden zij het stof van hun purperen kleed en spreken allen te zamen de vervloekingsformule uit. Eéns heeft ééne van haar, de priesteres Theano, door weigering hare zelfstandigheid getoond. Op vrij onzeker getuigenis was Alcibiades wegens godslasterlijke nabootsing der mysteriën bij verstek veroordeeld. Zijne goederen waren verbeurd verklaard, en aan den Eleusinischen priesterraad werd opgedragen hem te vervloeken, al de priesters en priesteressen tezamen. Toen weigerde Theano, verklarende ‘dat zij niet tot vervloeken maar tot zegenen haar priesterschap had aanvaard’.
Ziehier dus eene positie van de Atheensche vrouw,
| |
| |
ten volle aan dien van den man gelijk. Het geval staat niet op zich zelf en wordt welsprekend geïllustreerd door het feit dat de Eleusinische opperpriesteres, de vrouwelijke hierophant, bevoegd is nieuwe adepten in te wijden in de mysteriën en van staatswege in het genot wordt gesteld van eene eigene ambtswoning.
Het zou niet veel moeite kosten, in den feestkalender der Atheners verschillende andere dagen aan te wijzen, die de Atheensche vrouwen op den voorgrond brengen, of hen bekleeden met gewichtige functies in den eeredienst, al zijn die niet allen zoo belangrijk als het ambt van de echtgenoote van den tweeden archont, van de Basilinna, die telken jare in 't begin van de lente, vergezeld van negen door haar zelve beëedigde vrouwen, in naam van het gansche Atheensche volk het mystische huwelijk met Dionysos voltrekt. Maar wel moeten wij nog een oogenblik onze aandacht schenken aan het feest der Thesmophoriën. De Eleusinische mysteriën geven aan de vrouwen deelgenootschap in den gemeenschappelijken eeredienst, doch de Thesmophorosfeesten bezit de vrouwelijke burgerschap alleen. Toch is dit vrouwenfeest in wezen en grondslag een staatsfeest. Demeter Thesmophoros is de godin, die door het onvolprezen geschenk van den graanbouw aan het nomadenleven der oudste voorouders van Athene een eind heeft gemaakt; aan haar dankt Attica den zegen van geregelde wetgeving, en in die wetgeving vormt naar Grieksche opvatting het huwelijksinstituut een centraal element: immers de familie is de kern en oorsprong van den staat. Geldt alzoo de vereering der Thesmophoros evenzeer de belangen der huisvaders als die der gehuwde burgeressen, en is dus eigenlijk dit feest in den vollen zin een staatsfeest, toch heeft van den aanvang af deze opvatting bij de Atheners gegolden dat aan de moeders en de aanstaande moeders bij uitstek de taak toekwam de schenkster der Thesmoi (Wetten) te vereeren.
De wetten die het huwelijksleven, de gemeenschap des huwelijks, den kinderzegen, regelen geldt de eere- | |
| |
dienst van deze godin. Demeter Thesmophoros is het die de aanstaande moeder beschermt in de ure des gevaars, die als kourotrophos hare kinderen opkweekt en als kalligeneia den Attischen burgers en burgeressen schoon kroost belooft. Het moet wel uit zeer oude dagen stammen, dat recht van de Atheensche burgeressen om haar Thesmophoriën-feest geheel vrij en onder elkander te vieren, en de Atheners mogen er mee spotten, en hartelijk lachen als Aristophanes, die alles weet, hun gaat vertellen welke zotternijen er in de vrouwenbijeenkomst worden verhandeld, aan het heilige gebruik zelf zal niet licht een Athener de hand slaan. Als November in 't land is, komen de vrouwen ter vergadering bijeen. Zij hebben een eigen gebouw dat van staatswege in goeden stand wordt gehouden. Op die bijeenkomst kiezen zij jaarlijks haar feestpresidentes: een vereerende keus waarop de gekozenen zich eventueel in een proces als een bewijs van haar aanzien en eerbaarheid zullen kunnen beroepen. Die keuze is bindend voor de echtgenooten der gekozen dames: hij is verplicht om de noodige gelden te fourneeren zoo wel voor het feestgewaad dat de voorgangsters op den laatsten dag der thesmophoriën dragen als voor het dames-diner dat een der groote aantrekkelijkheden van de Thesmophoriën vormt. Maar niet alleen dat de vrouwen - geheel in strijd met het Atheensche gebruik - een diner houden, de eigenaardige ritus van het feest brengt ook mee dat ze in plechtigen optocht den eersten dag de stad verlaten. Dan gaan ze naar het dorpje Halimus, een paar uur loopens van Athene verwijderd, en blijven daar geheel onder elkander twee nachten en één dag. Een reeks van oude gebruiken wordt daar verricht die wij niet behoeven op te sommen, natuurlijk worden er rijen gezongen en dansen gedanst. Er wordt rouw bedreven en er wordt
gevast: straks wordt er geofferd - een zeer geheimzinnig offer waarvan de vrouwen overblijfselen mee brengen voor hunne geloovige of bij-geloovige mannen, om die te mengen onder het zaaizaad; en als zij na het feest van vijf dagen
| |
| |
weer tehuis komen om zich weer te buigen onder het echtelijk juk, dan hebben zij niet alleen aan de thesmophoros de gelofte gedaan, dat zij de huwelijkswetten zullen in eere houden, niet alleen de kalligeneia gebeden om ‘kinderen op den vader gelijkend’; maar zij hebben ook vergaderd, besluiten genomen, statuten herzien, nieuwe wetten voorgesteld. Zou Aristophanes om de deur hebben gekeken toen hij beweerde dat zij den eisch hadden gesteld dat de moeders van Atheensche helden mee moesten aanzitten aan het eeremaal van de officieele gasten der stad?
De scherts van den comediedichter teekent den toestand. De vrijheid van beweging welke door den eeredienst aan de Atheensche vrouwen werd genoten, was zonder twijfel velen mannen niet naar den zin, en voor de vrouw zelf eene aanleiding om als haar recht grootere vrijheid te vragen. Misschien werkte tot dit laatste het eerste mee. De elementen van bijgeloof woekerden sterk voort onder de Atheensche bevolking. Wanneer een Atheensche vrouw gedroomd had dat zij aan Athena of aan Hera een bijzonder wijgeschenk moest brengen, zal niet licht haar man haar de daartoe noodige gelden hebben onthouden. Maar als zij een badreis naar Epidaurus wil wagen? Zij heeft een buurvrouw, met name Ambrosia. Deze was blind aan één oog, en ter genezing naar het Asklepieion te Epidaurus gereisd. Maar toen zij in den tempel rondliep en daar hoorde hoe alleen door den tempelslaap kreupelen en blinden genazen, had zij spottend gelachen. Toch had zij zich te slapen gelegd. En in den droom was haar god Aesculapius verschenen, hij had haar blinde oog geopend, er een genezend vocht ingegoten en als loon een zilveren zwijn gevraagd. En toen zij ontwaakte was zij genezen. ‘Wie 't niet geloofde kon te Epidaurus het zilveren varken en de inscriptie gaan zien’. - Wat zal de man zeggen die van zijn vrouw zoo iets te hooren krijgt? Als hij zelf juist naar Dodona is geweest om aan het orakel te vragen ‘of hij gelukkig met zijn vrouw zou zijn’, zal hij nauwlijks den moed
| |
| |
hebben gehad haar de reis naar Epidaurus te ontzeggen!
Maar in het Athene van Perikles, waar sinds een menschenleven een nieuwe geestelijke strooming, onder den invloed van sterk intellectueele philosofische levensbeschouwing de oude geloofstraditiën ondermijnde, werd de waardeering van den zoolang met conservatieven eerbied gehandhaafde cultus gaandeweg geringer. Geen van de godsdienstige gebruiken liet men na, offerdienst en tempelbouw namen eer toe dan af, maar de beteekenis van den formeel niet gewijzigden godsdienst verminderde. Het is niet meer dan natuurlijk dat in dien tijd ook in de wereld der Atheensche vrouwen de vraag naar voren trad of inderdaad de echtgenoote van een Atheensch burger geen andere eischen aan haar leven mocht stellen dan den roem van ingetogenheid. Een eeuw vroeger was het haar hoogste begeerte geweest dat men eenmaal op haar grafsteen zou beitelen: ‘Zedigheid was haar leven’. Die tijd was voorbij.
Athene bezat noch couranten, noch tijdschriften. Eene geschiedenis van het feminisme in den overgang van de vijfde tot de vierde eeuw te schrijven, die op betrouwbare historische gegevens berustte is nog aan niemand gelukt. Maar in de litteratuur van die dagen vindt wie scherp toeluistert telkens even den klank van eenen emancipatie-drang die zeer verschillend wordt beoordeeld. Ik bedoel hier nog niet te spreken over de hooge beteekenis die in de Attische poëzie, d.i. in de tragedie de zielkundige studie van het vrouwenkarakter heeft gehad: ik vraag op dit oogenblik nog alleen, wat ons comedie en tragedie opzettelijk of als bij toeval over de vrouwenbeweging van den Attischen bloeitijd zeggen. Alweer spreekt Aristophanes het duidelijkst. Zijn Lysistrate is een van de zeldzame comedies waarvan men het scabreuze kan schrappen zonder het blijspel te vernietigen. Midden in de ellende der insluiting van zijn stad, bijna nog in den rouwtijd over den ruïneuzen afloop van de expeditie naar Syracuse, dicht hij een klucht, die het failliet uitspreekt over de manlijke
| |
| |
democratie. Hij roept de vrouwen buitenshuis en daar zijn ze, juichend bij den oproep en trillend bij de zweepslagen van hun onsterflijke commandante, een antieke Kenau Hasselaar, maar een Attische. Want Lysistrate is onsterflijk, niet door haar onvervaarden mannenmoed, maar door haar geest, haar vrouwelijke voortvarendheid. Zij en hare gezellinnen zullen den staat reinigen zooals zij de wol kaarden; 't moet uit zijn met de alleenheerschappij der mannen, die 't slecht hebben laten liggen. Aan wie de schuld van die alleenheerschappij? Immers aan de vrouwen! Hoe vroom en zedig plachten de Atheensche meisjes wel toe te luisteren als ze Hector in de Ilias tot Andromache hoorden zeggen:
‘Maar ga gij naar uw huis en zorg voor uw eigenen arbeid:
Spinrokken, weversgetouw. De krijg gaat ons mannen ter harte.
Hoe gehoorzaam hadden zij op het tooneel Tecmessa de krijgsgevangene het hoofd zien buigen bij dat harde woord van Aiax.
Zwijg stil. Het zwijgen is der vrouwen schoonste tooi!
Dat voorbeeld hadden tot nu toe Lysistrate en haar vriendinnen gevolgd. Zoo vaak als zij wilden toonen aan haar mannen dat zij ook voor andere dingen oog hadden dan voor fijn weefsel of nieuwe schoenen, zoo vaak zij vroegen: ‘Wat hebt gijlieden op de volksvergadering besloten?’ - of ‘Hoe staat het met het belastingvraagstuk?’ of ‘komt er oorlog?’ dan hebben steeds hun mannen zich gehuld in de deftigheid van dat oude antwoord: ‘Het weefgetouw is vrouwentaak, 't bestuur is 't werk van mannen’.
Het zou een dwaasheid zijn, geschiedenis te willen leeren uit de kluchten van Aristophanes. Trouwens, een kwart eeuw bijna na de Lysistrate, in 't begin der vierde eeuw, toen het emancipatie-vraagstuk al veel langer aan de orde was, heeft Aristophanes in zijn Vrouwenparlement spottend maar duidelijk deze korte inhoudsopgave van zijn politieke belijdenis gegeven: de mannen kunnen niet regeeren: laat dus de vrouwen de proef
| |
| |
eens nemen’. - Vraagt gij hem naar 't resultaat? ‘Een communistische republiek onder vrouwelijk bestuur’. - Succes? ‘Ondergang van den staat, alleen op een beetje een andere wijze dan voorheen’.
Met dat al: het tooneel geeft de weerklank van wat in de wereld gebeurt, de comedie zoo wel als het drama. Euripides grijpt menige gelegenheid aan om, op anderen toon dan de merry wives van Aristophanes, de vrouwen het zelfde te laten zeggen.
Dan spreken zijn Corinthische vrouwen van hare miskenning. Ze beklagen zich dat de poëzie uitsluitend mannenwerk is, dat zoodoende altijd van de vrouwen kwaad wordt gezegd: Maar er zal een andere tijd komen! ‘Ook wij vrouwen hebben eene Muze, ook onder ons zijn er - al zijn ze nu nog weinigen - die kennis hebben en beschaving naar den aard der mannen’.
Dichterlijk doen zulke uitingen in Euripides' tragedies niet aan. En als hij - zooals niet zelden gebeurt - philosofische abstracties op de lippen zijner geleerde vrouwen legt en eene Melanippe aldus laat spreken:
Niet van mijzelf, van mijne moeder is het woord,
dat aard en hemel eerst een enkle massa was,
dan is stellig Aristophanes niet de eenige geweest die hartelijk lachte om de bas bleu en haar hoogwijze moeder. Toch zou Euripides zijne heldinnen niet telkens zoo hebben doen spreken als niet in het Athene van zijne dagen ook andere vrouwen dan de Aspasia's begonnen zich los te maken uit de oude banden.
Heeft nu die emancipatie, behalve eene gedeeltelijke vrijmaking op maatschappelijk gebied, eenig werkelijk resultaat gehad? Is de Atheesche vrouw ten tijde van Demosthenes werkelijk een andere, haren man meer gelijkwaardig, dan de tijdgenooten van Euripides? Of heeft althans de school van Socrates, van welke stellig zulk eene beweging uitging, consequent en zonder voorbehoud in die richting gewerkt? Velen oordeelen zoo en zij noemen naast Xenophon Plato den grooten apostel
| |
| |
der vrouwenemancipatie. Ziedaar een punt waarbij nauwkeurig wegen van vaak geciteerde getuigenissen wel geraden is; immers alleen de litteraire overlevering kan ons helpen. De kunst, rijkelijker in hare afbeeldingen dan in een vorige periode, toont ons geen andere vrouw dan zulk eene, die 't spinnen en weven afwisselt met de meest uitgebreide bezigheden van het Atheensche vrouwentoilet. Dat trouwens volleerde zorg voor kleeding en uiterlijk, het vlechten van 't haar, het plooien van den peplos, het kunstig flatteeren van de gelaatskleur voor vele Atheensche dames eene voorname bezigheid bleef, behoefde volstrekt nog niet de geestelijke verheffing der vrouw in den weg te staan.
Maar was werkelijk die geestelijke verheffing een ernstig in overweging genomen onderdeel van het program der intellectueelen? Een oogenblik kon het zoo schijnen. Socrates, die meer dan eenig Athener van zijnen tijd wars was van alle vooroordeel, zocht opzettelijk verkeer met Aspasia en haren kring. Meer dan eens moet hij er met nadruk op hebben gewezen dat hij aan haren omgang, door haar rijkdom van kennis, haar scherpzinnigheid haar ruimen blik en haar uitnemenden rhetorischen aanleg veel dankte. Half in scherts, half in ernst, doet hij het zelfs voorkomen alsof de beste redevoeringen van Perikles het werk van Aspasia zijn; en het is volkomen zeker dat hij zich beijverde om zoowel zijne vrienden als hun vrouwen met de levensgezellin van Perikles in aanraking te brengen. Maar - wij hebben geen letter schrift van Socrates. Geen getuigenis staat ons ten dienste dat hij het vraagstuk ooit in het belang van de vrouw zelve theoretisch of methodisch zou hebben behandeld.
Schijnbaar is het met zijne leerlingen anders. Bij hen vinden wij eene conservatieve en een radicale richting. De eerste wordt duidelijk door Xenophon vertegenwoordigd. Zelf zal deze zich niet gaarne een conservatief noemen, en inderdaad, zoo vaak de positie der Atheensche vrouw ter sprake komt, noemen velen zijn naam als dien van den eersten Atheenschen feminist. Te recht?
| |
| |
Groote beroemdheid heeft in de antieke litteratuur over de positie van de vrouw menig verhaal uit de anecdotieke boekjes van Xenophon, die een aardig verteller is. Zoo de kleine geschiedenis van Aristarchus. Deze, een man uit de fatsoenlijke kringen te Athene, zit in benarde omstandigheden: hij heeft een huis vol vrouwelijke familieleden en lijdt met dezen honger, want het fatsoen van de familie brengt niet mee dat die dames door handenarbeid in haar onderhoud voorzien. - Naar onzen zin wel wat uitvoerig, betoogt nu Socrates dat arbeid nooit schande is: Aristarchus gaat naar huis, zet zijn zusters aan 't werk; zij spinnen, en weven, zij krijgen weer behoorlijk te eten, en inplaats van zuchten en klagen vervult gezang en gescherts zijn huis. Klinkt hier niet met volle duidelijkheid de oude les, ‘dat de taak van een vrouw binnenshuis is?’ En dan het door niemand vergeten verhaal van den braven Ischomachus, dat Xenophen op zoo charmante wijze vertelt. Ischomachus heeft een heel jong meisje getrouwd, een kind, dat zelf verklaart: ‘zedig en kuisch zijn, ziedaar alles wat ik heb geleerd’. Met taktvol geduld neemt hij nu hare opvoeding ter hand: hij leert haar hoe zij de slaven en slavinnen kan besturen, de zieke dienstmaagd verzorgen, de kleine - en misschien zelfs de groote - kas kan houden, de koningin in zijn huis kan zijn; en zijn geheele opvoeding culmineert in deze ernstige vermaning: ‘Voor ons beiden heeft God een schoone taak bestemd: voor mij den krijg met zijn kou en zijne ontbering, het stadsleven met zijne zorgen; want dat zijn de dingen die de geest van den man begeert en die zijn lichaam verduurt; maar aan u, vrouwen, gaf hij het teedere geduld en de vindingrijke liefde die noodig zijn voor de opvoeding onzer kinderen’.
Xenophon is een romantisch, maar ook een practisch man. Op allerlei plaatsen in zijn kleinere geschriften laat hij Socrates over het huwelijksleven spreken; ook wel over de huwelijksliefde. Die wenken aan te halen heeft weinig nut, want meestal zijn ze vrij elementair, maar
| |
| |
zoowel Xenophons boekjes als de verspreide fragmenten van andere Socratici wekken het vermoeden dat zij niet alleen voor mannen maar ook voor vrouwen zijn geschreven.
Een van Socrates andere leerlingen Aeschines, vertelt de volgende anecdote: ‘Rhodogyne, de koningin der Perzen, heeft haar rijk tot groote macht verheven. Zij bezat zoo grooten mannenmoed en zoo groote kloekheid dat zij eens, toen zij, bezig met het opmaken van heur haar, vernam dat eenige van de onderhoorige stammen in opstand waren gekomen, haar kapsel halfgevlochten liet en 't vlechtsel niet eer voltooide vóór ze die volkstammen weer tot gehoorzaamheid had gebracht’.
Ziedaar de toiletzorgen van een Perzische koningin teruggebracht tot de afmetingen van een Atheensch vrouwenvertrek. Ik weet niet, of Aeschines het verhaal uit Aspasia's mond heeft gehoord; maar in ieder geval was het veeleer voor de Atheensche vrouwen dan voor de mannen bestemd, en dat geldt ook van enkele der bezadigde wenken die Xenophon aan Ischomachus op de lippen legt. Deze Ischomachus, die in waarheid een model van een echtgenoot mag heeten, en uit de schemering van onnoozele onwetendheid zijne vrouw weet op te leiden tot een volkomen medebevoegde in de huwelijksvennootschap, heeft ééne correctie, de moeilijkste misschien, tot het laatst bewaard. Zijn vrouw blanket zich en ze heeft onder hare sandaaltjes hooge hakken: geen zeldzaamheid voor Atheensche vrouwen, want het is gemakkelijker den Atheenschen feestkalender van buiten te leeren dan de namen der Attische schoenen. - Ischomachus laat de gelegenheid tot een hoffelijke vermaning niet voorbijgaan en verzekert zijne vrouw ‘dat hij haar liever ziet zooals zij is dan zooals zij schijnt te zijn.’ Maar zou niet dit geheele korte betoogje over de ijdelheden van het vrouwentoilet minstens evenzeer tot de dames van Athene zich richten als tot de mannen? De geheele publicistische arbeid van Xenophon geeft dien indruk. Het is alsof hij tot de Atheensche feministen,
| |
| |
manlijke en vrouwelijke zegt: ‘Gij zoekt verbetering van de taak der vrouw? Leert haar vrouw te zijn: aan den haard is haar koninkrijk’.
Men zal moeten erkennen dat de beschouwingen van Xenophon wel wat aan de oppervlakte blijven. Men hoort er eer den weerklank in van zijn eigen gemoedelijk huwelijksleven na de wisselvalligheden van zijn militaire loopbaan, dan de sporen van een theoretische beschouwing. Veel radicaler en methodischer heeft Plato de zaak behandeld. Maar zijne theorie heeft uit historisch oogpunt in zoover geringer waarde, als hij den bodem der werkelijkheid, ja der mogelijkheid vaak geheel verlaat. De vrouwenquestie wordt intusschen door Plato behandeld op eene wijze die aan de daaraan gewijde hoofdstukken van zijn Ideaalstaat een te groote vermaardheid heeft gegeven, dan dat wij die hier niet zouden moeten bespreken. Bovendien is zijne fantasie met eischen der werkelijkheid sterk vermengd. Bij de schets die de platonische Socrates in de eerste boeken van zijne Republiek geeft van die gedroomde staatsorganisatie die de belichaming zou zijn van de Gerechtigheid, had hij er als terloops op gewezen dat in den stand dier met zorg opgevoerde wachters, die zijnen staat zullen beschermen, geen particulier eigendom zal kunnen bestaan. Zullen zij hun taak met ongestoorde toewijding volbrengen, dan moet onder hen de meest volstrekte gemeenschap van bezit zijn, ook ten opzichte van vrouwen en kinderen. Die laatste eisch wekt de begrijpelijke verbazing zijner toehoorders en zij dwingen hem tot uitvoeriger betoog. Aarzelend gaat Socrates daartoe over. Hij wijst allereerst op de volstrekt onredelijke achteruitzetting der vrouw, en stelt dan de vraag: Bestaan voor die achteruitzetting aannemelijke gronden? Immers neen! De wachters van onzen staat hebben - in hoogeren zin - de qualiteiten van goede waaksche rashonden. Zal nu ooit iemand van ons er aan denken de reuen alleen tot waakhonden op te kweeken, doch de teefjes in 't hok te houden met de uit- | |
| |
sluitende taak om voor de jonge honden te zorgen? Neen toch! alleen letten wij er op dat de manlijke dieren sterker zijn dan de
vrouwelijke. Indien wij voor onzen staat nu juist zoo met de vrouwen gaan handelen, dezen op de zelfde wijze èn in de musische èn in de gymnische kunsten onderwijzen als de mannen, dan zullen wij - mits we letten op de natuurlijke geschiktheid of ongeschiktheid der verschillende vrouwen voor een of ander bepaald werk, spoedig ervaren dat er al zeer weinig staatsarbeid is voor welken de vrouw uit hoofde van haar vrouwzijn onbekwaam zal moeten worden gerekend.
Van deze beschouwing uit komt nu de platonische Socrates gereedelijk tot zijn theorie van het huwelijkscommunisme. Maar dit philosofisch ideaal, slechts voor vervulling vatbaar in de sfeer van dien gedroomden staat, die boven en buiten de werkelijkheid ligt, blijft buiten het bestek van de Atheensche wereld. Vragen wij, wàt ook in Plato's eigen oogen in deze beschouwing staat op den bodem der realiteit, dan is het antwoord vrij eenvoudig: ook in de bestaande maatschappij acht Plato het noodig en mogelijk dat van de krachten der vrouw gebruik worde gemaakt Maar merkwaardiger wijze verdiept hij, de diepzinnige wijsgeer, zich ternauwernood in de vraag, waarin nu eigenlijk die krachten bestaan. Zijn Socrates wijst zijne toehoorders op Sparta. Worden niet daar de jonkvrouwen geoefend in hardloopen en worstelen? Oefenen zij zich daar niet ontkleed - zonder dat iemand dat dwaas of belachelijk vindt - ten aanschouwe van allen? Laten wij, Atheners, ons dan niet storen aan den spot van preutsche lieden, en onze vrouwen oefenen voor de taak der wachters. Bij gelijke opvoeding zal het blijken dat zij daardoor - ook voor de krijgstaak - even geschikt zijn als wij!
Het wekt onze bevreemding dat door Plato - en niet door hem alleen - telkens op de mogelijkheid om de vrouwen tot den oorlogsarbeid op te leiden wordt gewezen. Maar vreemder nog is het, dat in deze geheele philosophische beweging geen spoor is te ontdekken
| |
| |
van een poging om de ‘vrijmaking’ der vrouw te doen dienen tot de ontwikkeling harer vrouwelijke begaafdheden. Steeds spreekt Plato van ‘gelijke opvoeding’. Gelijk zijne gemeenschap van vrouwen en kinderen - met hoe groote kieschheid ook besproken, en hoezeer ook vrij gehouden van elk zinlijk element - geheel den zegenrijken invloed van het gezinsleven op de staatsgemeenschap buiten rekening laat, zoo streeft ook zijne geheele theorie aangaande de deelneming der vrouw aan den staatsarbeid naar eene ontwikkeling die de vrouw maakt tot een soort van tweedenrangs man.
Men zou kunnen zeggen dat de wijsgeerige ontwikkeling van den Staat der gerechtigheid dien Plato teekent in zijne Republiek geen plaats liet voor dergelijke détails, dat zijne schets van dit nauwelijks op aarde te verwezenlijken ‘Koninkrijk der Rechtvaardigheid’ zich al te zeer van onze aardsche werkelijkheid abstraheerde om tusschen manlijke en vrouwelijke krachten een essentieel onderscheid te kunnen erkennen. Een element van waarheid is daarin wel. Maar zelfs voor wie alleen met Plato's Republiek zou willen rekening houden is het toch maar van geringe beteekenis. Behalve in deze ééne pericope, waar de vrouw als medearbeidster in den staats- en krijgsarbeid van de republiek der Wachters wordt opgenomen, is feitelijk van haar in het gansche werk geen sprake; en zulks ofschoon de gedachte om aan de vrouwen deel te geven in het bestier van den staat niet een door de constructie van Plato's Gerechtigheidstheorie gepostuleerde consequentie was, maar een steeds, ook later, vastgehouden denkbeeld. Toen de wijsgeer op veel hoogeren leeftijd, in zijn Werk over de Wetten de ideale schildering van zijne Republiek overbracht op aarde en den staat teekende dien hij voor menschen, voor Hellenen, bereikbaar achtte, handhaafde hij zijn oude standpunt: ‘Toegang tot de bestuursbetrekkingen moet aan de vrouw op veertigjarigen leeftijd worden gegeven, aan den man op zijn dertigste jaar. Tot de krijgszaken moet de man van zijn twintigste tot
| |
| |
zijn zestigste jaar beschikbaar zijn en aan de vrouw moet, wanneer zij den leeftijd van kinderen krijgen te boven is, ten opzichte van de krijgszaken datgene worden opgedragen wat voor ieder van haar passend en mogelijk is, tot op haar vijftigste jaar.’ En dit is niet de eenige plaats waarin Plato op dien wensch terugkomt. Juist de matiging van zijn eisch die in de Leges nog slechts spreekt van 't geen doenlijk en geschikt is voor eene vrouw, bewijst wel hoezeer het hem ernst was. Ook zal hij wel niet de eenige zijn geweest die op zulk eene wijze de slinkende krijgskrachten zijner stad meende te kunnen versterken. Aristoteles heeft het althans noodig geacht op de gevaren te wijzen, die in Sparta op welks staatsinrichting de platonische sociaalpolitiek zoo gaarne en met zooveel ingenomenheid placht te wijzen, de groote vrijheid die de vrouwen genoten, met zich bracht.
Was voor zulk eene waarschuwing in Athene zelf aanleiding? De emancipatie-idealen die in de school der Socratici waren overwogen, en in den platonischen staat op zoo radicale wijze waren geformuleerd, hadden ten slotte tot geen beschouwing van den aard en het karakter der vrouw aanleiding gegeven die in werkelijkheid hare positie veranderde. Geen wonder, want ofschoon de wijsgeer in zijn Republiek met zoo veel stelligheid had betoogd dat de aanleg van vrouw en man gelijk zijn, in den diepsten grond der zaak ziet hij een groot verschil tusschen beiden. Niet slechts bestaat zijn vrouwenbevrijding feitelijk hierin dat hij ten dienste van zijnen staat de vrouw wil maken tot een man van lagere orde, tusschen man en vrouw maakt ook zijne scheppingstheorie en zijne zielsleer een scherp en beslissend onderscheid. Twee elementen onderkent hij in den allereersten wereldtoestand, uit welken onze kosmos is ontstaan, één edeler en voortreflijker uit het welk het geslacht is geboren dat eenmaal den mannennaam zal dragen, en een dat aan de vrouwen het leven geeft. En consequent sluit zich daaraan zijne metempsychose
| |
| |
aan - fantasie zoo men wil, maar toch eene fantasie die een waardeeringsoordeel inhoudt. ‘Uit de sterrenwereld daalt onze ziel af tot haar tijdelijk bestaan in het aardsche. Al wie dat aardsche leven vroom en naar den eisch heeft volbracht, zal daarna tot de sterrenwereld, zijn vaderland, terugkeeren. Maar wie daarin faalt neemt bij zijne tweede geboorte vrouwelijke gedaante aan’.
Het is niet noodig - en ook niet juist - ter verklaring van dit geringschattend oordeel er op te wijzen dat Plato zelf zijn leven lang ongetrouwd is gebleven. Deels hangt zijn opvatting van de beteekenis der vrouw samen met het karakter zijner geheele wijsbegeerte, deels is zij een uitvloeisel van de algemeen heerschende opvatting. Feitelijk brengt dus de platonische wijsheid de vraag aangaande de rechten en de waarde der vrouw in de gemeenschap niet verder dan Xenophons eenvoudige betoogen die hadden gebracht. Daalt hij echter neer uit de hoogten van zijne idealistische of cosmologische bespiegelingen dan geeft hij ons door menigen wenk een blik op de wenschen en opvattingen aangaande huwelijk en vrouwenleven die zich in de vierde eeuw te Athene deden gelden. Ook hier gaat hij - als streng theoreticus - van de gemeenschap uit. Huwelijk is voor den man plicht. Wettelijk hem daartoe te dwingen zal wel zeer bezwaarlijk gaan. Maar men kan hem ernstig raden en vooral men kan op den ongehuwden staat boete leggen, liefst progressief naar het vermogen. Ook kan men zorg dragen dat aan den ongehuwde al dat eerbetoon van den kant der jongeren worde onthouden dat in een goed geregelden Griekschen staat aan een anderen man door de jeugd pleegt te worden bewezen. - Mag hij zelf een vrouw kiezen? - Zeker; mits hij in het oog houdt dat hij bij zijn keuze uitsluitend aan het staatsbelang moet denken, en niet aan zijn eigen wenschen. Volstrekt noodzakelijk is daarbij dat hij weet wie hij trouwt; hij moet zijn bruid leeren kennen vóór het huwelijk, en allerminst mag de quaestie van den bruidsschat wegen. Eigenlijk zou 't beste zijn
| |
| |
dat die geheel werd afgeschaft. Menig man is er al rampzalig geworden en tot een soort van slavernij gebracht door de aanmatiging en de tyrannie eener rijke vrouw. Wil men dus den bruidsschat niet afschaffen dan bepale men eenvoudig dat bij een huwelijk met bruidsschat gesloten het volle bedrag der huwelijksgift als alterum tantum in den tempelschat van Zeus en Hera worde gestort.
Plato acht het ook bij zulk eene regeling niet ondenkbaar dat de jonggehuwden zich hun plichten niet ten volle bewust zullen zijn. Staatstoezicht op de echtelieden is noodig. Mochten zij vergeten dat hun allereerste plicht is den staat goede burgers te verschaffen, dan hebben de opzichters, van staatswege aangesteld, hen daarop te wijzen, en blijven zij nalatig, dan zal daarvoor de gerechte straf zijn dat de mannen geen enkel bruiloftsfeest mogen bijwonen noch eenige plechtige kinderwijding, en dat aan de vrouwen alle gebruikelijke uitnoodigingen tot feest en uitgangen worden onthouden - zelfs hare vriendinnen mogen zij in de kraamkamer niet bezoeken.
Maar er bestaat toch zoo iets als incompabilité d'humeur! Mag dan een Athener in dezen gecorrigeerden staat niet eens meer scheiden? - Niet zoo als hij dat thans doet. Er moet een commissie worden benoemd van tien manlijke en vrouwelijke leden, om met hem te praten en eene verzoening te beproeven! - Hier is het alsof we nog eens de stem van Aspasia hooren. Ook zij had den naam dat ze op taktvolle wijze weerspannige echtelieden tot het inzicht kon brengen dat niet alle verandering verbetering is. Dat Plato de functie van eene Aspasia overbrengt op eene staatscommissie pleit intusschen niet voor zijn practischen blik op huwelijksstoornis. Wel geeft het een glimpje verwarming aan zijn koele reglementeering dat hij er aan toevoegt: ‘zulk eene verzoening is wenschelijk terwille van de kinderen, maar ook opdat de echtelieden tezamen oud worden’.
| |
| |
Van verbetering of verruiming van de positie der vrouw is in dit alles niet veel sprake. Eén oogenblik kan men soms meenen een klank van romantische gemoedelijkheid in zijne voorschriften te hooren, b.v. als hij zegt dat men een weduwnaar moet aanraden zoo mogelijk zijn kinderen geen stiefmoeder te geven. Dan komt ons de vraag op de lippen of hier een echo mag worden gehoord van het tragisch tooneel. Wij denken aan de Alcestis van Euripides, aan de liefhebbende vrouw die ter wille van een echtgenoot, nauwelijks zoo groote liefde waard, vóór haren tijd het leven aflegt doch stervend vraagt: ‘Een ding smeek ik u, Admetus, huw niet een andere vrouw, wier stiefmoederlijke hand zwaar zal drukken op ons beider kinderen’. - Maar de poëtische stemming wordt ons spoedig ontnomen wanneer wij den wetgever hooren voortgaan: ‘Een weduwnaar die kinderloos achterblijft behoort te hertrouwen. Sterft een man en laat hij kinderen na, dan blijve de weduwe in zijn huis om de kinderen op te voeden. Is zij nog jong en blijkt een tweede huwelijk gewenscht, dan ga zij daarover te rade met de vrouwelijke commissie die zorg draagt voor de huwelijken’.
Het heeft niet veel nut deze bloemlezing van staatsbemoeiingen voort te zetten. Noch van bevrijding of verheffing der vrouw geven de platonische wetten eenig bewijs, noch van dieper inzicht in de intimiteit van een huwelijksleven zooals wij dat kennen. Telkenmale meent de lezer iets te vinden dat daarop gelijkt, telkenmale stelt het voortlezen hem te leur. Uw oog dwaalt over de voorschriften voor het echtelijk leven, daar verrast u een zinnetje van bijkans modernen toon: ‘De jonggetrouwden moeten niet te dicht bij de schoonouders wonen’. - Waarom? - ‘Het is in het belang van den staat dat eene aanstaande moeder zoo weinig mogelijk commoties heeft’. - Of een ander maal: ‘De kinderen moeten les hebben in alle dingen die voor den staat nuttig zijn. Meisjes zoo goed als jongens’. In gedachte ziet ge reeds meisjeslycea bouwen, en de niet
| |
| |
meer bleeke Atheensche juffertjes naar school wandelen om geschiedenis en mathesis te leeren. Niet alzoo Plato: zijn oude wensch naar vrouwelijke militie komt weer op. ‘Er is geen reden - zoo gaat hij voort, - om te zeggen dat paardrijkunst en worstelen niet passen bij de vrouwelijke natuur: men denke eens aan de Amazonen!’ -
Wie zoo ver gekomen is legt het boek der Leges teleurgesteld ter zijde. Den wijsgeer die ons boeit en meesleept als hij ons de bovenzinlijke wereld der ideeën schildert, kunnen wij niet volgen bij zijne koele klassificeering der vrouw. Maar onze teleurstelling bergt nog eene bijgedachte. De emancipatie-wenschen in den Socratischen kring ontwaakt, en in de comedie gepersifleerd zien wij gedurende de vierde eeuw niet in vervulling gaan. Moge het voorbeeld van naburige staten en de gestadige invloed van den cultus eenige verruiming van de traditionneele banden hebben gegeven, een merkbaar onderscheid tusschen de vrouwelijke tijdgenooten van Perikles en die van Demosthenes toonen ons noch de redenaars, noch de geschriften der philosofen.
De vraag ligt voor de hand, of dan inderdaad de Atheensche vrouw in zoo groote mate de aandacht verdient, ja zelfs of niet de klassiek-helleensche beschouwing van de waarde der vrouw die uit dit alles spreekt, een scherp oordeel over de zoo hooggeprezen beschaving van het oude Athene op onze lippen brengt. Ik zou aarzelen die vraag te stellen, indien ik meende er een ongunstig antwoord op te moeten geven. Van de psychologie der vrouw, van haar gemoedsleven, kortom van al datgene waarom het voor ons modernen begeerlijk is en schoon ook nog van vrouwen die voor meer dan tweeduizend jaren hebben geleefd te hooren spreken, zwijgen procesredenen en sociaalpolitieke vertoogen. Maar de dichters zwijgen daarvan niet. In de poëtische litteratuur der Atheners zullen wij eene ontwikkelingslijn van het vrouwelijke leven kunnen ontdekken die ons noch de redenaars noch de philosofen hebben geopenbaard.
(Slot volgt). |
|