| |
| |
| |
Bij Mengelberg's jubileum
Door Mr. J.C. van Oven.
Wanneer een man van Mengelberg's beteekenis jubileert, dan passen geen dithyrambische loftuitingen, want zijn werk spreekt duidelijker taal dan de meest hoogdravende woorden. En dus als ik, dilettant in den letterlijken zin, die de muziek liefheb bijna boven alles, naar aanleiding van zijn feest het mijne zeggen ga, dan is het niet om een nieuwe bloem te vlechten in zijn reeds zoo rijke krans, maar enkel en alleen uit behoefte om mijn hart te luchten, dat hoe vol ook van dankbaarheid toch niet vrij bleef van teleurstelling. Het is mij gegaan als zoo velen die om en bij 1900 uit de provincie naar Amsterdam kwamen om in onze heerlijke hoofdstad te studeeren of op een andere manier hun loopbaan te beginnen, maar tevens om er het bloeiende kunstleven mee te maken: mijn leven heeft zich in de eerste jaren van mijn verblijf geconcentreerd in die groote concertgebouw-zaal, zoo smakeloos van versiering maar waarin niettemin een stemming heerschen kan als in een antieken tempel. En waarlijk, het was als de culte eener godin die daar bedreven werd en wier hoogepriester de man was wiens jubelfeest men in deze maand vieren gaat!
| |
| |
Op een zeldzaam gelukkig tijdstip is hij naar Amsterdam gekomen: hijzelf als vier- of vijf en twintig jarige in de eerste volle expansie van zijn vurig kunstenaarstemperament, het orkest eerst zeven jaar oud maar door Kes gevormd tot een allervoortreffelijkst instrument en dan vooral het publiek smachtend naar muzikale emotie en ontwikkeling. Hij kwam in het Amsterdam, dat, nog maar kort geleden wakker geschud door de beweging van tachtig, ook van de muziek iets anders verwachtte dan zij tot dusver gegeven had; dat muzikale kunst-ontroering verlangde inplaats van muzikaal vermaak of muzikale genoeglijke verpoozing. En hoe weinig kende men destijds nog de wereld-muziek-litteratuur! Bach was eerst weinige jaren geleden uit het stof der archieven en bibliotheken herrezen. Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, men kende hen slechts uit de huiskamer en uit zeer onvolmaakte orkest-uitvoeringen. Brahms was ‘hoogst modern’. Wagner had geklonken in middelmatige opera-uitvoeringen en begon pas in betrekkelijk kleinen kring bekend te worden dank zij Viotta's Wagner-vereeniging. Berlioz werd door vele ernstige muziek-liefhebbers voor minderwaardig, banaal gehouden - er zijn zoowaar plaatsen in ons land waar men er nog zoo over denkt! - Franck's naam had men hoogstens wel eens hooren noemen, Strauss, Mahler, Debussy die toen jong waren maar toch reeds meesterwerken achter den rug hadden, waren zelfs bij name niet bekend. Het verlangen echter om de ongekende schatten te vermeesteren was opgewekt en men wilde van den jongen man die daar eensklaps voor het groote orkest geplaatst was niets liever dan dat hij met beide handen in de schatkamer grijpen zou en de gaven uitstorten over de dankbare schare.
Welk een benijdenswaardige taak voor een zoo begaafd en geestdriftig man als de jonge Mengelberg; welk een Zondagskind moet men zijn om met zulke gaven voor zoo een taak gesteld te worden en hoe schitterend heeft hij er zich van gekweten in het eerste decennium
| |
| |
van zijn werkzaamheid! Wat de menigte vroeg, hij gaf het met zijn toomelooze energie en zijn machtig talent. Hij hief Mozart op uit de sfeer van muziekmeesterachtige alledaagschheid waarin deze vroeger al te vaak was uitgevoerd, en deed zijn muziek tintelen, flikkeren, weemoedig schreien. Hij doordrong ons met Schubert's smartelijken weemoed, toonde dat Berlioz niét banaal is maar een toovenaar met klanken, de hoogste uiting van het romantisch genie in de muziek. Dat César Franck nooit ‘moeilijke muziek’ geschreven heeft maar in voor ieder verstaanbare taal zijn nobel hart heeft uitgezongen om het onze tot in zijn diepste diepten te roeren. Hij verklaarde spelenderwijs de voor ons destijds bijna ondoorgrondelijke moeilijkheden van Richard Strauss' harmonieën - hoe eenvoudig schijnen zij ons thans! - dank zij zijn expressief gebaar en zijn zeldzaam analytisch talent. Hij voerde ons mee in de ten hemel stijgende geestdrift van Alfons Diepenbrock's jeugdwerk. Hij......... deed nog zoo veel meer, te veel om op te noemen, maar het allermooiste heeft hij ons gegeven door ons Gustav Mahler voor te tooveren!
Evenwel, dat gebeurde eerst later, nà zijn eersten tijd, want in die eerste tien jaar had hij de handen vol met de oudere, tot dusver niet voldoende begrepen klassieke muziek en Wagner en Berlioz te laten doordringen tot het groote publiek, en wij hadden werk te over met het opnemen van al die nieuwe schoonheid. De moderne bij uitnemendheid was toen Richard Strauss, want van mindere goden als Tsjaikofsky en Grieg spreek ik nu niet. Strauss zoo te vertolken dat het publiek hem begrijpen kon was in de jaren tusschen 1895 en 1905 een grootsche taak, waar pionnierswerk en al had Mengelberg niets anders gedaan dan dit dan nog zou hij een eervolle plaats innemen in de muziekgeschiedenis van ons land. Daar was een sterken tegenstand te overwinnen, want het bedaagder deel van het publiek had zich wel gewillig gevoegd naar de nieuwe wetten der concertzaal, van zwijgen onder de muziek en niet de
| |
| |
zaal binnen komen na het sluiten van de deuren, en had wel geleerd om een symfonie van Beethoven niet langdradig te vinden, maar met deze overwinningen op zich zelf was het tevreden en het verlangde nu geen verdere vorderingen meer op den weg der muzikale evolutie. Er ontstond aldus een tegenstelling klassiekmodern die ons nu wel zeer verouderd voorkomt maar die twintig jaar geleden hoogst reëel was, en Mengelberg's krachtige overtuiging en energie, gesteund door de sympathie van het jongere deel van 't publiek, was noodig om het besef te laten doordringen dat er ook na 1860 nog mooie muziek gecomponeerd is.
Zoo was er na tien jaar veel strijds gestreden en Mengelberg had de overwinning behaald, maar toen......... Ik heb terstond gewaarschuwd dat mijn terugblik geen onverdeelde loftuiting zou zijn en ik ben nu gekomen aan wat ik voel als de donkere periode in Mengelberg's kunstenaars-bestaan, want de jongeren die hem hadden gesteund in zijn strijd voor het nieuwe, werden plotseling in hun verwachting van nieuwe schoonheden bitter teleurgesteld. Mengelberg, inplaats van den ingeslagen weg voort te zetten en na Strauss de anderen grooten van onzen tijd, Mahler, Debussy en andere moderne Franschen, te brengen tot het begrip der menigte, werd zijn artistieke roeping ontrouw om in het buitenland uiterlijken roem te gaan behalen. Juist wij, die door zijn werk het meest gezegend zijn en die daarvan zoo luid als ons mogelijk is getuigen, wij die hem door onze sympathie en onze toejuichingen gesteund hebben in zijn worsteling tegen het conservatisme, wij hebben het recht om hem deze ontrouw te verwijten. Wij willen niet beoordeelen of het hem zedelijk vrij stond, te doen wat hij in zijn eigen belang wenschelijk achtte en ons in den steek te laten, want wij beoordeelen hem niet als een ander mensch, omdat hij voor ons veel meer was dan een willekeurig dirigent van een groot orkest die morgen door een ander vervangen kan worden, maar de eenige die doen kon, wat wij, zijn waarachtige ver- | |
| |
eerders, verlangden en verwachtten. Wij hebben zijn desertie gevoeld als ontrouw aan ons maar vooral aan zijn beter-zelf.
En het ergste was dat toen juist de poort naar een nieuw gebied van muzikale emotie voor onze oogen geopend was. Wij zagen het beloofde land voor ons toen de leidsman ons in den steek liet! Sedert den herfst van 1903 was Gustav Mahler bijna jaarlijks naar Amsterdam gekomen en had ons klanken voorgetooverd waarvan wij tot op dien tijd nog niet gedroomd hadden. Het was nog maar een betrekkelijk kleine groep die deze muziek als een nieuwe blijde boodschap begroette, maar zij groeide elk jaar en zij had immers het recht te verwachten dat Mengelberg die zelf Mahler - in eigen land nauwelijks gewaardeerd - naar Amsterdam gehaald had, voor hem zou doen dubbel en dwars datgene wat hij voor den zoo veel minder verheven Strauss, ja voor den middelmatigen Tsjaikofsky gedaan had? Dat hij met zijn ijzeren wil en rotsvast geloof ook tot deze nieuwe schoonheid de ongeloovigen bekeeren zou? Maar Mengelberg had andere idealen: de buitenlandsche reizen vergden steeds meer van zijn krachten en de Amsterdamsche programma's vervielen immer meer in herhalingen of - erger - werden meer en meer solistenprogramma's. Ook zijn leiding ontwikkelde zich in uiterlijke richting en met den dirigent veranderde het publiek dat naar hem luisterde: het eenvoudige uitsluitend om de muziek opkomende gehoor van het eerste decennium maakte gaandeweg plaats voor een mode-publiek. Het concertgebouw was niet meer de kunsttempel van voorheen.
Het tijdperk waarover ik nu schrijf ligt tusschen de jaren 1905 of 1906 en 1911 of 1912. Gelukkig kwam ook dit tot een eind en de aarts-overwinnaar die Mengelberg heet kon ten slotte ook zich zelf overwinnen. Voor een krachtmensch als hij is immers zelfs een periode van artistieke verslapping nog geen verloren tijd en ondanks al de uren in den trein doorgebracht heeft hij
| |
| |
zich ook in deze periode wel degelijk ontwikkeld. Het is echter een ontwikkeling in technischen zin geweest, geen in artistieke persoonlijkheid. Ja, zijn techniek als orkest-leider is in en na die jaren geklommen tot een waarlijk pyramidale hoogte. Het orkest wordt onder zijn leiding in waarheid een instrument dat reageert op de subtielste intenties. De meest ingewikkelde harmonische en contra-punktische passages blijven doorzichtig als glas en heel de partituur rijst onder Mengelberg's vertolking voor u op als een volmaakt overzichtelijk beeld van lijnen en kleuren. En dan de klank-effecten die hij uit de orkest-massa te voorschijn toovert! Die decrescendi, afvloeiend door een tiental maten tot een fluisterend zuchten, die langzaam aanzwellende crescendi, uitbarstend in klaterende forti; die spontane versnellingen en vertragingen van het tempo die het werk als het ware ontdoen van zijn netwerk van maatstrepen en het opheffen tot een hoogeren vorm van rythme, heel die wonderbaarlijke techniek van het orkestspel doet u verstomd terneerzitten onverschillig of ge een overbekend oud werk hoort dan wel een moeilijk nieuw, en welke grieven ge ook in uw binnenste koestert tegen dien toovenaar met het orkest, ge buigt het hoofd en ge erkent: ziehier een meester.
't Is dit bereiken van den denkbaar hoogsten trap in de techniek van het orkestspel geweest die Mengelberg ten slotte in staat heeft gesteld, ook zijn artistieke verslapping te boven te komen. Want al was het dan vijf jaar later dan wij gewild hadden, al was het eerst na Mahler's dood, hij hééft toch ook dìt werk volbracht, hij hééft Mahler tot het publiek gebracht en de kleine groep Mahler-bewonderaars van vijftien jaren terug is gegroeid tot een ware Mahler-gemeente. Wel werd zijn reizen er niet minder op en vooral niet gemakkelijker of minder tijd- en energie-roovend, in de oorlogsjaren en wel bleven de Amsterdamsche programma's veel te veel gevuld met herhalingen. Wel voelden we elk seizoen hoe na een prachtig begin in September en October als
| |
| |
de leider frisch terug kwam uit de Zwitsersche bergen, er een verslapping intrad in November als het reizen begon en blijkbaar te veel van zijn krachten vergde, een verslapping die aanhield tot April als er weer meer vrije tijd kwam voor werk thuis en het seizoen gesloten werd met nog 'n paar zeer belangrijke uitvoeringen. Wel verlangden wij naar nog heel veel meer nieuws dan ons gegeven werd, niet naar Mahler alleen, maar ook Debussy, Ravel, Schönberg wellicht, en zouden we zelfs al minder onvoldaan geweest zijn wanneer dat nieuwe niet van Mengelberg zelf gekomen was, die er nu eenmaal geen tijd voor had als hij wereld-dirigent wilde wezen, maar van den hoogst tatentvollen tweeden dirigent Evert Cornelis, wien de gelegenheid om Mengelberg aan te vullen blijkbaar onthouden werd. Maar ondanks dat alles werd toch dat ééne waarop wij sedert jaren wachtten volbracht: Mahler werd uitgevoerd, heel zijn oeuvre verscheen gaandeweg op de programma's en het kwam tot ons in zijn volle stralende pracht dank zij Mengelberg's meesterlijke orkest-techniek en zijn volmaakt begrijpen van, zijn groote liefde voor dit werk.
Zoo brachten ook de jaren na 1912 sublieme avonden en middagen in het concertgebouw, al waren het er veel minder dan wij gewild hadden en al verdrong Mahler nu ander nieuw werk dat thans aan de beurt had moeten en kunnen komen indien de periode tot 1912 niet ongebruikt gelaten was. Want al heeft Mengelberg óók moderne Franschen uitgevoerd en ook daarin veel van zijn machtig kunnen gegeven, toch kan wat hij voor deze richting gedaan heeft niet in vergelijking komen met zijn verdienste voor Strauss en Mahler.
Laat ons dan onvoldaan maar niettemin innig dankbaar zijn en erkennen dat als Mengelberg thans jubelen gaat met Mahler en daarbij de hulde van heel muzikaal Nederland en een deel van het buitenland in ontvangst neemt, zelden huldebetoon met meer recht gebracht is dan dit. En laat hem, die als schrijver dezes, niet in de gelegenheid zal zijn het feest mee te maken en door zijn
| |
| |
aandachtig luisteren de best mogelijke hulde te betoonen, zijn scherfje bijdragen door in stillen weemoed het verheven genot te gedenken dat hij aan Mengelberg's Mahlerherscheppingen te danken heeft gehad. Want als ik nu, na alles gezegd te hebben wat ik zoowel aan dankbaarheid als aan teleurstelling voel, al die jaren van concertgebouw-leven die ik meegemaakt heb op mijn rustig balkon-hoekplaatsje, bijna altijd tusschen dezelfde hoorders, met één terugblik overzie, dan verdringen de lieve herinneringen met onstuimige kracht alle decepties. Dan dringt zich de herinnering naar voren - ik doe slechts een greep uit de veelheid dier beelden uit 't verleden - aan dien avond van 'k meen het jaar 1905, 'n week nadat Mahler zelf zijn Vijfde had gespeeld maar haar schoonheid niet voldoende tot ons had kunnen brengen, toen Mengelberg de tweede uitvoering leidde en de volle aangrijpende somberheid van haar treurmarsch, de hemelhooge vervoeringen van haar bewogen deelen over ons uitstortte, zoodat we in onze ontroering niet wisten wien meer te danken, den schepper van zooveel schoonheid of den man die ze ons deed begrijpen. Ik denk aan de vele lichtende avonden en middagen dat de Vierde, het ‘Himlische Leben’ weerklonk en ons langs een weg van berustenden weemoed naar een waar Elyseum voerde. Ik denk aan de herhalingen in later jaren van dat smartwerk, de Tweede, die nog wel heel onvolmaakt en jeugdwerk is maar den Mahler-vriend toch zoo innig lief, zooals zij vertelt van innerlijken strijd en leed, totdat het koper met zijn natuurtonen de opening van de hemelpoort verkondigt en een fluit jubelt, als een vogel die daar op den drempel zijn lied uitzingt. En ook aan de derde denk ik met haar prachtig maar veel te lang eerste deel en haar onvergelijkelijk slot, het eerste Mahlerwerk dat wij hoorden; en aan de zevende met die fantastische Nacht-muziek en dat hemelstormende laatste deel waarin het daglicht doorbreekt....
Maar vóór alles dringen zich toch de herinneringen aan de Achtste en aan het ‘Lied von der Erde’. En
| |
| |
van de Achtste dan de uitvoering op dien Decemberavond in 1916 toen, midden in den sombersten oorlogstijd, Mengelberg en Mahler ons kwamen opheffen uit de duisternis naar het licht. Als een Gothische kathedraal rees ze op! En nooit heb ik Mengelberg's genie ondergaan als op dien avond. Weggevaagd was nu alle uiterlijkheid, alle virtuoziteit; daar was geen gedachte meer aan Mengelberg's glans en roem, daar was alleen het werk, Mahler's werk, en met een volledig opgaan in die golven van geluid en ontroering teekende hij de lijnen van het ontzagwekkende muzikale bouwwerk met volmaakte duidelijkheid af voor de duizend die het uitvoerden en de tweeduizend die met ingehouden adem deze uitstorting van den Geest der muziek ondergingen.
Naast deze herinnering en gelijkwaardig met haar staat die aan het ‘Lied von der Erde’ in zoo vele en zoo voortreffelijke uitvoeringen, want na de mislukking op het concertgebouw-jubileumsfeest in 1913, toen een zanger wegbleef en slechts een brokstuk uitgevoerd werd, is dit verheven lied van weemoed, schoonheid, smart en aardsch afsterven in waarheid tot eigendom geworden van Mengelberg, het orkest en de trouwe hoorders.
En zoo blijft de herinnering van hem die zich verdiepen gaat in het mooie dat Mengelberg hem in de vijf en twintig jaar van zijn werkzaamheid in Amsterdam gebracht heeft in laatste instantie staan bij de triomfantelijke slot-accoorden der scheppingshymne die de Achtste is en bij de weemoedige celesta-klanken die het laatste uitgezuchte ‘Ewig, ewig’ van het ‘Lied von der Erde’ omspelen.
Groningen, April 1920 |
|