| |
| |
| |
Multatuli-herdenking
Door Maurits Uyldert.
Er zijn omstreeks het midden van de vorige eeuw in ons land twee boeken verschenen van uiterst verscheiden aard en strekking, die zich ondanks scherpe aanvallen van literaire autoriteiten hebben kunnen handhaven en ook nu nog door geen landgenoot ongelezen worden gelaten: Beets' ‘Camera Obscura’ waartegen Potgieter zijn banvloek slingerde - ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ - en Multatuli's ‘Max Havelaar’. Men vergast er zich reeds op al te jeugdige leeftijd aan, maar wordt de Camera door ouderen nog herhaaldelik ter hand genomen en door belangstellende herlezing gehuldigd, met de Havelaar is dit in mindere mate het geval.
De oorzaak? De jeugdige Beets schreef genoegelike studentikoze en gevoelige novellen en schiep, al deed hij geen hogen worp, zijns ondanks een kunstwerk. Hij was een geboren dichter, zij het niet een van grote stijl, en de aard van een dichter laat zich nooit verloochenen. Douwes Dekker was dichterlik aangelegd doch geen dichter, al meende hij een kunstwerk tot stand te kunnen brengen. Hij gaf tenslotte een strijdschrift.
Beets begreep het menselik hart in zijn alledaagse
| |
| |
roerselen. Misschien moeten wij zeggen dat hij ook de buitengewone ontroeringen begreep, maar dan toch altijd slechts die van een alledaags hart. Hij vermocht mede te voelen en met meesterlike nauwkeurigheid te tekenen wat hart en oog getroffen had. Hij versmaadde het overbodige, dat afbreuk kon doen aan de zuiverheid van zijn schets. Hij verwierp het overdadige, dat de macht van zijn woord slechts verzwakken kon. Met de strengheid van den kunstenaar hield hij zijn conceptie binnen het kader dat haar paste en zo bracht hij haar zuiver en gaaf aan zijn lezers. Wellicht viel hem dit gemakkelik daar hij niet door grote aandoeningen werd bestormd, niet door felle ontroeringen werd verscheurd, zoals die tijdgenoot, die op zijn naam den stempel van het lijden drukken kon en zichzelf wel vergeleek met den Man van Smarte? Goed, maar met de kleine aandoeningen die naar hem toe stroomden, met de lichte ontroeringen die hem bewogen, deed hij al wat een kunstenaar vermag te doen.
Ook Douwes Dekker had een geest die scherp treffen, raak tekenen kon, en waar zijn zeer ontvankelik gemoed zich hartstochtelik uitstort zal hij de harten zijner lezers tot tranen bewegen. Hij treft diep en ontroert fel. Maar de ‘Max Havelaar’ mist de grote lijn die door den aandrift van den bezielden geest getrokken wordt van het eerste tot het laatste woord, die de woorden, als golven van een stroom, tot volzinnen, zingende, hijgende, bonzende, stormende of gillende zinnen aaneenrijt, de zinnen tot hoofdstukken bindt en de hoofdstukken in harmonies evenwicht tegen elkander opbouwt tot zij, Boek geworden, een overtuigende, overweldigende macht vormen waaraan geen geest, geen gemoed weerstand bieden kan, die nadert aanvalt en zegeviert en geen letter verkwist.
Huet, over de ‘Camera Obscura’ en de ‘Max Havelaar’ schrijvende, noemt het eerste werk verheven, maar niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bede- | |
| |
huis. ‘Bij het verhaal van Saïdja's karbouwen daarentegen, bij de toespraak tot de Hoofden van Lebak, gaat gij regelregt de lucht in, en gevoelt niets anders boven uw hoofd dan het azuur van Insulinde's hemel’. De tegenstelling is ongetwijfeld scherp getekend, Huet's pen is altijd scherp. Maar het kan den oplettenden lezer niet ontgaan dat de grote kriticus de ‘Camera Obscura’ in zijn geheel neemt en de wijde blauwe Indische hemel slechts boven het hoofd voelt als hij zich verdiept niet in de ‘Max Havelaar’ maar in enkele fragmenten van de roman.
Zeker, de hartstochtelikheid, de aandrift van den bezielden geest sprak krachtiger in Douwes Dekker dan in Beets, maar de eerste miste het syntheties vermogen dat voor het scheppen van een kunstwerk, van een kunstvolle veeleenheid voorwaarde is. Daardoor is zijn werk fragmentaries gebleven. Huet noemt ‘Max Havelaar’ een mozaiek. Maar de kleuren en figuren van dit mozaiek zijn niet in het minst harmonies en wat is een mozaiek zonder harmonie? Wat is een kunstwerk zonder harmoniese architectuur? Telkens weer, als men zich in Multatuli's werken verdiept, gevoelt men hoezeer de geest van den schrijver de spanning ontbeert die noodig is tot het voleinden van de grote taak. Het gewelf, dat de geestelike bouw van begin tot einde in één zwevende boog overspannen moet is gescheurd, laat wind, regen en zonlicht door die hun verwerende invloed doen gelden en daarbinnen de schone stemmingsvolle tinten, de evenredigheid der lijnen en de gewijde mysterieuse harmonie die tot het wezen van elk kunstwerk behoort verstoren.
Het element waardoor de kunstenaar Multatuli zich voortdurend ontijdig onderbreken laat is dat van den strijder. Of laat ons liever, want juister, zeggen dat de strijder Multatuli de kunstenaarsaandrift die in hem leefde voor het doel van zijn strijd heeft willen benutten zonder dat deze aandrift zich ooit ten volle in hem heeft kunnen ontwikkelen, hem geheel in zijn macht kreeg,
| |
| |
hem beheerste en hem tot kunstenaar, tot dichter verhief. Nooit? Ja toch ééns, zij het kort. Maar buiten dat verrukkelike poëem van Saïdjah en Adinda, die ontroerende droom van smart, verlangen en hoop, het lied van liefde en dood dat de dichters van alle tijden hebben gezongen, buiten deze teedere droom worden wij telkens, waar wij ons aan den schrijver in volle aandacht overgeven, pijnlik gestoord. Het verhaal dat ons van de idee, die den schrijver beheerst, had moeten doordringen; de beeldenreeks die hij voor onze geest stelt; de muziek die hij ons in de zinnen giet om ons geheel in de tooverban van zijn overtuiging te brengen, wordt door den strijder in hem onderbroken, de strijder verdringt den dichter en kan niet nalaten, even te voorschijn komend, redeneerenderwijs de taal der verbeelding te herhalen en de indruk ervan...... te verzwakken. Zoo staat de strijder den dichter in den weg en daar de dichter tenslotte slechts de verkapte strijder is staat Multatuli in al zijn werken tegenover Multatuli, is hij zelf zijn felsten, zijn hardnekkigsten tegenstander. Als Douwes Dekker op tijdgenoot en nageslacht niet den invloed heeft gekregen welke hij begeerde en voor zijn doel noodig had, dan heeft hij dit aan Multatuli te wijten, aan Multatuli in de eerste plaats.
Veelzijdigheid was Dekker's kracht, maar tevens zijn noodlot. Hij was waarlik een veeleenheid, doch meer veelheid dan eenheid. Hij was veelzijdig maar naar alle kanten sterk persoonlik. De kwaal van zijn leven is geweest dat zijn karakter niet de kracht heeft gehad om de vele uiteenstrevende machten van zijn wezen te binden en in dienst te stellen van één enkele beheersende macht. Men mag dit karakterzwakte noemen, of gebrek aan wilskracht; velen die zo spreken beroemen zich slechts op karakter door afwezigheid van veelzijdige persoonlikheid. Men kan, en dit schijnt bij Douwes Dekker het geval geweest te zijn, zwak blijken door overmaat van kracht. Maar de kracht van Douwes Dekker was van middelpuntvliedende aard. Hij bond de gedachten en
| |
| |
beelden die in hem oprezen, de aandoeningen die de peripherie van zijn wezen raakten, niet te zamen tot een machtige idee waaraan hij de wereld zou kunnen onderwerpen, de schijf van zijn geest draaide met verwoede snelheid, slingerde al wat hij bezat in het rond en strooide versplinterde ideëen uit. Maar zo zeker als de idee in het enkelvoudige sterkt, opricht en steun geeft, zo zeker gaat men eraan te gronde wanneer zij meervoudig wordt. Dekker's gedachte-soldaten streden in het kampveld van den geest man voor man, elk afzonderlik; zij zijn niet in gelederen, bataljons en regimenten tot een leger saamgereid, een leger dat, zegevierend of verslagen, zijn naam in de krijgsgeschiedenis zou optekenen. Maar toch, ook als afzonderlike strijders hebben zij baanbrekend werk verricht.
Multatuli steekt het overigens waarlik niet onder stoelen en banken dat voor hem de literaire kunst middel was, geen doel. Zijn huiverigheid voor mooi-schrijven, voor mooi-gevonden-worden, moge voor een deel pose geweest zijn, ongetwijfeld is hij oprecht als hij verzekert dat het hem om mooi schrijven niet te doen is, als hij angst toont dat men zich door waardering voor den schonen vorm van den inhoud zal laten afleiden. Hij heeft niet begrepen dat inhoud en vorm bij het waarachtige kunstwerk één en onafscheidelik zijn, dat men ook een boek zou kunnen schrijven zo gaaf en overweldigend schoon van ‘vorm’ dat niemand zich aan den daarin gemanifesteerden ‘inhoud’ zou kunnen, zou willen onttrekken, dat men door uitsluitend tot gemoed en verbeelding te spreken de gedachten die de overtuiging vormen moeten tot volgzaamheid dwingt.
Reeds in 1874 klaagt Vosmaer dat Multatuli's stem geen weerklank vindt. ‘Waarom zwijgt de Nederlandsche pers?’ vraagt hij: ‘Waarom zijn hier de gidsen en leiders ten achter bij de leken?’ En hij vraagt zich af: Zijn de organen der litteratuur soms ook te zeer gewend aan de bekende kategoriën? Of gaat het hier zoals met Goethe's Faust: worden deze ingrijpende ideëen, deze
| |
| |
nieuwe vormen niet begrepen? Het antwoord vindt men weer bij Huet die scherper keek en fijner onderscheidde: ‘Wee de kunst, indien treffen de hoofdzaak, en getroffen te hebben een vrijbrief wordt voor de wijze hoe en den prijs waarvoor!’ Het beginsel ‘kunst om de kunst’ heeft Multatuli niet in zijn volle waarde begrepen - ofschoon hij Napoleon van dit te-kort aan begrip in idee 1180 een verwijt maakt - hij heeft het zoal begrepen dan toch niet toegepast omdat hij, wij zeiden het reeds, daartoe niet aangelegd was.
Het antwoord van Huet op Vosmaer's onderstellingen verklaart tevens hoe Multatuli's invloed op tijdgenoot en nageslacht - vooral op het nageslacht - zo ver beneden de verwachtingen zijner vrienden gebleven is. De erkenning van Multatuli's verdiensten zal later komen, voorspelde Vosmaer. Maar de kunst is een tyrannieke, een jaloerse minnares die met algehele en hartstochtelike overgave om haar zelf alleen bemind wil worden, geen rivale duldt en zich wreed en moorddadig wreekt op wie haar verraadt ter wille van een ander of haar ketenen wil tot slavin. Haar wraak is een dronk uit de gif-beker der vergetelheid. Slaven-diensten verrichten, draagster zijn van wijsgerige gedachten of humanitaire tendensen, zij kan het niet. Zij moet uitsluitend bij zich bestaan, zij kan alleen in de sfeer harer eigen smetteloosheid de adem, in de droom harer zuivere schoonheid de bezieling vinden die haar leven doet. Maar zo, in haar ongerepte naaktheid kan zij geweldig zijn, zegenende aarstengel of teisterende furie gelijkelik, en heviger, machtiger strijdster voor rede en recht dan alle gedachten en tendensen ter wereld bijeengenomen.
Niet in het artistieke lag Multatuli's kracht. Hij was geen kunstenaar en wilde het niet schijnen. Hij was kampvechter en door omstandigheden revolutionair. En zo heeft het kunnen gebeuren dat het werk van een in burgerlike zelfgenoegzaamheid opgegroeid theologies student het uithoudt tegen den arbeid van dezen Icarus
| |
| |
die aan zijn hemelbestormende hervormingsplannen ten onder is gegaan.
Wie thans Multatuli herdenken wil kan het slechts doen in dezen wanhopigen kampvechter, kan slechts zijn strijdschriften herdenken: de Max Havelaar en de geschiedenis van Wouter Pieterse. Reeds dat deze werken het karakter van een strijdschrift dragen is oorzaak dat zij aan den tijd van hun ontstaan gebonden zijn, dat men ze uit dien tijd niet kan losmaken, ze slechts ten volle vermag te waarderen als men zich in de sfeer van een vorige eeuw verdiept; is oorzaak mede, dat zij hun kracht en hun waarde voor het thans levende geslacht grotendeels hebben verloren.
Niettemin, de ideëen van Multatuli hebben eenmaal hun baanbrekend werk verricht, wij zeiden het reeds, zij hebben menig traag brein geschokt, de duffe atmosfeer die in het midden van de vorige eeuw boven Nederland hing helpen zuiveren, menige gedachte is als rijpe kiem in wachtende voor gevallen en zeker is het geen zelfoverschatting geweest toen Multatuli boven zijn Ideën Jezus' woord schreef: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’. Ware hij dichter geweest, zoals zijn discipelen hem zagen, wij zouden zijn invloed ook thans nog rechtstreeks ondergaan. Nu genieten wij de voordelen van zijn heilzamen arbeid slechts indirect, maar het voordeel is er desondanks. Ja, Multatuli deed zijn soezende tijdgenoten de ogen uitwrijven en ‘maakte wakker’, zegt Huet in een zijner laatste opstellen (Het Multatuliartikel van '85) ‘De virtuoos van het sarcasme’ zoals hij Dekker in een vroeger opstel gekarakteriseerd had geeselde de tragen van geest, de armen van gemoed in een tijd toen een zweepslag toedienen geen overbodige bezigheid was. En Huet kon de waarde van een zweepslag waarderen. Hij zelf trok er zelden op uit zonder een karwats in de hand. Ook is zijn oordeel over Multatuli meer waard dan het oordeel van Vosmaer, daar Huet allerminst blind was voor Multatuli's gebreken,
| |
| |
hij die de verzen van Vorstenschool ‘een pedante soort van proza’ noemt.
Multatuli's kracht is zijn hartstocht geweest, zijn nerveuse, veelal door verbittering opgezweepte hartstocht. Verbitterd was hij, verbittering treedt overal in zijn Ideën aan den dag, als hij schamper spot ‘dat men tegenwoordig geen scherpzinnigheid beloont met ringen, galakoetsen en onderkoningschap’ (idee 520). Dezelfde hartstocht en geestelike bandeloosheid die het hem onmogelik maakten zijn wijsgerige overwegingen tot een stelsel van bezonnenheid op te bouwen, die hem dwongen zijn gedachten, een alarm-sein, als met vuurpijlen aan den nachteliken hemel te schrijven en als voetzoekers onder de slaperige wandelaars te werpen, die hem weerhielden ze tot een onoverwinnelike phalanx stelselmatig op te stellen, hebben hem de kracht gegeven vol te houden toen teleurstelling in ontmoediging en verslapping dreigde te ontaarden. |
|