| |
| |
| |
Theseus en Minos
Door Edward B. Koster.
Naar Bakchylides.
Het donkerblauwgestevende schip,
Vervoerend den strijdmoedigen Theseus
En de veertien fiere Ionische edelingen,
Doorsneed het Kretisch zeegebied;
Want in den vèr glanzenden zeilenmantel
Neerstormden de Boreïsche vlagen
Door den wil van de aegis-strijdbare Athene;
En de heilige gaven van Kypris,
De lokkend-gediadeemde godin,
Schrijnden het hart van Minos;
En hij hield zijn hand niet langer af
Van de maagd, maar hij beroerde
Haar beide blanke wangen;
En Eriboia riep tot den brons-
gepantserden Pandion-nazaat;
En onder de brauwen rolde hij
Zijn donker oog, en zware pijn
Verscheurde hem het hart,
En hij zei: ‘O zoon van hoogmachtigen Zeus,
| |
| |
Niet vroom bedwingt ge uw gemoed
In de diepten van uw borst,
Houd in, o held, grootpralend geweld.
Alwat het almachtige lot van de goden
Voor ons heeft beschikt, en de weegschaal van Dike
Als lotsbestel vervullen, wanneer 't komt.
Maar gij, weerhoud uw heev'gen lust,
Als ook u de lieflijknamige Phoinixdochter,
Vermengd met Zeus op Ida's top,
Heeft gebaard als der sterv'lingen grootste;
Maar ook mij heeft de dochter van Pittheus,
Den rijken, gebaard, in liefde vereend
Met Poseidon, god van de zee,
En de violetgelokte Nereïden
Vereerden haar een gouden sluier.
Daarom, gij Knosische oorlogsleider,
Den zuchtenrijken overmoed, want niet
Zou 'k willen zien het lief'lijk licht
Van den onsterfelijken dageraad,
Als ge een van de jong'ren hier
Verneeren zoudt tegen zijn zin;
Neen, eer vertoonen wij handengeweld,
En de godheid zal tusschen ons richten.
Zoo sprak de speerdapp're held,
En de varenden stonden verplet,
Bewond'rend zijn trotschen moed,
En toorn rees in 't hart van Helios' schoonzoon,
En hij smeedde een nieuw bedenksel,
En zeide: ‘Gij oppergeweldige,
Hoor mij, vader Zeus, zoowaar
De blankarmige Phoenicische mij u baarde,
Zend nu van den hemel een snellen
Vuurmanigen bliksemstraal,
Ten zeker-zichtbaar teeken; maar als
Ook u de Troizenische Aithra schonk
Aan Poseidon den schudder van de aarde,
| |
| |
Breng dan dit heerlijk-gouden
Uit de diepten van de zeeën op,
Uw lichaam koen in 't huis uws vaders werpend.
Gij zult weten of naar mijn gebed
Onze allesbeheerschende dondervorst’.
En de grootmachtige Zeus verhoorde 't eed'le gebed,
En hij schiep voor Minos hoogheerlijken roem,
Willend maken zijn zoon àl-gezien,
En hij bliksemde, maar gene, aanschouwend,
De strijdkoene held, het welkom wonder,
Sloeg de armen naar den weidschen hemel,
En hij sprak: ‘Gij, Theseus, ziet
Deze duid'lijke gaven van Zeus,
Maar slinger thans u neer
In de zwaardaverende zee,
Uw vader, vorst Poseidon, zal
U geven hoogsteig'renden roem
Over de schoonbeboomde aarde’.
Zoo sprak hij, maar 't gemoed van Theseus
Wist niet van wankelen, maar staand
Op 't sterkgetimmerd dek,
Deed hij den sprong, en willig
Ontving hem de heilige wei van de zee.
En 't hart van den zoon van Zeus
Was hevig verbaasd, hij beval
Te houden onder den stuwenden wind
Het kunstig bewerkte schip,
Maar het lot baande een anderen weg.
De snel zich reppende kiel schoot voort,
Gestuwd door den vlaag van den Noordewind,
En de jonge Atheensche schaar
Doorvoer een schrik, toen zij zag
Hoe de held zich slingerde in zee.
En uit verteederde oogen viel een traan,
Het zware noodlot tegemoet ziend;
Maar zeebewonende dolfijnen droegen
| |
| |
Den grooten Theseus snel naar 't huis
Van zijn zeewagen-mennenden vader,
En hij kwam in de zaal van de goden;
Daar ziend de dochters van de rijken Nereus,
Was hij bevreesd, want van hun fiere leden
Blonk schitt'ring als van vuur,
En om hun haren wapperden
De goud-doorvlochten linten, en in dans
Verzadigden ze 't hart met lenige voeten,
En hij zag de lieve vrouw zijns vaders,
De ontzagbare koeoogige Amphitrite,
En ze wierp hem een mantel om, donkerviolet,
En legde op zijn krullende lokken
Dien eertijds bij 't huwelijk haar
De listige Aphrodite gaf, van rozen gewonden.
Wij moeten gelooven alwat de goden
Aan reed'lijk gezinde sterv'lingen geven:
Hij dook op bij het slankgestevende schip;
Met hoe vratige zorgen stak hij
Den Knosischen legervorst,
Toen onbevochtigd hij steeg uit de zee,
Een wonder voor allen, terwijl
De gaven der goden blonken aan zijn leden,
En de trotschgetroonde nimfen juichten
Met jeugdige welgemoedheid,
En de zee schaterde, en der eed'len schaar
Luid juub'lend zong met lief'lijke stem.
Deliër, van gemoed gestreeld
Door de reien van Keiers,
Geef den eed'len gezegend geluk.
|
|