| |
| |
| |
De beteekenis der vrouw in de maatschappij en de litteratuur van Oud-Athene
(Amsterdamsche Aulavoordrachten).
Door K. Kuiper.
De oud grieksche litteratuur is door mannen en voor mannen geschreven. De Atheensche wereld is een wereld van mannen. Handel, oeconomie en politiek zijn manlijke bedrijven; en al ontbreekt in het vierde-eeuwsche Athene de strijdkreet van het feminisme niet geheel, hij komt tot ons òf geïdealiseerd in de communistische theorieën van Plato's staatsleer, die den bodem der werkelijkheid niet zoekt, òf getransponeerd in de spotzieke tonen van Aristophanes' kluchtspel. En zoo heeft de meening postgevat, ja zij is tot een dogma geworden, dat, afgezien van den demi-monde die in oud-Hellas een zeer belangrijke plaats innam, de beteekenis van het leven der vrouw in de Helleensche beschaving gering is, gelijk hare positie in het maatschappelijk verkeer zeer ondergeschikt en naar onze hedendaagsche begrippen harer onwaardig moet heeten.
Ziedaar de korte inhoud van hetgeen men in allerlei schetsen van de oude beschavingsgeschiedenis met betrekking tot de vrouw van goeden huize kan lezen.
| |
| |
De benamingen ‘serail-slavin’ en ‘oostersch haremleven’ spelen in die schetsen een groote rol, en zoo is het geen wonder, indien menigeen den indruk krijgt, dat ten opzichte van de waardeering der vrouw en de erkenning harer rechten de hooggeroemde beschaving van Hellas noch op onze aandacht noch op onze navolging aanspraak mag maken.
Toch vinden wij bij dien indruk geen vrede; stellig niet, zoodra de Attische kunst tot ons gaat spreken. Als we zien naar de slanke, bevallige vrouwenfiguren der Atheensche vazen of naar de stille treurende gestalten op de grafmonumenten, willen wij meer van die vrouwen weten dan de handboeken ons vertellen, en beginnen wij telkens op nieuw te vragen naar hare levensgeschiedenis. Allen kennen wij de fijn omlijnde figuur van de jonge Pallas Athene op den fries van het Parthenon. Zwaar geschonden is dat geestige kopje, maar toch zien wij haar voor ons als eene spiritueele tijdgenoote van den beeldhouwer. Eene Atheensche jonkvrouw uit de dagen van Perikles! - Wie dat eenmaal sterk heeft gevoeld, rust niet vóór deze Attische vrouw hem iets meer van zich zelve heeft verteld.
Iets meer. Want de stellige gegevens zijn schaarsch, vooral waar het die vrouw geldt die wij begeeren te leeren kennen. Ruim genoeg en ook ontmoedigend genoeg zijn de mededeelingen die ons geworden over den demi-monde; en indien wij ons tot taak stelden een stuk sociale geschiedenis, of een hoofdstuk ethiek te schrijven, zouden wij zeer veel moeten zeggen over den invloed van het vrije leven der hetaeren op den zedelijken toestand van het oude Athene. Maar die taak stellen wij ons niet. De Atheensche vrouwen met wier uiterlijke positie en gedachtenleven wij ons wenschen vertrouwd te maken, dat zijn de echtgenooten en de dochters der Atheensche burgers. Misschien zal een nadere kennismaking met haar lot en leven kunnen aantoonen dat in het oud-Atheensche leven de vrouw niet zoo geheel op den achtergrond staat.
| |
| |
De eenvoudigste weg daartoe is, in de eerste plaats de vraag te stellen: hoe is ongeveer de levensgeschiedenis der Atheensche vrouw? Ten tweede: wat is hare maatschappelijke positie? En ten derde: welke is hare beteekenis in de litteratuur?
| |
I.
Eigenlijk zou men de levensgeschiedenis van de Atheensche vrouw zeer kort kunnen vertellen, want over hare eerste kinderjaren moeten we bijna zwijgen. Het dochtertje is geboren; en om niet te uitvoerig te worden nemen wij aan, dat zij bij hare geboorte hare vader welkom was: hij heeft dus geen last gegeven het kind te vondeling te leggen, waartoe de wet hem formeel recht geeft; hij heeft de deur van zijn huis met wollen banden laten versieren, opdat de buren weten, dat hem een dochtertje is geboren. Zonder twijfel had hij liever een olijftak aan zijn deurpost gebonden: dat beteekende een zoon, een stamhouder. Maar, alsof het een jongen gold, heeft hij toch het geboorteoffer met zijne familieleden gebracht. Op den vijfden dag heeft de baker het kind om den huiselijken haard heengedragen - snel om de daemonen af te weren, - en op den tienden dag heeft hij het kind een' naam gegeven. 't Is mogelijk dat daarin de moeder naar oud recht heeft meegesproken; want de naamgeving is gewichtig: in een naam ligt symbolische, soms bijna magische kracht. Vooral de oude religieuze gezindheid der moeders hecht daaraan, en menige Atheensche vrouw zal het hoofd hebben geschud, toen Themistocles zijn dochtertje Italia noemde, zinspelend op de politieke verwachtingen van den jongen Atheenschen zeestaat.
Op de naamgeving volgt de aangifte van het kind bij de maatschap der phratria, de geslachten-vereeniging tot welke de vader behoort. Die aangifte verheft het dochtertje tot den rang van Atheensche burgeres in spe. In zekeren zin is ze dus reeds op dat oogenblik
| |
| |
een persoontje van grooter gewicht dan de eerste de beste dochter uit een Hollandsch gezin. Haar wacht in de toekomst de waardigheid van het wettige Atheensche huwelijk: met haar alleen en met haars gelijken zal de Atheensche burger wettige burgerzonen kunnen verwekken. Daartoe zal hare opvoeding dienen. En mogen wij van die opvoeding weinig weten, moeten we aannemen dat het Atheensche meisje ‘kort gegehouden’ werd, verwaarloosd werd ze zeker niet.
De Atheensche opvatting van vrouwelijke ingetogenheid - tot onze verrassing niet slechts gestrenger dan die der klein-Aziatische Ioniërs van Milete of Ephesus, maar ook veel minder vrij dan bij de Doriërs van Sparta het geval was - houdt de meisjes in huis. Zij leven bij hare moeder in het vrouwenvertrek, d.w.z. in dat gedeelte van de woning, dat door geen man, tenzij de huisvader of zijn zonen, dus zelfs niet door de vertrouwde vrienden des huizes wordt betreden. Jongens leven daar - en niet daar uitsluitend - tot hun zevende jaar. Maar voor de dochters zijn, in het algemeen gesproken, de wanden van de vrouwenwoning de grenzen der haar bekende wereld. Hoe worden daar de kinderen tot jonkvrouwen?
Bitter weinig weten we van de paedagogische theorieën der Atheensche moeders. Er zijn ongetwijfeld onder de dames van goeden huize velen geweest die het grootste deel der opvoeding van de kleine meisjes aan de kindermeid hebben over gelaten, dus aan eene vrij elementair ontwikkelde slavin. Op een goede uitspraak van de welluidende landstaal werd bij de keus van zulk eene bonne-gouvernante nog wel gelet. Maar angstvallig toezien dat de opvoedster het kind niet zoet hield door de vreeselijke spookverhalen van Gello of Akko, deden de moeders niet, daar zij immers zelve, uitermate bevreesd voor de daemonen die overal in de Grieksche wereld hun spookachtigen arbeid voeren, trouw hun kinderen amuletten omhangen en hen van allerlei afweermiddelen voorzien. Een tint van bijgeloof
| |
| |
ligt zoo over de geheele kinderopvoeding in het verlichte Athene.
Maar kunnen wij, als we de theorie laten rusten, iets zeggen omtrent de praktijk der meisjes-opvoeding? Voor de knapen van Athene valt het ons reeds zoo moeilijk een historisch betrouwbaar rooster van werkzaamheden en ontspanningen samen te stellen, hoeveel te zwaarder is dat waar het de meisjes geldt, die in den bloeitijd van Athene, voor zoover we met zekerheid weten, geen schoolonderwijs genieten! Wel huisonderwijs dan? Hier moet ons weer voor een deel onze verbeelding den weg wijzen. Het is volstrekt onaannemelijk dat de dochters van Themistocles of van Miltiades niet behoorlijk lezen en schrijven hebben geleerd; geheel in kloosterlijke afzondering hebben ook zeker zulke kinderen niet geleefd: ze hebben gespeeld, gehoepeld, gesprongen met hare buurtjes. Blindeman, zakdoekje leggen, krijgertje, verstoppertje, dat alles hebben zij gekend. Natuurlijk hadden zij poppen - want zij wijden die aan de beschermgodin van het huwelijk als ze volwassen jonkvrouwen zijn geworden; ze spelen met den drijftol zoo goed als hare broertjes; haar bevallig bikkelspel is een geliefd motief voor de vazenschilders. Of anders zet een der meisjes zich neer en de anderen huppelen in een kring om haar heen en zingen haar toe:
Zeg schille-schildpad, wat doe jij in 't midden daar?
en zij antwoordt:
Ik wikkel wollen garen en Milesisch draad.
Dan de anderen weer:
Wat heeft je zoon misdreven, dat hij 't leven liet?
En zij:
Hij heeft zich op een sneeuwwit paard in zee gestort.
Hoe gaarne zouden we weten, wàt de meisjes bij dat spel hebben begrepen van den ouden mythologischen achtergrond dezer, - als zoo vaak in kinderspelen - onbegrijpelijke woorden. Misschien zouden we dan een enkelen betrouwbaren blik kunnen werpen in de kinder- | |
| |
kamer, waar de Atheensche moeder hare dochters inwijdt in den schat van mythologische verhalen welke den Griekschen godsdienst omgeeft.
Maar de oude excerpten der grammatici, die ons de lijsten der Grieksche spelen bewaard hebben, zwijgen daarover, zoo goed als zij zwijgen over het Atheensche onderwijs. Geen Atheensche inscripties vertellen ons, zooals latere opschriften uit de steden van Ionië dat doen, van meisjes-examens in voordracht, zang of schoonschrift. Alleen langs indirecten weg kunnen wij gissenderwijze iets te weten komen, omtrent de voorbereiding van het Atheensche meisje tot hare taak als huisvrouw. De toekomstige despoina heeft in hare huishoudschool in eigen huis heel wat te leeren, en ook heel wat kunnen leeren, dat aan de aandacht eener moderne jonge dame ontgaat. Veel wat bij ons - althans in de steden - buitenshuis gebeurt, geschiedt in de Grieksche huishouding binnenshuis.
Men denke o.a. eens aan de meelbereiding. Wie het graan - de gerst en de fijnere tarwe - ongemalen thuis krijgen, moeten het zelf bereiden: ze stooten het fijn, of ze malen het in den handmolen. In voornamere Grieksche huishoudingen doen dat, vaak onder leiding van de huisvrouw, de slavinnen, in den veel uitgebreider kring der eenvoudige burgers de huisvrouw zelve; en de kleine dochter staat daar bij en luistert naar de oude liedjes die bij 't malen den rhythmus aangeven; ze volgt leerzaam het zorgvuldig kneden van het gerstemeel voor de dagelijksche polenla, en kan zich straks verlustigen in de eindelooze variaties van broodjes en koekjes uit weitenmeel gebakken, in welker toebereiding de Atheensche vrouwen met de beste bakkers concurreeren. En daarbij zal zij leeren, welke offerkoeken aan Artemis welkom zijn, en hoe men de beste honigkoeken voor de godin Hekate bereidt. Godsdienstig gebruik en huishoudelijke behoefte gaan ook hier hand in hand, en voor beiden vraagt hare moeder hare aandacht. - Men zegge niet
| |
| |
te haastig: deze voorstelling maakt van het Attische juffertje een keukenmeid. In het geheele huishoudelijke leven van Athene staat de vrouwelijke handarbeid op hoog peil en wordt hij in eere gehouden.
Immers: letten wij eens een oogenblik op alles wat met het spinnen en weven in verband staat. De meisjes van Athene konden het zelve hooren, als men haar thuis of op de stadsfeesten Ilias en Odyssee voordroeg, hoe de godin Athena haar wonderschoonen peplos eigenhandig had geweven; het tafreel van Helena, met haren spinmand vreedzaam neerzittend aan de zijde van den verzoenden Menelaos, kenden zij stellig van buiten. En menigmaal had hen het voorbeeld van Circe, van Calypso of Arete geleerd dat het voor nymfen of vorstinnen evenmin vernederend was te spinnen en te weven als voor de onvergelijkelijke Nausikaa om de wasch te doen met hare gespelen. Voor de Atheensche vrouw gold het zelfde wat de Romeinsche lofspraak zoo kort op een vrouwengraf beitelt: domi mansit, lanam fecit. En zoo was het natuurlijk dat ten opzichte van de geheele wolbereiding de Atheensche jonge vrouw zich een technische kennis verwierf die de onze ver te boven gaat. Willen wij haar gedachtenleven begrijpen, zoo dat zij iets meer voor ons wordt dan een zwijgende belichaming van klassieke bevalligheid, dan is er dus reden, bij dien vrouwenarbeid een oogenblik stil te staan. De Atheensche meisjes hebben een andere taak dan de moderne jonge dames. Tailormade staat niet in haar woordenboek; home-spun zouden zij beter verstaan. Ze hebben de wol - misschien wel van eigen schapen - zien thuis brengen in vrij verwarden en onreinen toestand. Zelf heeft toen de huismoeder met hare slavinnen de klonterige massa geweekt in een warm bad, geklopt op de bank en uitgerafeld met de vingers. Want een goede Atheensche vrouw verstaat die kunst niet minder dan de eerste der spinsters, de door Athena overwonnen Arachne, van wie Ovidius zoo levendig verhaalt:
| |
| |
Zoo braaf was ze afgerecht op spinnen en op weven,
Hetzij ze wol spon of het werck den eisch kon geven,
En met haar vingheren de wol uythaelt en redt,
Of zachte stof der vacht heel effen stryckt en net.
Maar nauwkeuriger nog dan de Arachne van Ovidius werken de Atheensche vrouwen; aan 't reinigen en kaarden komt schier geen eind, en het is een lust in de comedie van Aristophanes de politizeerende vrouwen te hooren overleggen, hoe goed het zou zijn als ze hare geheele techniek ook eens op haar mannen, de burgers van Athene, zouden kunnen toepassen.
Zoo vinden wij de spinsters van Athene op menige bladzijde van de litteratuur. Zelfs Plato zal er weldra op wijzen dat de kunst der wolbewerking gaven ontwikkelt, uitnemende geschiktheid verleenend voor politieke werkzaamheid. Maar beter vult de wonderbare rijkdom van versierd vaatwerk en pottebakkerskunst de ledige gynaikonitis voor onze oogen met eene reeks van werkzame en in hare bedrijvigheid bevallige vrouwen en meisjes. Onder de huwelijksgeschenken nemen de beschilderde voorwerpen in terracotta eene belangrijke plaats in, en gaarne verhalen deze in vlug geschilderde tafreeltjes van den arbeid die de jonge huisvrouw wacht. Bijzonder trekken daarbij de holle terracotta-blokken of ‘bokjes’ onze aandacht, die de vrouw op hare knie legt om op de eenigszins ruw gelaten oppervlakte van die kniebedekking de zoo even rein geklopte wol in lange vezels te trekken, en zacht met de slappe hand kloppend en voegend er als 't ware een voorloopigen draad van te maken, die straks bij 't spinnen regelmatiger en vaster in elkaar kan worden gedraaid. Wat zouden wij aangaande die spinkunst uit de boeken kunnen weten als ook hier ons de vazen niet hielpen? Zooals bij ons de meisjes wandelend breien, zoo zien wij de fijne Attische vrouwtjes gaan. Onder 't voortgaan heffen zij met de linkerhand bevallig het rokken cmhoog en met de rechter brengen zij de spoel aan het draaien of zij leiden den draad
| |
| |
tusschen duim en vinger en maken dien vaster voor de schering en zachter voor den inslag; de vlokjes bijten ze af opdat alles glad worde. Maar verschillend als haar leeftijd en hare vaardigheid is hare stemming; met saamgeknepen lippen zit de eene aan haar moeilijke werk, doch een andere zingt haar spinlied zooals ze als kind reeds gezongen heeft: ‘Ik wikkel wollen garen, en Milesisch draad’.
De Atheensche moeders zullen heel wat meer moeite hebben gehad om haar dochters in de geheimen van de weefkunst in te wijden dan om ze te leeren spinnen. Ze moeten daarvoor ook grooter zijn geweest. De Grieksche vrouw weeft staande, want de weefstoel of het getouw is ook vertikaal. Allereerst spant zij daarop de lange draden der schering, veelkleurig of éénkleurig, vertikaal; een handige inrichting van den boom stelt haar in staat de evene en onevene draden van die schering steeds zoo gescheiden te houden dat zij zonder moeite de spoel met de inslagsdraden daar doorheen kan voeren. Maar zoo werkend zou ze toch eigenlijk niet meer dan een eenvoudig vlechtwerk krijgen, hoogstens met gekleurde vakken en blokjes, dichter of dunner weefsel naar mate zij het meer of minder had aangeklopt met den kam. Reeds Helena had meer vermocht. Als zij neerzit in de kamer van Paris' paleis ijverig wevend met hare slavinnen ‘sprenkelt zij in het weefsel al den strijd dien de Achaeërs en de mannen van Troje om harentwil hadden doorstaan’. Een heel verhaal van lijden, van trots en van heimwee, vrucht van veel eenzame overpeinzing, schildert zij op dien mantel. - Hoe? Toch niet met de spoel? Werkt zij dan misschien met haar vingers de figuurdraden tusschen het grondpatroon in? Of heeft zij ze geborduurd op het voltooide weefsel?
Wat Homerus Helena laat doen, verstonden stellig ook de Atheensche huisvrouwen en zij toonden het haar dochters. Maar ons hebben zij het niet getoond en slechts door gissende vergelijking met latere hand- | |
| |
weefkunst kunnen de deskundige oudheidkenners ons van de Attische weeftechniek eenigermate eene voorstelling geven. Zonder teekening zou de herhaling van die voorstellingen slechts verwarrend werken en wij zouden er niet veel meer mede bereiken dan dat wij de overtuiging wekten dat de Atheensche weefkunst groote vaardigheid en vindingrijkheid bij de vrouwen van Attica veronderstelt. Dat is niet genoeg. Niet slechts in de gynaikonitis, waar de meisjes leeren haar eigen fijne chitons en mantels te weven en die te versieren met rijke afwisseling van maeanders, bloemenranden en rosetten, heeft de weefkunst beteekenis; door de vaardigheid aan de weefstoel verworven treedt de Attische jonkvrouw ook buiten haar huis - in de openbaarheid van den Griekschen eeredienst. Twee elementen treffen hier onze aandacht: het verband tusschen vrouwenleven en eeredienst, en de opheffing der vrouwelijke afgeslotenheid zoodra het de vereering der goden geldt.
Ten opzichte van de werkzaamheid der vrouwen in den eeredienst is ons bewijsmateriaal rijk. Maar het leidt ons voornamelijk op het gebied van het maatschappelijke leven der Atheensche vrouw, en verdient uitvoeriger bespreking. Voorloopig bepalen wij ons tot het Atheensche meisjesleven. Maar in het kind schuilt reeds de vrouw. Zoo moet een deel van de vrouwentaak op welke wij later terug komen, reeds hier worden besproken. Luisteren wij slechts naar hetgeen in een van Aristophanes' blijspelen een vrouw uit den gegoeden stand van haar eigen meisjesjaren vertelt om goed te doen uitkomen dat zij behoort tot de kern der geëerde burgerij.
‘Toen ik zeven jaar was - zoo zegt ze - ben ik onmiddellijk arrhephoros geworden; op mijn tiende was ik aletris in den dienst van de stadsgodin; daarop ben ik arktos geweest met een safraangeel kleed aan op 't feest van Brauroon; en eens ben ik ook kane- | |
| |
phoros geweest, als een mooi meisje met een rist gedroogde vijgen in mijn mand’.
Voor de Atheensche toeschouwers van Aristophanes' Lysistrate is deze lijst van eereposten welsprekend genoeg geweest; voor ons heeft zij, om ons iets te zeggen, een uitvoerigen commentaar noodig, waarbij we ons velerlei uitweiding zullen veroorloven.
De jonge dame was dus als zevenjarig kind gekozen tot Arrhephoros. Om de beteekenis van dit kinderlijk eereambt ten volle te beseffen moeten wij spreken over den peplos, den geweven mantel, die op de feesten der Panathenaea aan de stadsgodin werd gewijd.
Grieksche offers en wijdingen zijn zeer verschillend van beteekenis. Wanneer een Atheensche bruid haar pop aan Hera wijdt, dan stelt zij zich niet voor dat de Godin daarmee zal gaan spelen. Het haaroffer van den volwassen zoon is eigenlijk een afkoop, in plaats van den jongen zelve gebracht. Maar wie aan de goden een schaap of een ram offert, doet dat zeer zeker in het geloof dat de Goden dat brandoffer zullen genieten, en wie aan eene godin een mantel wijdt gelooft dat deze zich daarmee zal willen bekleeden. Zoo kiest reeds in de Ilias de koningin van Troje, Hecuba, op last van haren zoon, den fraaisten peplos dien Paris haar van zijne fatale reis had meegebracht en legt dien op de knieën van Athena in haren tempel op den burcht. Intusschen, de vorstin van Ilios brengt aan de godin geen eigen weefsel. De vroomheid van het latere Griekenland stelt daarentegen hoogere eischen. Veel oude idolen dragen evenals het oude beeld van Athena, de stadsgodin op de Acropolis, geweven kleeren, en evenmin als de Atheensche peplos was dit gekocht goed. Door vrome vrouwen werd het óf uit eigen beweging óf in vasten dienst van den tempel vervaardigd. Daarvan spreken nog verschillende brokstukken van tempelarchieven; weinigen zoo uitvoerig als de inscripties van Hera's tempel op Samos. Welk een garderobe! kleeren, mantels, gordels, wat niet al! Natuur- | |
| |
lijk was dat niet alles vrouwenwerk. Zeker althans niet in lateren tijd. Maar zulk een peplos werd toch meest wel door vrouwen geweven. Zoo weten wij het stellig van Elis in de Peloponnesus. Iedere vier jaar weven daar zestien heilige vrouwen in een eigen gebouw een kleed bestemd voor Hera, en jonge meisjes staan haar bij dien arbeid ter zijde. Straks, als het kleed voltooid is en de dag van het groote feest aanbreekt, presideeren die zelfde vrouwen een wedloop van de jonge dochters van Elis.
Een wedloop van jonge meisjes! Wij zien in onze verbeelding de bevallige statue uit het Vaticaansche museum voor ons, het meisje met den korten chiton, met de losse haren, dat gereed staat den wedloop te beginnen, en wij gevoelen ons ver van Athene. Dit spel brengt ons in de Dorische Peloponnesus, in de atmosfeer der Spartaansche jonge meisjes, veel vrijer dan de Atheensche in hare gymnastische oefeningen. Dit is de streek van de dansen aan den Eurotas, dit is het land waar de Spartaansche dichter Alcman voor de meisjes van Sparta zijn maagdenliederen dichtte, in vrijen reidans gezongen, wanneer de jonkvrouwen van Sparta in den maannacht aan Artemis den peplos wijden. In Athene heeft de peploswijding een stemmiger toon: Atheensche jonge dames zijn geen vrije, stoere Spartaanschen. De kleine Arrhephoren tot welke wij na deze uitweiding terugkeeren zijn in tempeldienst. Wat is dan de taak en het lot, van die zevenjarigen met haren statigen naam dien zij zelve evenmin als de moderne geleerden met zekerheid kunnen verklaren? Bij hoofdelijke stemming zijn er uit een zeker niet gering aantal, wier ouders die eer voor hun dochters ambieerden, vier (van 7-11 jaar) als candidaten gekozen. Uit dezen benoemt de Archon Basileus, die in hoofdzaak het bestuur over den eeredienst in handen houdt, er twee. Tot welk werk? Heel kort zegt Aristoteles: ‘de Arrhephoren maken een aanvang met het werk van den peplos en 't geen daartoe behoort,
| |
| |
zij dragen witte kleeding en als zij gouden sieraden om hebben dan vervallen die aan de godin’.
't Is weinig wat Aristoteles meedeelt, maar onwelsprekend is het niet. Gij ziet ze voor U, die slanke meisjes, in haar witte kleeding zedig gehuld, maar zeker niet zonder gouden tooi; want het is juist de trots der ouders de kleinen op deze wijze haar eerste wijdingsgave aan Athena te doen brengen. Straks als zij haren dienst met eere hebben volbracht en zij hare namen op een eeredecreet van 't volk zullen kunnen lezen, zal stellig haar vader nog een gouden krans voor de godin aan die wijgeschenken toevoegen.
En nu gaan de kleine arrhephoren een jaar van huis. Ze komen wonen, met oudere genooten van een vorig jaar, op de Acropolis, onder toezicht van de eerwaardige priesteres van Athena Polias. Zonder twijfel een vrijer leven dan thuis in de gynaikonitis, want bij den tempel hebben zij een eigen terrein voor het balspel, heilzame afwisseling van den tempeldienst. Zij worden goed onthaald: een bijzonder soort van koeken of flensjes wordt voor hen gebakken, en wat belangrijker is: de priesteres zelve onderricht hen in het werk dat hen wacht.
Wat dat werk is, valt ons niet gemakkelijk uit te maken. Stellig zal de priesteres, eene vrouw uit een der hoogste adellijke families van Athene, haar leerlingen wel hebben getoond hoe zij zelve nog steeds een wollen kleed draagt van de zelfde stof en gelijk maaksel als eens door Pandrosos, de stammoeder van haar familie, als eerste peplos aan Athena was gewijd. In vele geheimenissen van hare godin heeft zij daarbij aan de meisjes den weg gewezen, zij heeft ze de tempelfiguren van den Poliastempel verklaard, hun de heilige geschiedenis van Athena verhaald, en eindelijk hen zeker ook ingelicht omtrent de beteekenis der tafreelen die op den nieuwen peplos zullen worden ingeweven.
Het is niet noodig dit beeld verder uit te werken. Ieder kan door eigen nadenken begrijpen, hoezeer de
| |
| |
voorstelling van enge, aan 't huisvertrek gebonden opvoeding door de gedachte aan deze dagen in Athena's tempel wordt verruimd. Maar nu komt de eigenlijke peplos-arbeid. Natuurlijk is dat weven geen kinderwerk. ‘De Arrhephoren’, zegt Aristoteles, ‘beginnen’ den peplos’. Dat wil zeggen dat onschuldige meisjeshanden het werk dat voor de maagdelijke Athena bestemd is, opzetten, en, onder leiding van de ouderen, de eerste draden van het weefsel spannen. Verder zijn zij leerzame toeschouwsters en helpsters bij den weefarbeid, dien de ouderen verrichten. Dit zijn n.l. de eigenlijke weefsters de Ergastinai, volwassen vrouwen aan welke zich doorgaans ook nog vrijwillig een aantal jonkvrouwen aansloten. Zoo wordt het een geheele kring van vrouwen, meisjes en kinderen, die daar tot den gewijden arbeid samen komen. De jonkvrouwen van goeden huize nemen gaarne deel aan het werk, al hebben zij misschien ook hare slavinnen wel eens in hare plaats aan het weefgetouw gezet. In ieder geval stellen ze er prijs op dat straks eershalve haar naam op eene zuil naast den tempel wordt gebeiteld en uit haren naam ook door haar vader een zilveren schaal wordt gewijd.
Indien de kleine arrhephoros thuis heeft toegekeken bij 't spinnen en weven van haar moeder, dan krijgt zij in den tempel wat nieuws te zien, dat eigenlijk wat ouds is, althans zoo lang men getrouw bleef aan den ouden stijl. Dan bewerken de Ergastinai zelf de wol. De grondkleur van het weefsel is geel en daarop wordt - zeker langen tijd in primitief patroon, zooals wij dit op vaatteekeningen herhaald vinden - óf de beroemde strijd tegen de giganten, óf een andere heilige gebeurtenis afgebeeld. Heel veel zullen daaruit misschien de jonge meisjes niet hebben geleerd. Maar in de bespreking der mythen lag toch stellig educatie; coëducatie was het vrij en vertrouwelijk samenzijn. En veel meer moet dat het geval zijn geworden, toen de gewoonte opkwam om andere dan mythologische
| |
| |
motieven in den peplos te weven, toen gelijktijdige gebeurtenissen en helden hun plaats kregen op het geweven tafreel. Door den Raad van Athene, en straks - onpartijdigheidshalve - door een der Volksrechtbanken, werd toen het patroon voor den te weven peplos vastgesteld. Worden zoo niet Athene's vrouwen en meisjes - wanneer ze het patroon op de Acropolis ontvangen en bespreken - op kostelijke wijze onderricht in de geschiedenis der groote mannen van haar eigen tijd?
Uit de stilte van hare werkplaats zullen ze dan straks wél onderricht bij de feesten der Panathenaeën naar buiten treden. Zie hoe hun de beroemde parthenonfries eene plaats geeft naast de mannen in het cultusleven der burgerij zooals de godinnen die hebben in den kring der gebeeldhouwde Olympiërs. De priesteres van Athena neemt een eereplaats in. Jonge meisjes dragen stoelen aan om den heiligen peplos op uit te spreiden; paarsgewijze gaan de maagden met de heilige gerst en andere granen voort, ernstig en waardig - niet als ‘figuranten’ in deze processie. Waarlijk deze kanephoren - deze korfdraagsters - zijn wel onderricht aangaande de heilige beteekenis van de offergave die zij dragen. Zouden ze ook niet weten, dat de eerste kanephore de schoone Oreithyia was geweest? En als op den tochtigen burchtheuvel de noordewind dreigt de stemmige gratie harer lange gewaden te verstoren, zouden ze dan ook niet wel eens bedenken, hoe Boreas de Noordewindsgod in een stormvlaag Oreithyia had geroofd? Honderd vazen toonden hier dat welbekende tafreel! Zulk een kanephoros (korfdraagster) is de jonge vrouw ook geweest wier woorden ik zoo straks aanhaalde uit de Lysistrate van Aristophanes. Vóór dien dag dat zij, als ‘mooi meisje met een vijgentros’ in den panathenaeënstoet mee mocht wandelen, had zij ook al - wederom een bewijs dat zij van goeden huize was - de waardigheid van Aletris (maalster) bekleed - d.w.z. ze had meegeholpen
| |
| |
om het meel voor de feestkoeken te malen in de gewijde handmolens; men ziet, hare opvoeding geschiedde voor een niet gering deel op de acropolis. - En zullen we nu moeten aannemen dat de jonge kanephoren aanstonds na de processie naar huis zijn gezonden? Zeker niet! Er is een wedstrijd van voordracht in homerische poezie; er is fluitspel en zang op het feest. Daarnaar te luisteren beteekent ook de Ilias en de Odyssee te kennen, en wanneer de rhapsode het zesde lied van de Odyssee voordraagt, dat verhaalt van Nausikaa en hare gespelen, dan zullen de jonge meisjes van Athene dat stellig niet uit zijnen mond voor de eerste maal hebben gehoord. Voor haar als voor de knapen is Homerus de huisbijbel die hun moeder hen het eerst heeft doen begrijpen.
En eindelijk: den nacht vóór dat de groote hekatombe aan Athena wordt geofferd, heeft er een pannychia plaats, een nachtfeest ter eere van de Godin. Ook daar zijn de jonkvrouwen werkzaam aanwezig: ‘Wie kent niet’ zoo luidt een koorzang in eene van Euripides' tragediën: ‘wie kent niet den dag aan het einde der maand, met den zang der jongelingen en de ruischende koren der mannen, als 's nachts op Attica's winderigen heuvel uit de reidans der meisjes het juichen der heldere stemmen weerklinkt, zich parend aan 't stampen van hare dansende voeten?’
Deze laatste woorden mogen niet onopgemerkt voorbij gaan. In de opvoeding van de jonge Grieksche vrouw speelt het koorlied een gewichtige rol. Groote grieksche feesten kan men zich te nauwernood denken zonder meisjeskoren. Het is een tafreel, zooals Hephaistos het ciseleerde op het wonderschild voor Achilles: jongens en meisjes hand in hand gaande tot den reidans, of zooals de homerische zanger den koordans der Delische jonkvrouwen beschrijft: een nooit te vergeten schouwspel voor hen die het eenmaal zagen. Oogstfeest en bruidslied, of statige paean, zooals Pindarus ze dichtte voor de jonkvrouwen te Thebe, al te zamen zijn het
| |
| |
cultus-middelen die de godsdienstige beschaving der Grieksche jonkvrouw verhoogen. Vereenigt men de daarbij onmisbare muzikale opleiding met het toch zeker niet verzuimde godsdienstige onderricht, dan vormen die tezamen wat wij anders vergeefs zoeken: een oud-grieksche meisjesschool.
Volledige opsomming van al die gelegenheden tot godsdienstige opvoeding is niet noodig. Wat in het leven der Atheensche vrouw de cultus en de religie beteekenen zal ons later nog bezig houden. Voor het oogenblik eischt nog eenmaal het meisje uit Aristophanes' Lysistrate onze aandacht. Zij is namelijk ook Arktos, d.i. berin, geweest op de feesten van Artemis Brauronia. De Atheensche toeschouwers zullen wel begrepen hebben dat zij ook daarmee wilde wijzen op haar goede afkomst. Ons treft veeleer de merkwaardige wijze op welke, in deze en andere eerediensten, de Atheensche familiën voortgaan oude gebruiken te handhaven, ook wanneer de geloofsvoorstelling die er aan ten grondslag ligt, verloren is gegaan. Het meisje dat als Arktos dienst doet, een kind van tien jaar, krijgt een geel gewaad aan, om zoodoende op een berinnetje te gelijken. Waarom? Vermoedelijk zal haar moeder haar wel niet hebben verteld dat de godin die zij in die kleeding gaat dienen, eigenlijk ook zelve oorspronkelijk een diergodin, eene berin, was geweest die bloedige offers had geeischt, en dat de verkleeding in het gele kleed eene vermomming in berengedaante was, herinnering aan een oud maagdenoffer. Zij zal het kind althans hebben gerustgesteld dat thans de godin niets vreeslijks meer van hare dienaressen verwachtte. Maar wel moet ze haar dochtertje hebben gewezen op één plechtig gebruik waarvan naar onze opvatting de verklaring boven de bevatting van een tienjarig meisje ging. Aan de Brauronische Artemis wijdt men ook de kleederen van die vrouwen, die in het kraambed zijn gestorven. De kleine Arktos wordt hier op sombere wijze ingewijd in de geheimenissen en de ge- | |
| |
varen van het huwelijksleven, waartoe de arkteusis zelve als 't ware eene eerste schrede is.
Door de plechtigheid te Brauron wordt de bruidstijd van het Atheensche meisje voorbereid en is dus feitelijk haar kindsheid afgesloten. Wie de schets hierboven van dien kinderleeftijd gegeven schraal noemt, kan men alleen antwoorden dat er niet veel meer van valt mede te deelen. Op de bezigheden die het meisjesleven vullen hebben wij zoo veel mogelijk licht laten vallen; toch moest wel blijken hoe groot het onderscheid is tusschen haar leven en dat van eene jonge Hollandsche vrouw. En sterker spreekt zich dat onderscheid uit, zoodra wij gaan letten op de beteekenis van het huwelijk in de Atheensche maatschappij. Men kan deze niet korter karakterizeeren dan door te zeggen: de Atheensche burger zoekt eene vrouw om zijn huishouding te besturen en zich nageslacht te verzekeren, politieke of commercieele overweging mag hem voorts er toe brengen relatie met bepaalde familiën te zoeken, dat genegenheid hem bij zijn keus zou leiden is stellig een groote uitzondering.
Bij het aangaan van het huwelijk ontbreekt iedere schijn van romantiek. Er is eene verloving (engyésis in het Grieksch), maar al wordt dan nauwkeurig de bruidsschat bepaald, dien de jonge vrouw mee zal brengen, of die op haar naam hypothecair zal worden vastgezet, zij zelf speelt bij de zuiver commercieele handeling dezer verloving geen rol. Misschien is ze er niet eens bij.
We zouden gaarne willen weten, of dan misschien te Athene huwelijken worden gesloten tusschen jongelieden die elkaar nooit hadden gezien. Zou het werkelijk wel eens gebeurd zijn dat een Atheensch jonkman, dieper doordrongen van de heerlijkheid eener ongehuwde lichtzinnigheid dan van de huislijke genoegens eener echtvereeniging, zich tegenover een vriend beklaagde, zooals die jonge man in Terentius' Andria dat doet: ‘Zoo straks kwam mijn vader me tegen op
| |
| |
de markt en zei in 't voorbijgaan tot me: Vandaag moet je trouwen, Pamphilus, ga naar huis en maak je klaar’? - Dat zal wel een charge zijn geweest; maar wij krijgen ondanks hetgeen de aanwezigheid der meisjes bij openbare godsdienstplechtigheden ons heeft geleerd, een duidelijken blik op den toestand te Athene, als wij Plato in zijn Boek der Wetten - alsof hij den goeden invloed van tennisclubs op het huwelijk wilde bepleiten - breedvoerig uiteen hooren zetten, hoe goed het zou zijn, als de jongelui en de jonge meisjes elkaar in gemeenschappelijk spel, in dansclubs en comediepartijtjes - onder toezicht van bedaagde opzichters - wat nader leerden kennen, opdat men zoo ook beter zou weten, in welke familie men introuwt.
Dit is een wensch van Plato, geen Atheensche gewoonte. Men geeft een scheeve voorstelling van Atheensche toestanden wanneer men Plato's Wettenboek laat gelden als een spiegel van Athene's maatschappij. - Intusschen op het Atheensche huwelijk als maatschappelijke instelling komen wij later terug. Op dit oogenblik vestigen wij onze aandacht op de aanstaande bruid.
Voor eene jonge vrouw uit onze dagen is het niet gemakkelijk zich den toestand voor te stellen in welken deze jonge Atheensche verkeert. Haar aanstaanden man kent zij misschien niet, maar zij mag wel als hoogst waarschijnlijk aannemen dat hij haar niet uit liefde trouwt. Het woord liefde zelf gebruikt hij in andere verhoudingen dan die van het huwelijk: erotische gedachten behooren thuis in den demi-monde; ook na zijn huwelijk zal de publieke opinie hem een eventueel concubinaat niet kwalijk nemen. Zelfs een liefdesverhouding van homosexueelen aard zal hem worden vergeven. - Wat gaat het dan de jonge vrouw aan of hij haar of een andere kiest! - Misschien kiest hij niet eens zelf! Bij het tot stand komen van huwelijksverbintenissen speelt immers de promnestria een voorname rol. De promnestria is niet altijd een huwelijksmakelaarster van professie; vaak is zij een gehuwde
| |
| |
dame, of een weduwe, die door hare bekendheid met verschillende families de geschiktheid heeft, en misschien ook den takt, om personen bijeen te brengen die bij elkaar passen. Voor een douairière zeker een aantrekkelijk werk: politieke en sociale belangen laten zich hier vereenigen als in een franschen roman van de parijsche noblesse. Maar als de promnestria welsprekend heeft aangeprezen wat geen aanprijzing verdiende, welk eene verbittering, welk eene verkoeling tusschen de beide slachtoffers van hare politiek! Hoeveel jonge echtgenooten zullen te Athene den wensch van dien gemésailleerden heereboer uit Aristophanes' Wolken hebben herhaald: ‘Ik wou dat de huwelijksmakelaarster den dood had gevonden vóór ze mij had overgehaald om deze vrouw te trouwen!’ -
De jonge vrouw wier biografie wij zonder veel romantiek fingeeren, zal dus trouwen. Is zij eenig kind, des te beter - dan brengt zij als erfdochter een bruidsschat mee. Geven wij haar broers, dan blijft zij bij haars vaders dood zonder bezit achter, daar zij van alle wettelijke aanspraken op participatie in de erfenis is uitgesloten. Op haar broeders rust dan de moreele verplichting haar een bruidsschat te geven ‘opdat zij - zooals ergens een redenaar het uitdrukt - niet ongehuwd den ouderdom te gemoet ga’. Dit lot toch is erger dan het menige ongetrouwde, misschien ook getrouwde vrouw van onzen tijd zou lijken. Het beteekent afhankelijkheid en werkeloosheid. Brengt niet een gelukkig lot, familierelatie of erflijke aanspraak haar een priesterschap, of is niet de familie zóó weinig voornaam, dat zij zich met den kleinhandel kan bezig houden, dan is haar bestaan een eindelooze voortzetting van de taak eener ‘Stütze der Hausfrau’, en haar melankoliek leven heeft, tenzij ze zich emancipeert en straks onder de philosofen gaat, of door den nood en de verveling gedwongen andere en ergere wegen inslaat, niet eens den troost dat het nageslacht zich voor haar zal interesseeren! Voor onze kennis van de
| |
| |
Atheensche beschaving is haar bestaan van zeer gering belang.
Dus - zij trouwt; en aanstonds zal ons blijken dat de trouwdag zelf, veel meer dan de verloving, aan haar persoon een - zij het voorbijgaand - relief geeft. Maar eerst rijst nog een andere vraag. Heeft de bruidsschat ook eenige beteekenis? Ligt in het Atheensche huwelijk ook wat men zou kunnen noemen een ‘kapitalistisch’ element? Immers in de oudere periode der Grieksche beschaving geeft niet de vader aan zijn dochter een bruidsschat mee, maar brengt hem zijn schoonzoon in ruil van de bruid een huwelijksgave. Was het gaandeweg zoo veel moeilijker geworden zijn dochters behoorlijk te ‘plaatsen’?
Wij zouden ons van de beteekenis der huwelijksgift in de echtvereeniging eene duidelijker voorstelling kunnen maken, indien wij meer volledige gegevens hadden omtrent het bedrag en de verhouding daarvan tot het familievermogen. Maar de personen die een rol spelen in de erfrechtsprocessen van welke ons de pleidooien zijn bewaard, behooren in den regel niet tot de groote kapitalisten. In verschillende gevallen is daar sprake van een huwelijksgift van 2000 drachmen. Negenhonderd gulden is geen groot bedrag, maar met het oog op de waarde van het geld en zijne rentabiliteit mag men deze som wel ongeveer gelijk stellen met f 5000. Op zich zelf zegt ons dat cijfer niet veel. Maar in eene van de zooeven genoemde pleidooien zegt de spreker: ‘Mijn broer en ik hebben samen een bescheiden vermogen geërfd, zooals blijkt uit het feit dat ieder van ons slechts 2000 drachmen bruidsschat met zijn vrouw heeft mee gekregen. Ziedaar een bedrag dat men aan iemand uit een vermogende familie niet zou durven aanbieden’.
Twee dingen leert ons deze plaats. Vooreerst dat er wel eene zekere verhouding bestaat tusschen vermogen en bruidsschat. De spreker heeft met zijn broer waarschijnlijk ongeveer twee talenten bezeten; dan is dus de
| |
| |
verhouding zoo, dat menschen van die kapitaalswaarde zich met ongeveer ⅙ als bruidsschat te vreden stellen en dus ook zulk een bedrag plegen aan te bieden. In andere gevallen vinden wij iets dergelijks. De vader van den redenaar Demosthenes liet een vermogen van veertien talenten na, en stelde daarvan twee talenten dus 1/7 vast op zijne dochter als huwelijksgift. Maar zou die verhouding ook bij de grootere vermogens zijn gehandhaafd? Toen Alcibiades de dochter van Hipponicus trouwde, gaf zijn schoonvader die één wettigen zoon en één dochter had haar als bruidsschat tien talenten mee, andere tien belovend, als uit het huwelijk een zoon werd geboren. Hipponicus, de zoon van Callias, was de rijkste man van Athene; zeker heeft hij een paar honderd talenten vermogen bezeten: hij had althans zeshonderd slaven aan 't werk in de zilvermijnen van Laurion. Hier komen wij dus op 1/10 van het vermogen als bruidsschat, en de bruidsschat van Alcibiades gold als de grootste die ooit was gegeven.
Waartoe dienen ons - in een onderzoek naar de positie der vrouw in het huwelijksleven - nu deze schaarsche gegevens? Kan men zeggen dat een aanzienlijke huwelijksgift aan de getrouwde vrouw een zeker aanzien, een zekere macht over haren man gaf? Het voorbeeld van Alcibiades' huwelijk met Hipponicus' dochter mag zeker daartoe niet dienen. Ik weet niet of haar vader het voorbeeld van zijn overgrootvader Callias heeft gevolgd, van wien het verhaal ging dat hij zijn dochters verlof had gegeven om zelf uit de voorname Atheners zich een echtgenoot te kiezen. Maar in ieder geval was Hipparete niet gelukkig in de keus van haren echtgenoot. Zij was een bescheiden, ingetogen vrouw, en weinig geschikt om in de hooge politiek een woord mee te spreken, zooals misschien haar vader wel had gewild dat ze doen zou naar het voorbeeld van haar beroemde grootmoeder Elpinike, maar ze hield veel van haar schoonen en onstuimigen
| |
| |
man. En zij heeft veel verdriet van hem gehad. De groote huwelijksgift gaf haar niet zoo veel gezag dat Alcibiades zich daardoor liet weerhouden van den meest aanstootelijken levenswandel, zelfs in zijn eigen huis. Dan gaat ze weg, naar haren broeder Callias, want haar vader is gestorven. Maar wanneer zij dan, om wettige scheiding te verkrijgen zich met een eisch van huwelijksontbinding tot den archont wendt, neemt Alcibiades haar eenvoudig in het openbaar onder den arm, brengt haar naar zijn huis terug en houdt haar bij zich tot haren spoedig daarop volgenden dood.
De fragmenten van dezen levensroman hebben wij hier niet verder uit te werken. Niet iedere vrouw trouwt een' Alcibiades, en het is niet twijfelachtig dat de telkens herhaalde waarschuwing van dichters en wijsgeeren om toch niet de slavernij van een rijke vrouw te aanvaarden, wel haar grond zal hebben gehad in toenemende neiging van de Atheners om hun finantieele positie door een goed huwelijk te verbeteren. Want, al wordt de bruidsschat nooit eigendom van den echtgenoot, het beheer maakt hem toch sterker. Ook mogen wij aannemen dat de kans op eene eenigszins behoorlijke bejegening voor de jonge vrouw beter wordt door een voldoende huwelijksgift. Scheiding beteekent in zulk een geval voor den man onmiddellijke vermindering van inkomsten; want de vrouw brengt den bruidsschat onvoorwaardelijk in hare eigene familie terug.
Onze bespreking van de preliminairen der verloving en der huwelijksgift loopt gevaar in eene juridische beschouwing over te gaan die als de meeste rechtsvragen overwegende aandacht wijdt aan de ongunstigste gevallen en ons van de beschouwing van het vrouwenleven zelf afvoert. De bruid wier lot wij naspeuren staat bij dit alles vrijwel op den achtergrond, hetzij ze een dochter is uit een gezin met zonen, hetzij ze de veel gewichtiger positie van erfdochter bekleedt. Een weinig meer naar voren brengt haar de huwelijksplechtigheid
| |
| |
zelve, die wederom in hoofdzaak een min of meer religieus karakter draagt, de huwelijksplechtigheid die in den regel iedere Atheensche jonkvrouw minstens eenmaal mag hopen te beleven. Want regel is, dat zij trouwt, en zelfs mag men zeggen, afgaande althans op hetgeen we uit historieschrijvers en oratoren weten, regel is ook dat zij, indien zij haar man verliest, hertrouwt. Geen lof der dichters op vrouwelijke monogamie, geen philosofenverheerlijking van kuischen weduwstaat heeft blijkbaar de Atheensche vrouwen kunnen overtuigen dat de vereenzaming van het weduwleven verkieslijk was boven den toestand dien zij zelf zoo gaarne ‘de slavernij van het huwelijk’ noemden.
Op den dag van haar bruiloft zal zich die gedachte van slavernij wel niet in de eerste plaats bij de Atheensche bruid hebben doen gelden. Het huwelijk is een heilige en een plechtige zaak en een bruid is een persoon van gewicht.
Voor haar beginnen de plechtigheden den dag vóór het huwelijk. Een bruidsjonker, een knaap van goede familie, brengt haar in een gewijde kan water uit de Ilissusbron voor haar huwelijksbad. Waarom uit den Ilissus? - Oude ritueele gebruiken verliezen in de steden lichter hun karakter dan in de provincie. Het Atheensche meisje en hare moeder die haar bijstaat zullen in dit gebruik van Ilissuswater wel niet veel anders meer hebben vermoed dan een symbool van reiniging. Voor hen die verder zagen dan Athene en de oude godsdienstige overleveringen beter kenden, lag daarin een herinnering aan minder blijmoedig geloof. De daemon die den stroom bewoont eischt voor zijne wreede lusten iedere jonkvrouw op: geen maagd wage het een sterveling te huwen vóór zij zich aan den stroomgod heeft gegeven. Daartoe diende het bad in de rivier. In Boeotië, in Troas, in Zuid Italië waren zich de landlieden nog lang van deze angstwekkende daemonische eischen bewust. Maar ook te Athene, al wijkt daar de sombere daemonofobie voor vrijer godsdienst, blijft
| |
| |
in deze ritueele gebruiken eene geheimzinnigheid bestaan, wel geschikt om eene bruid te imponeeren die den volgenden dag het moederlijk woonvertrek zal verruilen met de woning van een man dien zij misschien nooit heeft gezien.
Die dag is voor haar meer dan andere dagen een dag van openbaarheid. Voor een enkelen keer zit zij - althans te Athene - aan, aan het bruiloftsmaal, en zij neemt deel aan het huwelijksoffer, gewijd aan Hera Teleia in wier heilig huwelijk met Zeus zij de gewichtige beteekenis van de huisvrouw als hoofd van het gezin in huis zeker mag erkennen, hoe nadrukkelijk haar ook is gezegd dat de plaats der vrouw ‘op den achtergrond des levens’ is gesteld. -
Het menu van haar bruiloftsmaal zullen wij niet nagaan; ook waag ik mij niet aan een beschrijving van het bruidstoilet, waarin niet de moeder, maar de nymfeutria (de pronuba) haar heeft gekleed. Tusschen de vrouwelijke feestgenooten zullen we haar gemakkelijk herkennen, niet slechts aan haar myrtenkrans maar ook aan haar sluier. De bruidssluier is te Athene zoo goed als elders een onmisbaar kenteeken van de bruid, ook al weer een herinnering aan oude ritueele gebruiken. Zoo omhult de pronuba de jonge vrouw, opdat de afgunstige daemon niet bemerke, wat hem ontroofd wordt. In Dorische landen gaat die omhulling verder. Te Sparta knipt de nymfeutria de bruid het haar af, trekt haar mannekleeren en schoenen aan en legt haar dan in het donker op een matras neer. Heimelijk dringt vervolgens de bruigom binnen en draagt haar weg.
Van die geheimzinnigheden weet de Atheensche bruiloft niet veel meer. Hier gaat alles openlijk, na het feestmaal de bruiloftsstoet, de feestrit op den wagen, waar de bruid tusschen bruigom en paranymf neerzittend den weg aflegt naar haar nieuwe woning. De beeldende kunst heeft ons op vazen en reliefs dien stoet, de ouders, de gezellinnen, de geschenken dragende verwanten levendig genoeg afgebeeld. Maar voor de
| |
| |
hoofdzaak die ons bezig houdt, de vraag welke beteekenis het huwelijk zal hebben voor de jonge vrouw, geven noch deze afbeeldingen noch de dartele fragmenten der bruidszangen die de jonggehuwde tot voor hare slaapkamer vergezellen, ons het licht dat wij wenschen.
Immers, nu wij de jonge vrouw in haar nieuwe woning hebben gebracht, is het, of weer de gordijn valt. De gynaikonitis, het vrouwenvertrek waarin zij woont is inderdaad ontoegankelijk voor ons, vreemdelingen. Kunnen wij dan niets van haar zeggen dan dat zij kundig haar wol heeft geweven, het slavenhuishouden bestierd, de zieke slaven heeft doen verplegen, de provisiekamer in goeden staat heeft gehouden? Weten wij niets van haar geestelijk contact met haar man? Dat ons van enkele vrouwen bijzonderheden zijn bekend, stelt wellicht de algemeene positie der vrouw in ongunstiger daglicht dan volstrekt zwijgen zou doen. Ik denk hier aan eene niet onbekende vrouwenfiguur: Elpinike, de dochter van den grooten Miltiades, den held van Marathon. Miltiades had zich door een onberaden expeditie ter verovering van het eiland Paros den toorn van 't Atheensche volk en een boete van 50 talenten op den hals gehaald. Hij stierf in de gevangenis en liet aan zijn kinderen, Cimon en Elpinike, niets dan die onbetaalde boete - voor hen een eereschuld - na. Ondanks dien benarden toestand heeft Cimon van den dood zijns vaders af als hoofd der aristocratische partij werkzaam deelgenomen aan de Atheensche politiek, en steeds vinden wij Elpinike aan zijne zijde. Een schatrijk Athener wordt op haar verliefd en trouwt haar - de historici vermelden die romantische verliefdheid als eene merkwaardigheid! Zijn rijkdom helpt om de boete van Miltiades in te lossen, en bij herhaling weet Elpinike door politiek overleg samenwerking van Cimon met zijn grooten tegenstander Perikles tot stand te brengen: door staatkundige schranderheid zeker, maar wellicht ook door
| |
| |
handig gebruik van hare vrouwelijke bekoorlijkheden. Hoe duur heeft zij die verloochening van het vrouwelijk isolement moeten betalen! De revue-schrijvers en epigrammatisten staan dadelijk klaar om al hare gedragingen in het allerongunstigste daglicht te plaatsen en maken van deze mondaine vrouw iets ergers dan eene demimondaine. Maakte misschien het feit dat haar eigen man verliefd op haar was, haar zedelijkheid verdacht? Zulke liefde vermelden inderdaad de historici dikwijls als iets abnormaals. De Grieksche erotiek zocht gewoonlijk haar jachtveld elders dan in het eigen huis. Elpinike's broer Cimon heeft ook den naam gehad van eenen erotischen aanleg. Ook hij was verliefd op zijn eigen vrouw Isodike, en Plutarchus teekent nadrukkelijk aan, dat hij zich haren dood zeer bijzonder heeft aangetrokken, zóó zelfs dat de philosoof Archelaos opzettelijk om hem te troosten een consolatiegedicht heeft samengesteld.
Inderdaad, indien wij niet aan onze verbeelding den vrijen loop laten, of ons tot de algemeene waarheid bepalen dat er zeker te Athene wel gelukkige huwelijken zullen zijn geweest, blijft de oogst van stellige gegevens schaarsch. Als we - al zoekende - vinden hoe de veldheer Chares, zijn vrouw eert door een treffend grafschrift, omdat zij hem op eene oorlogsexpeditie naar Byzantium heeft vergezeld, als we een eenvoudig burgerpaar in een aardig versje kleed en schoeisel zien wijden aan de Godin der geboorten uit dank voor het knaapje dat zij hebben gekregen, dan stelt ons dat wel voor menige lacune in onze kennis schadeloos, maar de schadeloosstelling is schraal. We hebben zooveel vragen waarop het antwoord uitblijft. Hoe gaarne zouden we willen weten of Themistocles gelukkig getrouwd is geweest met de moeder van al die dochters aan welke hij zulke politieke namen gaf: Italia, Sybaris, Nicomache, Asia. We vragen of het waar is dat het huwelijksleven van Euripides zoo rampzalig was. Wij zoeken naar de reden om welke Plato ongetrouwd is
| |
| |
gebleven. En eigenlijk zou ons het antwoord op die vragen nog niet bevredigen. Het leven der vrouw, die wij het Hymenaeüslied hoorden toezingen, willen wij zien, d.i. niet slechts haar dagelijksche huishoudelijke bedrijf maar haar intellectueel bestaan. Is van zulk een Atheensch huwelijksleven niets te zeggen? - Wij zien rond om een antwoord, en daar treft ons de verbintenis van Pericles en Aspasia.
Wij overschrijden de grenzen van ons onderwerp niet, wanneer wij bij de merkwaardige historische figuur dezer vreemdelinge uit Milete iets langer stilstaan. Niet slechts om haarzelf, maar ook om haar invloed op de Atheensche verhoudingen verdient Aspasia onze belangstelling.
Er zijn niet veel vrouwen in de geschiedenis van Athene aan te wijzen wier biografie met zooveel schimp en verbittering is geschreven als deze Aspasia. Nauwelijks kan men zelfs heden nog trachten haar nagedachtenis rein te wasschen zonder van Schönfärberei te worden beschuldigd. Het is niet onze taak om het zondenregister van eene vrouw te controleeren die meer dan drie en twintig eeuwen dood is. Maar als wij willen doen uitkomen welke beteekenis Aspasia heeft gehad voor het leven van de gehuwde Atheensche vrouw harer dagen, dan dienen wij toch te beslissen of wij haar voor eene hetaere hebben te houden, of niet. Voor wetenschappelijk betoog dezer historische quaestie is het hier niet de plaats. Maar de beslissende feiten mogen wij hier wel aanroeren.
Aspasia, de dochter van Axiochos, is waarschijnlijk op vrij jongen leeftijd en ongehuwd uit haar geboorteplaats Milete te Athene gekomen. Voor wie kwaad van haar wil denken is dit al een boos teeken. Want wij weten niet of zij met haar vader of alleen kwam, niet hoe lang en op welke wijze zij te Athene heeft gewoond vóór Perikles haar leerde kennen; alleen dit weten wij dat zij uit een land waar de deelneming der vrouw aan het intellectueele leven der mannen
| |
| |
oneindig ruimer en vrijer was dan te Athene, zelve ook eene vrijmoedigheid in den omgang met mannen meebracht, die in de vormelijke kringen der Atheensche aristocratie veel aanstoot moet hebben verwekt. Meer weten wij van hare jeugd niet: noch goeds noch kwaads - want men zal toch niet mogen zeggen: ‘haar welluidende naam Aspasia “de welkome” duidt immers haar métier reeds aan?’
Maar omstreeks het jaar 450 - zij moet toen nog jong zijn geweest - ontmoette haar Perikles. De groote staatsman, toen op de middaghoogte van zijn politieke loopbaan, was niet gelukkig getrouwd. Zijn vrouw die vroeger met Hipponicus, den zoon van Callias, was gehuwd, had hem twee zoons geschonken, maar met wederzijdsch goedvinden huwde hij haar uit aan een ander, om zelf met Aspasia te kunnen trouwen. Een echt huwelijk naar Atheensch recht kon dit niet zijn, d.w.z.: de kinders, uit zulk een echt met eene vreemdelinge geboren, zijn geen Atheensche burgers. Maar overigens onderscheide men zulk een huwelijksverbintenis wel van een concubinaat.
Deze stap van Perikles heeft onmiddellijk kwaad bloed gezet. Misschien nam men het den staatsman, die zelf zoo angstvallig placht te waken voor streng toezicht op het burgerschap, kwalijk dat hij een onregelmatig huwelijk aanging; misschien afficheerde hij zijn hartstochtelijke genegenheid voor Aspasia meer dan men aan een man van zijne positie veroorloofde. In ieder geval de onbeperkte vrijheid tot schimp en laster, die de traditie aan de Atheensche komedie toestaat, werd in volle mate op de Milesische indringster toegepast. Feiten te haren laste kon men niet aanwijzen. Maar men kon haar, omdat zij niet naar Atheensch recht wettige echtgenoote was, Perikles' bijzit noemen, haar een hetaere of nog erger schelden. Wie haar voorstelde als de zedebederfster van Athene was, als hij het geestig deed, zeker van zijn succes: de talrijke politieke tegenstanders van Perikles zouden wel zorgen
| |
| |
dat die komediegrappen bittere ernst werden. En als een zoon van Perikles uit zijn eerste huwelijk, Xanthippus, - die om zijn spilzieke vrouw te bevredigen op zijns vaders naam geld had opgenomen, en zoo met Perikles in twist was geraakt - leelijke dingen uit Aspasia's leven gaat rondstrooien, vindt hij gereedelijk gehoor. Straks wordt zelfs door een zeer bekenden komediedichter, Hermippus, een aanklacht wegens goddeloosheid en koppelarij tegen Aspasia ingediend. Het is een zeer bekende scène uit de laatste, zwaar beproefde jaren van Perikles' leven, hoe hij zelf dan onder tranen zijne vrouw voor het gerecht vrijpleit en haar ontslag van rechtsvervolging verkrijgt. Gelooft gij dat die beroemde ‘tranen van Perikles’ Aspasia zouden hebben gered, indien er werkelijk grond voor zulke ernstige aanklacht was geweest?
Koppelarij - die beschuldiging zelve staat in nauw verband met de aanleiding die wij hadden om aan Aspasia van Milete een vrij ruime plaats toe te kennen in onze fragmentarische beschouwing van het leven der Atheensche vrouw. Want juist zij is het geweest, die aan de afzondering van dat leven een einde heeft willen maken. Zelve, dááraan kan niet worden getwijfeld, was zij een ontwikkelde vrouw, begaafd met wijsgeerig inzicht, helder van geest in politieke zaken en met aangeboren talent voor de welsprekendheid. Maar het belangrijke is, dat zij in de stijve étiquette van het Atheensche leven Ionische vrijheid heeft willen brengen. Men spreekt van Aspasia's salons. Niet ten onrechte, mits men niet met Hermippus en de zijnen om het feit dat zij - tegen de oud-Atheensche gewoonte in - daar zoowel Perikles als andere mannen met getrouwde vrouwen in aanraking bracht, denkt aan verkeerde praktijken. Een der mannen die gaarne dien omgang, bepaaldelijk den omgang met Aspasia, genoten, was Socrates. Zou dat zóó zijn geweest, indien de vrijheid harer Salons ook vrijheid van zedelijke wetten had ingesloten? Zeker niet; in ieder geval is het be- | |
| |
moedigend te zien hoe èn Socrates zelf èn de Socratische school zich moeite hebben gegeven om tegenover de ‘hetaere’ die de komediedichters beschimpen eene Aspasia te plaatsen die met gezond inzicht in de persoonlijke waarde der vrouw pleit voor hare rechten en zich beijvert om eene goede promnestria te zijn, zorg te dragen dat echtgenooten elkander kennen vóór ze elkander trouwen, toe te zien dat personen tot elkaar gebracht worden die voor elkander passen, en mee te werken tot die bevrijding die men zou kunnen noemen de emancipatie der Atheensche vrouw. Indien wij op de elementen van die bevrijding letten, verbreedt zich de basis van ons onderzoek. De vraag naar het huislijke leven der vrouw wordt een vraag naar haar maatschappelijk leven.
(Wordt vervolgd). |
|