Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
IX.Maan noch sterren beschijnen Parcival's weg. Zwart en hol is de nacht, en een zwoele regenwind waait den winter heen. De dooi leekt van boomen en struiken, en de smeltende sneeuw zuigt iederen voetstap in haar wakke kilte. En toch waant Parcival, al loopt hij nu reeds uren, steeds op dezelfde plaats te zijn gebleven in den stroomenden regen, die hem van hoofd en schouders gutst. Hij weet niet waar, hij weet niet waarheen, en er is geen schijn of glimp, die hem wenkt. En, bang het te verliezen in deze woestenij van donkerte, klemt hij Amfortas' zwaard met beide armen tegen zijn borst, voelt als eenigen steun en vastheid de harde kilte van goud en staal, die hem pijnt door de dunne zijde van zijn nat-doorweekt feestkleed heen. Is hij, verdoolde in den nacht, nietswaardig en machteloos, niet erbarmelijker dan een bedelaar, jammerlijk als een uitgestooten leproos? Als een kind zou hij willen schreien in deernis met zich zelven, maar door zijn tranen en den regen heen, ziet hij eensklaps een schaduw opduiken voor zijn voeten | |
[pagina 2]
| |
zwarter dan de zwartheid van het donker, een gedaante, die beweegt en om hem heenwendt. ‘Wie daar!’ roept Parcival plots bezinnend, dat hij doolt om Kundry's schim te zoeken en haar om raad en zijn doel te vragen...... ‘Gevonden!’ zijn hart bonst van vreugde en vrees tegelijk. Maar zijn vraag vergaat in het donker. Het eenige dat hij hoort, anders dan eerst, is een voetstap door de zuigende dooisneeuw, die inhoudt als hij stilstaat, die steeds met hem meewendt of hij draait of keert, altijd achter hem. Telkens ziet Parcival om en telkens is er de schaduw, die zwarter en grooter wordt, naarmate zijn hart en zijn adem angstiger jagen. Hij strekt de hand tastend uit, maar de schaduw duikt en ontglijdt hem, om aanstonds als hij voortgaat weer achter hem te zijn. Hij heft in beide handen het zwaard, maar de schaduw kronkelt als een slang langs den grond, verdwijnt tot hij weer voortgaat en de kwellende voetstappen hem opnieuw volgen. Het duurt. Ze slingeren om elkaar heen in staag zoeken en ontwijken. Dreigend roept Parcival, dreigender is het zwijgen, dat hem antwoordt. - Staat hij stil, wars van dit spel, de schaduw blijft in wijde kringen hem omsluipen. En de duisternis lijkt holler en zwarter te worden, de weeke grond een poel die hem gaat verzwelgen. ‘Spreek dan, spreek...... als ge Kundry niet zijt, zijt ge dan de booze?’ schreeuwt Parcival radeloos. ‘Gods vijand, die Parcival's trawant moet zijn?’...... ‘Zijt gij Parcival?’ roept daar plots een schorre mannenstem, die lijkt te schrikken van haar eigen geluid. ‘Zijt gij die nar, die een nacht sliep in mijn hut?’ De schaduw is nader geslopen. Parcival, wiens adem stokte bij die stem, herkent ze. ‘De visscher, die mij mijn zilveren bellen vroeg?’ ‘De visscher, die u den weg wees.’ ‘Waarom sluipt ge door den nacht als een spooksel?’ ‘Waarom doolt gij door het donker als een verdwaalde?’ ‘Verdwaald ben ik’. | |
[pagina 3]
| |
‘Waarheen moet de visscher u den weg wijzen?’ ‘Wist ik zelf waarheen!’ ‘Wat zoekt ge?’ ‘Een schim’...... ‘Schimmen zie ik dagelijks oprijzen en wegduiken in het meer...... Kom mee naar mijn hut, als ge tenminste iets hebt om mij te betalen.’ ‘Dus nog altijd even habscharig?’ Eerst voorgoed, sinds ik uw bellen heb. Ze wekten een onleschbare begeerte naar meer dat klinkt en blinkt... Dàt zoek ik.’ ‘In den duisteren nacht als een sluipende dief? Maar goed...... ik kreeg van Artus een gordel van goud, met edelsteenen bezet......’ ‘Kom mee, Parcival’...... ‘Is het warm in uw hut? kunt gij er me bergen? Visschen zal ik voor u vangen’...... ‘Kom mee, goede Parcival.’ ‘Ge vleit en fleemt om den gordel’. ‘Een vuur van takken moogt ge stoken om de visschen te roosteren.’ Ze loopen naast elkaar door de dooisneeuw, en Parcival voelt zijn hart stiller, zijn gedachten ruimer, zijn schreden lichter worden, nu hij niet meer alleen is. Hij verlangt naar de plaggenhut en haar beschermend dak. Zal hij er Monsalvat en Kundry, zal hij er heel het verleden niet kunnen vergeten, een geduldige visscher worden, tevreden met het dagelijksch werk op het lichtende water? Laat de oude dan hebzuchtig zijn en omsluipen als een begeerige dief. Als de hut maar Parcival's jammer zal bergen en heelen...... Vaal begint de uchtend te dagen. Parcival voelt bij het eerste licht den blik van den visscher nieuwsgierig langs zich glijden, en als die hunkerende oogen blijven rusten op Amfortas' zwaard, op het kruisgevest flonkerend van robijnen, weert hij dien blik met den zijnen, die den knoestigen verweerden oude nog meer doet verschrompelen, terwijl hij nederig fleemt: | |
[pagina 4]
| |
‘Heer, ge zijt zeker een rijk man geworden?’ ‘Armer dan de armste......’ ‘En die gordel? en dat kleed met goud doorweven? En dat zwaard?’ ‘Kleed en gordel zijn voor u, maar onthoud het goed, het zwaard is heilig! Beroer het niet met uw gierige oogen, strek er nooit uw grissende hand naar uit.’ ‘Heilig?’ meesmuilt de oude. ‘Heiligheid is weg van de aarde...... niets bleef er dan de strijd om te hebben en te houden’.
Parcival leeft in de hut aan het meer. Hij draagt een versleten grauwen lijfrok van den visscher, wien hij het gouddoorweven kleed en den flonkerenden gordel heeft gegeven. Ze liggen in de kist, die binnen in de hut in den grond staat gegraven, onder steenen verborgen. Toen de visscher den nieuwen rijkdom erin liet glijden, zag Parcival het smeulen en glinsteren in die kist van vreemde schatten...... ook de narrenbellen lagen er, tusschen stukken harnas en halsketens, tusschen munten, armbanden, ringen en gemmen, heel de buit van een sluipend roover, die vrouwen besteelt en eenzame reizigers uitschudt. Overdag zit de visscher op de plek, waar zijn schat begraven is, en boet er zijn netten. Parcival dwaalt om, met het zwaard in den gordel. Hij loopt langs den meeroever. Hij drijft in de boot over den plas. Hij gooit het net uit of sleept het voort. Hij komt thuis met de vangst en roostert de visschen, hun eenig voedsel. 's Nachts spreidt de visscher zijn stroobed op de steenen die zijn schat dekken. Dan legt Parcival zich te rusten op zijn zwaard. En ze slapen niet. Ze liggen te staren, de een naar den ander, zonder elkaar te zien, maar bij de minste beweging van den een of den ander, springt de luisterende verschrikt op, gereed zich te verdedigen tegen een roofzuchtigen aanval. Gerust is Parcival niet. Hij weet dat het hart van den oude jaagt van begeerte naar zijn zwaard en van angst | |
[pagina 5]
| |
om den eigen schat. Alle voedsel weigert de visscher en hij spreekt niet meer. De begeerte en de angst worden een sloopende koorts. Zijn handen beven te veel om nog te werken aan de netten, zijn hoofd schudt aanhoudend, zijn lippen frazelen in 't ijlen, en zijn oogen steeds holler en grooter in het uitterend gezicht, blijven dag en nacht wijd-starend geopend. ‘Ziek en waanzinnig wordt hij’, denkt Parcival, en medelijdend weet hij niet, of hij gaan zal met Amfortas' zwaard om hem van de kwelling der begeerte te verlossen, of dat hij blijven moet om hem te verplegen. Hij blijft. Hij kan zich niet losscheuren uit die hut en van dat water, waarin hij neertuurt, terwijl het net ligt ondergedompeld. Het weerspiegelt den hemel, die blauw wordt en elken dag zonniger, nu de lente komt; het weerspiegelt zijn eigen oplevenden blik. Rustig wordt hij en bijna blij, nu hij voor den zieke kan zorgen. Maar de koortsig gloeiende oogen staren aldoor en alleen naar het gevest van zijn zwaard, wanneer Parcival met frisschen dronk of koelende doeken over den oude heenbuigt. En in een nacht, terwijl hij met een vollen nap bij hem neerknielt, grissen de handen het krampachtig vast...... ‘Laat af’ zegt Parcival kalm, ‘wat moet ge toch met dit zware zwaard?’ ‘Geef het me,...... goede Parcival, geef het me - ik kan niet leven of niet sterven zonder dat zwaard van u’, en kreunend smakt de grijsaard het hoofd aan Parcival's hart. Parcival kan niet anders dan de armen om hem heenslaan, om hem te steunen en te troosten. ‘Arme’ prevelt hij. ‘Geef het me’ zucht de ander. ‘Het is te heilig’. ‘Laat me leven of sterven’. ‘Ik zal u een robijn uit het gevest geven’. ‘Ach goede, milde......’ In de dorre handen glijdt de roode steen, dien Parcival uit het kruis brak. De diepe doffe oogen van den oude | |
[pagina 6]
| |
leven op in 't staren naar die vonk op zijn hand, gestolde bloeddroppel, die begint te gloren met warmende stralen. De oude buigt het hoofd voorover en kust den steen... ‘Alles is me gegeven, neem alles’, fluistert hij gelukkig. Het is 't laatste. Weer zinkt zijn hoofd aan Parcival's hart, maar zwaar en machteloos, de handen zijgen slap neer, en de robijn valt op den leemen vloer, de hut doorglanzend als met den gloed van zonsopgang. ‘Lof zij den Schepper van leven en licht’ bidt Parcival. De oude is gestorven, maar zijn laatste woord was de verzoening van dood en leven. Parcival legt hem neer op het stroo boven den verborgen schat, sluit hem de oogen en vouwt de handen, en ziet een glimlach als van jeugd en blijdschap over het verweerde gelaat. Dan legt hij hem den robijn op het hart...... ‘Het moet waar en zuiver een gestolde droppel zijn van het zoenbloed waarvan Kundry sprak’, mijmert hij. Hij gaat en sluit behoedzaam de deur: ‘Zijn hut moge zijn graf zijn, de robijn van Monsalvat wijde het!’ Parcival staat voor den drempel en ziet het eerste van den morgen lichten over het eerste ontwaken van de lente. Madelieven sterrelen voor zijn voeten, witte dauw ademt over het water, dat blauwt tusschen de teergroene grasoevers. Uchtendwind suizelt door het riet. ‘Nu weet ik, waarheen!’ denkt Parcival blij, alsof heel het leven tot nu een woelige sombere droom was, en hij, ontwakend, ineens weer een kind is. ‘Ik wil naar moeder terug. Ik wil haar tot troost na het lange wachten een robijn geven uit Monsalvat's zwaard, een gestolde druppel van het wonderbare zoenbloed’...... Hij heft het zwaard als een standaard, het flonkerend kruis in het licht, en gaat van het klare morgenmeer weg, naar den kant waar de zon oprijst achter de bosschen. Hij weet, dat daar Soltane ligt.
De beek wijst Parcival den weg tusschen de boomen. Hij denkt aan den avond, toen hij op Trevresent's ploeg- | |
[pagina 7]
| |
paard gezeten haar links liet, daar ze donker was. Nu is ze lichtend alsof de morgen van haar uitglanst, die tusschen de stammen den nevel wegdrijft. Even lichtend is ze als het verlangen in Parcival's hart, dat er de laatste angst doet wegglanzen. Hij zal zijn moeder weervinden en bij haar blijven voorgoed. Zeggen zal hij haar: ‘Nu eerst begrijp ik uw liefde, uw angst voor wapens, uw zwijgen over ridders en strijd, heel uw groot leed om Gamuret, mijn vader, al uw hoop op geluk voor u en mij. Hier ben ik en breng u dat geluk! Ik heb van de wereld, die gij me verborgen wildet houden, alles leeren kennen, ik breng eruit mede den angst en den afschuw, dien gij er voor hebt - en dit zwaard, dat ik aan uw voeten leg en u toewijd. Het is meer dan een zwaard, het is een kruis en zijn robijnen zijn de gestolde droppelen van het bloed uit den Graal, die zijn heilige kracht moge herwinnen door den uitverkorene, u en mij en allen die treuren tot troost en zegen. Ik was niet waardig en zal nooit waardig worden...... Laat me bij u blijven en weer het onwetend kind zijn, dat ik was......’ De beek kabbelt en ruischt doorzichtig tusschen het ijle, prille gras, slierten van teer-groen watergroeisel bewegen onder het glanzig gerimpel. ‘Dit is wel het levend water uit de bron van thuis.’ denkt Parcival en zijn voeten worden steeds lichter, in zijn hart zwelt een jubel die hem bezielt en vleugels geeft. Nantes, Grahars, Belripar en de visschershut zijn vergeten, Kundry en de uitgestooten Parcival...... Herzloïde's kind zal hij weer zijn, veilig aan haar hart, blij onder haar oogen, de wereld schuwen, de wapenen haten, ploegen en zaaien en jagen - alles vergeten en niets meer verlangen. Hoe lief heeft hij de oude grijze beukestammen, die hem vroeger de muren van een kerker leken, waarin zijn jonge moed beklemd zat...... Hij herkent ze alle, met iederen kronkel van de trouwe beek, met elke open plek, elke glooiing en stijging van den boschgrond. Hij speurt naar den rietvijver, waar hij zijn pijlen sneed, naar de | |
[pagina 8]
| |
delling van den eersten ever, naar de ravijn waar de ridder kwam. Hoe kon hij ooit uit Soltane heengaan, waar nu nog zijn kinderziel leeft in alles, één met de boomen en den grond? Het hervinden geeft hem een vrede, dien hij nergens vond. De hutten zijn niet ver meer, nu hij de bron nadert. Waarom hoort hij geen stem of voetstap? Geen gerucht van Trevresent's ploeg of van der vrouwen handmolen en weefgetouw? Met een sprong is hij over de bron heen, en daar liggen de hutten en de schuur. Maar deur en vensters zijn diepe gaten waaruit de verlatenheid gruwt, de daken zijn verzakt en met dor onkruid overgroeid, de leemen muren gescheurd en bultend. ‘Moeder!’ roept Parcival, schuw op den drempel van Herzloïde's kluis tredend. En dan staat hij stom en verlamd: het is daarbinnen een spelonk, een open schuilhoek voor 't boschwild...... Een raaf fladdert bij zijn stem van de spinde op, vleermuizen hangen tegen den zolder en het ruigt en rot in de hoeken van neststroo, paddenstoelen, afgekloven beenderen, riffen en krengen; langs de gescheurde muren schimmel en zilt lekend nat. ‘Kundry!’ stoot hij uit, en zijn oogen blijven in het starre staren wijd gesperd. Ziet hij haar, de vloekdraagster van Monsalvat, gedoken in dien duisteren hoek, tot oprijzen gereed en de grauwe vlerken reeds openslaande, de lans geveld naar zijn hart...... ‘Waar is moeder?’ klaagt hij, de handen strekkend om het spooksel af te weren. ‘Dood!’ echoot het uit het holle donker, ‘den eeuwigen nacht ingedreven door Gamuret's zoon, van wien ze den laatsten troost hoopte...... Liefdeloos verliet hij haar...... Wee hem!’ ‘Ik wist niet!’ schreit Parcival. ‘In den schrik van het gemis zie ik haar voor 't eerst: om haar heen, de innige donzige lichtschemer, die uitging van haar voorhoofd en oogen, van haar stille handen. Ze was me lief!’ ‘Toch hebt ge haar hart gebroken.’ ‘Ik waande dat God me riep.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Wat hebt ge gedaan met die roeping?’ ‘Kundry, ik gruw van uw stem, maar meer gruw ik van me zelf. Waar moet ik vluchten?’ ‘Vlucht naar Konduiramur, die ge vergeet, wier hart doodbloedt in het vergeefsche wachten. Zij zal u troosten met feestmaal, dans en muziek, uw blik betooveren met al wat oogen en zinnen bekoort.’ ‘Konduiramur? haar, die ik verliet om Credo en Gloria te hooren en mijn droomgezicht weer te vinden?’ ‘Wat hebt ge gevonden?’ ‘U, Kundry...... maar ik wil, ik wil...... Herzloïde? Konduiramur?...... De reine rust wil ik, het zelfvergeten...... het licht......’ Vexilla regis prodeunt
Fulget crucis mysterium:
Qua vita mortem pertulit
Et morte vitam protulit.
Zingende stemmen achter hem, wekken Parcival uit zijn wakenden droom, en hij gelooft het nog een waan, dit zingen te hooren. Maar als het even in zwijgen wegzinkt, begint in de struiken aan den boschrand een merel te slaan. En in een duizel van herinneringen aan de vogels uit zijn kinderjaren, wendt hij zich, om den fluiter te zoeken, en ziet te gelijk een groep menschen over het grasveld voor de hutten trekken: oudere en jongere mannen, vrouwen en meisjes en veel knapen, allen in ruwe bruine pij. En de voorste draagt een houten kruis, zonder beeld, maar met alle marteltuig, geesel, nagels, doornenkroon, ladder, lans en speer met edikspons aan de dwarsarmen bevestigd. Als de kruisdrager Parcival ziet nadertreden, staat hij stil, en alle anderen staan stil en zien hem aan. Zij en Parcival herkennen elkaar: het zijn dertig der dienaren van Grahars. ‘Gaat Parcival onzen weg?’ vragen ze. ‘Wee mij!’ antwoordt Parcival van Herzloïde's verlaten kluis wegtredend, Amfortas' zwaard in beide handen | |
[pagina 10]
| |
geklemd...... ‘Gij? Wat loopt ge en zingt ge door deze eenzaamheid? Waarheen?’ ‘We bidden en boeten, zooals het betaamt in deze dagen. Vandaag willen we hem bereiken, van wien zwervende pelgrims ons zeiden, dat hij van bidden en boeten alles weet...... En ook gij, Parcival, zijt tot bidden en boeten immers hier...... Ge hebt de ridderrusting afgelegd voor een grove bedelpij, we zien het, uw gelaat en uw handen zijn door vasten vermagerd...... Waarom legt gij dat zwaard niet neer op dezen dag van Godsvrede?’ ‘Dat zwaard is een kruis, en waar zou ik het neerleggen, nu ik het niet aan mijn moeders voeten kan leggen als een offer? Maar wat praat ge van dezen dag en van Godsvrede? Wat voor dag?...... Ik ken geen dag of tijd meer.’ ‘Het is de dag, dat Hij gekruist en gestorven is, de ééne God, van wien ge op Grahars het Credo leerde, Jezus Christus onze Heer......’ ‘Uit wiens vijf wonden het zoenbloed vloeide tot vergiffenis der zonden en verlossing der zielen’. ‘Geloofd zij Hij, wiens naam ge noemt, in wiens zoenbloed ik gelooven wil, en wiens levend bestaan ik voel in mijn hart, dat stil wordt van hoop, nu ge mij spreekt van Hem in dit oogenblik en op deze plaats’, zegt Parcival, zich tusschen hun rijen voegend. ‘Tot bouwvallen worden deze hutten, zooals zoovele waarlangs we kwamen op onzen tocht - verlaten holen, waar het ongeluk nestelt - zoo zal Grahars worden, zoo alle burchten en hutten, zoo alle menschenharten....’ ‘Waarom dan toch?’ ‘Omdat de verlossende macht van het heilig Zoenbloed verloren is’. ‘Om den ban over Monsalvat’, denkt Parcival. ‘Wij willen ze door bidden en boeten voor de wereld helpen herwinnen’. ‘Laat mij u volgen’. En Parcival trekt met hen tusschen de stammen heen, | |
[pagina 11]
| |
ravijnen door, moerassen langs, leert het Vexilla Regis, starend naar het vale houten kruis dat hem den weg wijst, en zingt het, terwijl hij mijmert: ‘Zoo is het: de ban van Monsalvat, de Graal in zijn verstarring beklemt aller leven, en geen leven, heeft die ban meer beklemd, dan dat van mijn arme moeder en mij...... Geeft bidden en boeten verlossing?’ In den middag komen ze voor een leemen kluis, waar een oude man in monnikspij op den drempel staat, die de armen openbreidt om hen te zegenen. Uitgevast en vermagerd lijkt hij eer geest dan mensch. Maar zijn diepe oogen lichten van innerlijken glans...... ‘Trevresent!’ springt de blijde herkenning op in Parcival's hart, maar stil knielt hij achter de anderen en luistert naar de milde stem. ‘Wien zoekt ge?’ ‘Hem, die van bidden en boeten alles weet’. ‘Wie alles weet van bidden en boeten, is geen mensch, maar Hij, die biddend en boetend voor ons zondaars stierf aan het kruis, op deze ure, op dezen dag, dien we, den Zoendood herdenkend, Goeden Vrijdag noemen....’ ‘Wij dragen Zijn teeken’. ‘Het is het teeken der overwinning’. ‘Wij snakken naar de loutering en verlossing door Zijn bloed’. ‘Bidt en boet - bereidt den weg voor wie moet komen. Dan zal alle lafenis en loutering den dorstenden menschenharten toestroomen en ze zullen zien en overvloeien en verwonderd staan......’ ‘Wanneer? Wanneer?’ zuchten de pelgrims. ‘Bidt en boet, de tijd zal komen. Keer vanwaar ge gekomen zijt, draag verdriet en verlangen zooals Hij, die stierf voor ons, Zijn kruis droeg. Draagt het voor Hem.... licht maakt Hij den last en zacht het juk en wie hopen zal Hij redden.’ ‘Zegen ons, vader, uw woorden zijn troost.’ ‘Omdat ik hoop. Hij die komen moet, zal den weg vinden, dien gij hem bereidt, zal het woord spreken, | |
[pagina 12]
| |
waarop wachten al die lijden...... waarop ook mijn handen wachten om u te zegenen, met de gewijde macht van een priester des Heeren’. De oogen van Grahars' dienaars staan vol tranen, nu ze zich afwenden van hem op wien ze hoopten, en achter hun kruis den weg huiswaarts zoekend, zingen ze: Crux fidelis inter omnes
Arbor una nobilis......
Als Parcival, die in het gras geknield bleef, hun voetstappen en hun stemmen hoort wegsterven tusschen de stammen, staat hij op en zich neerbuigend voor den drempel, waar Trevresent de wegtrekkenden naoogt, legt hij Amfortas' zwaard aan zijn voeten - dan staat hij met wijd uitgebreide armen en ziet hem aan, wiens oogen in het herkennen blind worden van tranen, wiens armen hem omsluiten...... ‘Parcival!...... zijt ge weergekomen?...... Zijt ge verdwaald in dit bosch? Ik dacht u Monsalvat nabij, ik hoopte op u...... Kind van liefde, onwetende, reine, trouwe......’ ‘Trevresent, ik was niet waardig’, prevelt Parcival, die zijn woorden en zijn hoop verstaat. ‘Ge draagt het zwaard en ge zult waardig worden.... versaag niet...... hoop, geloof en heb lief......’ ‘Herzloïde?’ ‘Ze was de liefde zelve en stierf van liefde. Kom bidden op haar graf......’ Trevresent leidt Herzloïde's kind in den kleinen met dorenhagen omtuinden hof waar haar graf is, een terp met gras begroeid, maar aan het hoofdeinde staat een kruis van twee saamgebonden houten jachtsprieten, de kinderlijke wapens van haar zoon. ‘Zoo legde ik er twee tot een kruis op haar hart’ zegt Trevresent, die Parcival's weenende ontroering ziet, ‘zoo legde ik lans en zwaard tot een kruis op het hart van Gamuret, waar hij rust in zijn graf, in Monsalvat's woud. Ik woonde op Monsalvat. Amfortas is mijn en | |
[pagina 13]
| |
uw moeders broeder. Ik was Amfortas dienaar en waker, toen hij koning-priester was van den Graal...... Het waren de dagen des heils! Het was het rijk Gods op aarde. Licht en zaligheid voor alle menschenharten en voor ons, zijn hoeders, straalde de Graal als de zon zelve...... Alle straf was voldaan, alle schuld uitgeboet, alle zonde vergeven. De Graal stilde aller honger en dorst en dreef de nevels van leed en zorg en wroeging uit de harten, gaf kracht aan de zwakken, rust aan de zoekenden...... Monsalvat was de stad Gods, en we leefden en bewogen als gelukzaligen in de volste schoonheid onzer menschelijkheid, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen......’ ‘Hoe kwam het einde Trevresent? Waarom de straf en de ban over Monsalvat, waarom dit bitter lijden?’ ‘Het was de nieuwe zondenval...... het was een bekoring, niet weerstaan - het was Kundry, die, verlost van den vloek, zalig als wij allen onder ons leefde...... één blik van Kundry in zondig begeeren in Amfortas' oogen flitsend. Toen vergat Amfortas den Graal, om Kundry te zoeken, die haar jeugd en volste vrouwelijke schoonheid herwonnen had op Monsalvat...... In Kundry's armen vergat Amfortas wijding en uitverkiezing - en ik die het ongeluk voelde komen en den val van Monsalvat, de straf over de wereld voorzag, voelde toorn en haat tegen hem opvlammen in mijn hart. Toorn en angst dreven me om, deden me grijpen naar Monsalvat's lans...... Ik was haar drager geweest, zoolang Amfortas koning-priester was op Monsalvat, en bij iederen Graalmaaltijd, als we in schoone, plechtigtredende scharen den disch der uitverkorenen naderden, mocht ik haar voor het voetstuk van den Graal leggen, over dit zwaard tot een kruis. Het was deze lans, waarmee Longinus, de Romein, Jezus' zijde doorstak...... Ze was gewijd door het bloed van den Verlosser, zooals dit zwaard, waarvan de vijf robijnen gestolde bloeddruppels zijn, één uit elk der vijf heilige wonden......’ ‘Ge naamt de lans, Trevresent?......’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ik zoek almaar woorden, Parcival, om het eigenlijke te vermijden, wat ik vrees uit te spreken. Te groote smart geeft me het herdenken!...... Ik nam de lans.... in toorn en haat nam ik de lans...... en sloop de zaal binnen, waar Amfortas en Kundry samen waren, weggezwijmeld in hun zondige minne...... en ik stootte de lans in Amfortas' zijde......’ ‘Toen?...... Na het lang verzonken zwijgen ziet Trevresent op, bij dat hijgend woord van Parcival. ‘Toen? Ik wilde aanstonds vluchten, maar Monsalvat's bosch hield me gevangen en telkens moest ik weerkeeren naar den burcht, waarop Gods vloek rustte. Kundry raapte de lans op en moet ze dragen tot haar straf. Amfortas' wonde genas nooit meer, put hem uit en houdt hem in eindeloozen doodsstrijd. De Graal heeft zijn kracht, Monsalvat en de wereld hun geluk verloren. Zonde en leed heerschen, waar zaligheid was...... Alleen de hoop is gebleven, op hem die komen moet. Maar Monsalvat's tempelieren moesten ieder die kwam, weerhouden, om Monsalvat's schande te verhelen. Hoe menig ridder viel in Monsalvat's woud...... Allen kwamen om Monsalvat's eer te zoeken en niet om Monsalvat's smaad door deernis te delgen. Alleen een argelooze zou dat kunnen, een die kwam met een rein en voelend hart, en zich zelf vergeten kon bij het leed, dat hij zag.... Wij wachtten en de jammer groeide met den tijd, iedere dag leek een eeuw. Amfortas' doodsstrijd duurde, met Trevresent's wroeging, met Monsalvat's schande...... Toen naderde Gamuret. Ik reed hem te gemoet, met twaalf der tempelieren. Ik hoopte...... Maar de begeerte naar eer en wapenroem, naar het eigen geluk, glansde hem de oogen uit, we moesten hem den weg versperren, zwaard en lans tegen hem opheffen...... Hij viel. Ik heb hem begraven en met hem begroef ik mijn laatste hoop. Dagen na dagen heb ik geworsteld tegen het warrende struikenbosch, dat Monsalvat's statig boomenwoud omgeeft en afsluit’...... | |
[pagina 15]
| |
‘Ik ken het’...... zucht Parcival. ‘Ik ook moest mij er door slaan...... Maar ik baande den weg voor Liane, God zij lof.’ ‘Mijn haat gaf mij duivelsche kracht. Ik sloeg er me door en kwam op Konvaleis, waar uw moeder wachtte op Gamuret en op uw geboorte.... Eén in haat tegen wapens en Graal, borgen we u en ons zelf in dit bosch van Soltane...... En ik haatte God, tot den dag dat ik Parcival zag heengaan en opnieuw kon hopen. Herzloïde's sterfbed zegende ik het eerst in mijn herwonnen geloof.... Veel zal haar vergeven worden, die veel liefhad......’ ‘Als een zaad zal ik een der vijf zwaardrobijnen leggen in de aarde van haar graf.’ ‘Doe zoo, Parcival, en neem het zwaard en ga......’ ‘Waarheen?’ ‘Waarheen liefdes plicht u roept’...... ‘Naar der menschen leed?’ ‘Naar wie het meest lijdt door u’. ‘Konduiramur?’ ‘Ik ken dien naam niet...... Ik wil geen namen noemen. Ga!’ ‘Vader, laat ons Credo en Gloria bidden op Herzloïde's graf.’ Hun stemmen klinken samen in die vroom bemijmerde beden. Parcival heeft den robijn in de aarde gelegd, en houdt Amfortas' zwaard aan zijn hart, turend naar het kruis van zijn kinderwapens saamgebonden. Rankt er een rozestruik over, die er eerst niet was? Roode rozen bloeien open aan de doornranken, overlommeren kruis en graf en geuren zoet. En in de zomersche loovertakken zingt een merel...... Parcival ziet en hoort en de rozenroke omwademt hem...... Hij voelt zich veilig als aan zijn moeders hart, en terwijl ze bidden: et in terra pax hominibus bonae voluntatis, staart hij over kruis en rozestruik en merel heen, en ziet weer wonderlijk het wijde landschap dagen, dat hij het eerst aanschouwde bij het zingen van Liane's harp. Uit de zonnige vlakte met blauwe meren rijst de hooge berg, recht onder de | |
[pagina 16]
| |
stralende zon, en op den berg de stad, stralend zij zelf, met toren naast toren en glanzende poorten...... ‘Het is het rijk Gods, en ik wil er komen.’ ‘Quoniam tu solus Deus, tu solus Dominus, tu solus altissimus, Jesu Christe, cum sancto Spiritu in Gloria Dei Patris......’ Bij het amen van hun Gloria heffen Parcival en Trevresent zich op en wijzen elkaar den wonderen rozestruik. ‘Hij kiemde uit den robijn, dien gij er plantte als een zaad.’ ‘Zoo schenk ik u den derden der vijf, waarvan de eerste voor den stervenden visscher, de tweede voor het graf mijner moeder was...... Dat hij het verloren heil late opbloeien in uw hart, Trevresent...... Hoop, zooals ge mij hopen leerde.’ Dan gaat Parcival, zijn woord gedenkend aan Konduiramur, die hem wacht, terwijl hun bruiloft duurt en ze Credo en Gloria leert tot zijn welkom. ‘Sterk als Konduiramur's liefde zal Parcival's trouw zijn.’ Niet zijn moeder kan hij tot Konduiramur brengen, zooals ze het verlangde, maar wel zijn droomgezicht, en. het haar noemen: ‘Het rijk Gods’. | |
X.Parcival draagt Amfortas' zwaard in de gekruiste armen tegen het hart geklemd en het harde gevest drukt door de versleten visscherspij een wonde in zijn borst. Hij voelt het niet. Opgetogen loopt hij voort, merkt nauwelijks de wisseling van bosch en open hei - het is alsof vleugels hem dragen door de wijde klaarte, al verschemert ook de dag, al duistert de avond. Tot hij zich, bijna zonder het te weten, te rusten legt op de plaggenterp, waartegen hij struikelde. Dan ligt hij, steeds met zijn armen het kruis beschermend naar de sterren te staren. En vóór zijn oogen, die van de donkere aarde, uit de wijde stille nacht- | |
[pagina 17]
| |
eenzaamheid, zelve als twee sterren lichten in hun droomenbloei, wemelen en wentelen de starren daarboven in een evenmatigen dans, elkaar kruisend en omglijdend, en in 't dalen en stijgen versprankelend tot steeds nieuwe sterren en zonnen die eindeloos dooreen woelen boven de witte droomstad op den berg...... Daarheen! Parcival voelt zich stijgen en zweven. Wondere krachten doorzwellen hem...... hij hoort den eigen machtigen vleugelslag, die galmen en echo's wekt over de aarde, een zang van stemmen...... Zingen ze Credo en Gloria? Hij moet den adem inhouden om te luisteren, de eigen wiekslag moet zwijgen...... Roerloos verstart hij, en zinkt weg, valt steeds dieper en dieper...... Ontwakend is hij verwonderd huiverig en verstijfd in het nevelnatte heikruid te liggen tegen die plaggenterp. Eerst als hij het zwaardkruis voelt wegen op de kwetsuur in zijn borst, komt hij tot bezinning en springt op om verder te gaan, den kant uit, waar het morgenrood purpert aan de kim...... Konduiramur wacht hem. Maar duizelig na zijn droom, voelt Parcival zijn schreden wankel en onzeker, en de nuchtere kilte van den vroegen dag doordringt hem met weeë hongerigheid. Hij buigt het hoofd en luikt de oogen, zoekend in zich zelven naar redenen. Waarom gisteren de jubel, die hem door zalige vergetelheid deed zweven, en nu deze zwaarwegende loomte van verdoft herinneren en doodsch verlangen? Leefde heel zijn jeugd zich dan uit in de opgetogenheid en den sterrendroom, die hem te plots en te spoedig ontzonken? Met vaste woorden moet hij het zich zelf zeggen, dat Trevresent hem het geheim van den Graal openbaarde, dat hij zijn droom en doel op Herzloïde's graf met name leerde noemen: het rijk Gods; dat hij op weg is naar zijn bruid; alles wat hem gisteren hief en dreef door de lichtruimten van het geluk...... Hoe kon hij zoo blij zijn? Hij die de bitterste smart | |
[pagina 18]
| |
zag en zelf leed? Die Trevresent achterliet, eenzaam met zijn donkere herinneringen en zijn hoop op een onwaardige; om wien zuchten en sterven, die het geluk van hem wachten. Van zijn moeders graf kwam hij en kon blij zijn? Hij, die Amfortas' lijden zag en Kundry's vloek draagt? Die den Graal de bron aller smarten weet...... Blij op den dag, dat Hij stierf, die zijn bloed gaf tot vergiffenis der zonden, aan de menschen die het in ondank verspilden en verloren?...... Zooals hij na zoovelen en zoovele anderen weer na hem. Blij?...... Ach, het was enkel de hoop om Konduiramur weer te zien, zijn schoone bruid, dat hij opgetogen al den jammer vergat...... Maar wat, als ze den zwerver in zijn lompenpij van zich zal stooten, de koningin die den stralenden held liefhad om zijn wonderen van moed?...... Van zijn lafheid zal hij haar moeten vertellen, van Kundry's vloek. Wat zal ze doen met den uitgeworpene, den vleugellammen adelaar, den voorvlieger met de roode wonde in de borst?...... Al treuriger, al hongeriger strompelt Parcival voort, het kruisgevest steeds klemmender prangend aan zijn hart, kwelling van pijn wenschend als een noodzaak, om niet geheel in 't al-eenige zielswee te verloomen.... Nu hij opziet, daar een schaduw voor zijn voeten hem verwonderde, staat hij tusschen een groep hutten, ruig als de hei zelve, wier plaggen haar bedaken. Het is een klein gehucht, eenzaam en armelijk. De wankele, wrakke woninkjes lijken achter hun bang gesloten deur en molmig luik, elk een weenend bewaakten doode te verbergen. Schuw blikt Parcival die starre deuren aan, niet wetend waar te durven aankloppen met zijn bede om een korst brood, als hij plots het klagelijk gekrijt hoort van een kinderstem en omziend een verrimpelde best bang door den schichtigen kier van een raampje ziet gluren. ‘Ik heb honger’, zegt hij naderend, ‘in welk huis zouden ze me wat eten kunnen geven?’ ‘Er is nergens iemand. Alleen ik en het kind, de oudste | |
[pagina 19]
| |
en de jongste van het dorp. Al de anderen zijn van morgen op weg gegaan voor de nieuwe beevaart’. Haar stem is dof en diep, als van iemand, gewend eenzaam in zich zelve te mompelen. Haar bloedig omrande oogen lillen glansloos in de holle kassen, alleen uit hun wijd-gesperde zwarte punten vlijmt het eenige leven, een argwanend vorschen naar Parcival's blik. ‘Doet ook gij de nieuwe beevaart?’ vraagt ze. ‘Ik zie, dat ge het leed kent, al zijt ge jong...... Maar wie kent het niet op deze wereld van nu? Ongeluk en mismoed verlammen de handen. Maar dat is niet het ergste’. ‘Wat is dan erger?’ vraagt Parcival, die zijn hartzeer smartelijker voelt pijnen bij dien blik en die stem en het aanhoudend krijten van het kleine kind in den binnenschemer. ‘Dat iedereen verleerde te gelooven in het geluk en er op te hopen...... Ik, die het kende in mijn prille jeugd, was de eenige hier, die er steeds op wachtte, door alle ellenden heen...... de anderen wroetten in het donker, zonder droom of verlangen...... “Ga! ga!” riep ik elken morgen aan alle deuren, sinds we hier van doortrekkende pelgrims over de nieuwe beevaart hoorden...... Alle kinderen zijn hier van 't winter gestorven en van het eenige dat leven bleef, stierf de moeder van angst het te verliezen...... Nu zorg ik voor dat kind...... Want ze zijn allen gegaan ten laatste, omdat ik ze dreef, niet omdat ze hoopten...... Gaat gij omdat ge hoopt, knaap? Wat houdt ge toch onder uw pij verborgen?’ ‘Och’ zegt Parcival, ‘ik ben een boetend ridder, en draag mijn zwaard tegen het hart om pijn te voelen in mijn vleesch. Wijs me den weg naar de nieuwe beevaart.’ ‘Aldoor naar den kant, waar de zon opgaat.’ ‘Is er een kerk? Woont er een heilige?’ ‘Ik weet alleen, dat allen er samenstroomen, die in nood en lijden zijn en er weer leeren hopen...... Als gij er komt, gedenk dan mij. De brij zal ik u geven van mijn eigen noenmaal...... Maar denk aan mij, ginder.’ | |
[pagina 20]
| |
Door het venster reikt ze Parcival den vollen nap, en terwijl hij tegen den muur geleund eet, speelt als een lichtstraal door zijn gedachten de naam van Monsalvat... ‘Zijn dan allen zoekers geworden naar den Graal? Leidt de nieuwe beevaart naar de grens van Monsalvat's bosschen?’ 't Is zijn laatste vraag aan het vrouwtje, dat treurig om haar onwetendheid het hoofd schudt, bij de woorden die zijn gemijmer ontzweven. Hij buigt en kust de handen, die hem lafenis reikten. ‘We moeten hopen’, prevelt hij, ‘misschien zullen we het licht van het geluk nog zien eer we sterven.’ En hij gaat, zich zelven op nieuw vergetend in zijn peinzen over haar woorden en haar erbarmelijkheid. Dwars over de hei gaat hij den kant op, waar kreupelhout laag langs den grond wolkig schemert, of daar een kudde schapen graast, de eenige vastheid voor zijn blik in deze eindelooze grauwgroene vlakte, die doodstil overschemerd door de eigen verlatenheid een grenzenloos graf schijnt...... ‘Het is de dag, dat Hij in de aarde rustte, die gisteren den zoendood stierf en morgen verrijzen zal’, weet Parcival, juist nu hij het struweel nadert, en het lijkt hem het troostend en rust-gevend antwoord op alle vragen en zielspijnen, die hem vandaag doorwoelden. Hij dringt zich door de bottende takken, de overjaarsche dorre blaren en de teergroene kiemen en spruiten van het lentegroeisel vertrappend onder zijn haastende voeten. Want hoort hij niet duidelijk geschuifel en mompelen van voorttrekkende menschen, dichtbij? Heeft hij de beevaartgangers uit het gehucht ingehaald? Den glooienden berm af, tusschen braamstruiken en brem heen, ziet hij op den hollen weg, die daar diep en dor groeft als een droge beekbedding, hun drom voortstrompelen over kiezels en aardkluiten, oudere en jonge vrouwen, mannen en jongens, in lompen zoo vaal als de heigrond. Dor en grondkleurig zijn hun knokige, holoogige gezichten en hun handen, die alleen nog leven schijnen te hebben om zich vast te klampen aan arm | |
[pagina 21]
| |
of hand van wie naast hen gaat, als de bloote voeten stooten en struikelen tegen scherpe steenen. Ze dringen dicht opeen als een bange kudde. Spreken niet, kreunen en zuchten maar en uit den blik, dien ze naar Parcival opslaan, zonder groet of lach, nevelt hun mistroostigheid. ‘Is dit de weg van de nieuwe beevaart?’ vraagt Parcival aan de twee, vader en zoon, die den stoet sluiten. ‘Wat zou 't helpen?’ gromt de man, de schouders schokkend. ‘'t Laatste zal toch de pest zijn......’ ‘Ze zeggen, dat iedereen er zich zat kan eten’, smakt de jongen naast hem, die hompelt op een kruk, zoodat zijn stronkig lichaam schokt bij iederen moeizamen sprong vooruit. Parcival rilt om de hondsche vraatzucht, het eenige licht, dat uit die oogen blikkert en weet geen antwoord, dan opnieuw zijn vraag: ‘Is dit de weg?’ ‘Er is maar één weg, waar alle wegen heenleiden’, zegt het meisje met de lange blonde haren, dat voor hen loopt. Nu ze zich omwendt bij dat doffe woord, buigt Parcival het hoofd in schrik. Haar gelaat is één roode wonde. Naast haar draagt een moeder haar lam kind op den rug. Er zijn kreupelen en blinden, een bultenaar, en allen vóór danst een zinnelooze, de armen zwaaiend, de oogen wijd gespalkt, de lippen gespleten in een jammerlach...... Lijken allen niet op elkaar, als kinderen van één gezin, het rampzaligste, dat ooit op aarde woonde? Een troep ellendigen, die 't eigen lijden of 't lijden van wie hun lief zijn, voortsleepen als t eenig leven...... Om hen niet meer te zien, dringt Parcival door de braamstruiken langs den drom heen, en komt hen voor in de klove.... Is hij nu de leider geworden? Hij ziet niet meer om, maar het gestruikel en gestrompel volgt hem steeds even dicht, al meent hij den stap te versnellen, en hij voelt hun aller blik hem doorboren en pijnigen, als wondden ze zijn rug met een zelfde kwetsuur, als het kruisgevest hem in de borst drukte. Los van hen, wil hij vrij den eigen weg zoeken van hun nieuwe beevaart, om te weten wat die rampzaligen | |
[pagina 22]
| |
trekt en drijft, sterker dan de warse wrok om hun jammer...... Maar zelf heft hij het hoofd niet uit het droevig gemijmer op, en zijn gekruiste armen blijven even klemmend en roerloos het verborgen zwaard omprangen; zelf struikelt hij en strompelt hij en kreunt, als was hij een der hunnen. Maar hij weet dit niet in zijn peinzen over hun ellende, voordat hij de oogen opslaat, daar hij weer lichtere ruimte om zich voelt. Hij staat op een vijfsprong van wegen, vier die uit hei en wei en bosch uitmonden in de groote heirbaan, breed tusschen reuzige iepen, over wier kruinen het prille ontluiken waast. Hij staat in het midden, en van rechts en links vóór hem, van de vier wegen dringen menschendrommen aan, even erbarmelijk als de stoet, die uit de klove strompelt...... Ze zijn talrijker, die anderen, nog ongelukkiger. Voor de eenen uit relt een wezen, dat een omzwachteld geraamte lijkt, met den houten klepper der leprozen. Onder de anderen loopen boetelingen in het armezondaarshemd, barrevoets, blootshoofds; pelgrims met den kovel over het gezicht, zich kastijdend met den ijzerstekeligen geesel. Een verminkt ridder trekt den verrafelden valen mantel met zijn armstompen over het roestig pantser, hij houdt het hoofd achterover, de oogen dicht, zijn lippen frazelen...... Ontvluchte gevangenen sleepen den enkelkogel voort. Er zijn er, met het brandmerk op het voorhoofd, met afgesneden ooren, met de bloedige wonde van hun afgesneden neus. Er kruipen er, afgeknotte rompen, op handklossen door een stof, als vertrapte aardwormen, en onnoozelen rinkelen met een bel of treuzelen al zingend achteraan...... En allen turen even wezenloos in hun doffe wanhopigheid naar Parcival, die daar staat als wachtte hij hun naderen, star in zijn ontzetting. Zijn het Kundry's vale vleermuisvlerken die schaduwen over deze rampzaligen?...... Ziet Amfortas hem aan uit hun oogen? Tot hij, bedrongen door hun wee, eensklaps het zwaard onder zijn pij wegtrekt, het opheft bij de punt als een | |
[pagina 23]
| |
strijder die zich overgeeft, en het strekt in zijn handen, hoog boven zijn hoofd uit het kruis...... Credo in unum Deum...... Het is een kreet om verlossing, die opstormt uit zijn hart, en het weergalmt uit de schare - een snik?...... een onderdrukte jubel?...... diep uit het hart van allen, die naderen, maar nu in plotsen schrik stilstaan en opzien naar zijn zwaardkruis. Uit de twee overgebleven robijnen van het gevest, overglanst een milde stroom van zacht purperlicht al die geheven smartgezichten met een blos van jeugd en verblijding. Parcival ziet het en laat het kruis niet meer zinken, gaat vooruit, terwijl hij de robijnen hun avondrooden gloed laat uitschijnen over de dichte schare die hem volgt...... ‘Credo’ bidt hij luid-uit telkens weer, en zijn eigen schreden worden steeds rustiger, de voetstappen van wie hem volgen vaster en vlugger bij dit bidden, klachten en gekreun stiller. ‘Is dit dan het verlossende woord waarop de wereld wacht?’ Deum de Deo, Lumen de lumine...... Hij ziet niet meer om, zich zelf en zijn volgers vergeten in het bidden en uitschouwen, want van de glooiende heirbaan blikt hij neer in een open dal, waar de purperen gloed der zon, die achter hen schijnt weg te zinken, teer verschemert tot bleek rozerood. En in dit late licht drijven op den wijd-buigenden stroom schepen als traag zwemmende zwanen, schip na schip, mast en stag als kruisen boven de witte zeilen uit...... Diep zinkt hun kiel in het zilverblinkend water, en het wemelt tusschen de hooge boorden van hoofden, als zaten pelgrims, dicht opeen, daar uit te turen naar het doel der reize: ginds de stad in haar wallen, de grachten als veilige havens met schepen vol, en hoog boven daken en minaretten uit, de ééne witte toren...... ‘Belripar!’ jubelt Parcival's hart in het herkennen van stroom en stad, en luider zingt hij Credo, dat reeds al zijn volgers hem naprevelen, de oogen groot van ver- | |
[pagina 24]
| |
langen, lichtend in den milden gloed, die hun schare overbloost en hun ragge lompen doet lijken op rozevervige zijden feestkleeren...... Er luidt een zwaar-dreunende klok uit den witten toren, nu Parcival met zijn vreemden stoet Belripar's straten binnentrekt. Nog houdt hij het zwaardkruis geheven...... En achter hen aan dringen zij die uit de schepen kwamen, zorgers en zuchters, zieken en gefolterden, allen, en ze leeren Parcival's bede van hen die hun voorgaan. Op den roep van hun Credo komen Belripar's poorters aan vensters en deuren, luisteren, heffen de handen, stooten een jubel uit, en loopen de stoepen af, bidden en zingen mee, dringen mee door de nauwe stegen, tusschen hun hooge huizen, waar de avond reeds duistert onder de luifels, stuwen in vreugde de schare der ongelukkigen den berg op, Parcival vóór...... De klok luidt. Hun Credo doorruischt haar dreunen met lichter zingen, als het ruischen der prille loovers den lentestorm doorsuizelt. ‘Konduiramur!’ juicht het in Parcival's hart, en verborgen tusschen wie hem omdringen, zich zelven, zijn zwaard en allen om hem heen vergeten, loopt hij opgetogen, als toen hij de reize begon, alsof vleugels hem dragen door open glansen. Recht naar het paleis, waar hun bruiloft duurt...... Maar eensklaps houdt hij in, 't Credo besterft hem op de lippen...... Daar vóór hem op den drempel staat een vrouw in witte wijlen, die de handen opheft om allen, die naderen, te groeten. ‘Welgekomen! gij die komt met de bede, waarnaar mijn hart zoolang vergeefs zocht en verlangde!’ roept ze de scharen der ongelukkigen toe...... Het is Konduiramur's stem. Zij zelve staat daar, bleek en stil, maar met een lach van geluk in de oogen. ‘Komt allen die zucht en lijdt. Geeft mij de vreugde u te mogen verkwikken aan den disch mijner durende bruiloft.’ | |
[pagina 25]
| |
En zich omwendend gaat ze hun voor, de groote koningszaal in, waar de witgedekte tafels, met lafenis en lekkernij rijk beladen tusschen de groen-omslingerde zuilen staan. Zij, in haar witte wijlen - bruid of kloostervrouwe? - staat in de zaaldiepte op de treden voor de groote credens, waarvan de voorsnijders de dampende schalen, de schenkers de volle kannen wegdragen, naar den disch, waaromheen alle pelgrims zich zwijgend schaarden, eerbiedig in de pracht dezer bruiloftszaal, onder de oogen die zoo vol goedheid naar hen zien. ‘Zeg me, wie u de bede leerde, waarnaar mijn hart zocht en verlangde?’ vraagt ze, nu allen gezeten zijn om de witte tafels. ‘Ik zond mijn boden naar alle oorden, door alle steden, om allen tot mijn durend bruiloftsmaal te roepen. Maar geen van wie genoodigd kwamen, geen van wie ongenoodigd kwamen op de mare van dit durend feest, kon mij de bede leeren...... Wie leerde ze u?’ ‘Hij, die ons voorging!’ riepen de boetelingen in het armezondaarshemd, die bij de geeselaars met den kovel over het gezicht, achter in de zaal zijn blijven staan. ‘Wie is hij, die u voorging? Dat hij nadertrede, om ook mij de bede te leeren, waarnaar mijn hart zocht en verlangde......’ En achter boetelingen en geeselaars uit, waar hij zich verscholen hield in zijn ontroerd schouwen naar Konduiramur en hun bruiloftsdisch, treedt Parcival te voorschijn, met het zwaard aan de punt geheven, als een die zich overgeeft...... Over de tafels glanst de hemelschijn der robijnen, even mild als het licht dat uit Konduiramur's oogen straalt, nu ze, hem herkennend, zijn naam roept, de armen openbreidend. Bij de treden, waarop ze staat voor de credens met haar liefdegiften, knielt Parcival neder en legt het zwaard aan haar voeten...... ‘U wijd ik het als tastbaar teeken van het geloof in Hem, wiens rijk geen einde zal hebben......’ | |
[pagina 26]
| |
‘Dus brengt ge mij uw Credo tegelijk met ons geluk?’ prevelt ze, hem de handen leggend op de schouders en de lippen nijgend naar zijn voorhoofd. ‘Laat onze bruiloft duren, Konduiramur, in het licht dat glanst van dit kruis...... Maar hoe zou ons geluk kunnen bestaan, wanneer onze bruiloftsgasten straks voor immer moesten terugkeeren in hun ellende? Hun kreunen en zuchten zou de lichtruimte verduisteren, waarin ons geluk alleen ademen kan......’ ‘Zullen ze dan niet met de kracht van uw Credo en de verkwikking van ons feestmaal, gesterkt en getroost in hun woningen weerkeeren?’ ‘Ze leerden hopen door uw liefde en door mijn Credo...... Maar meer dan hoop kunnen wij hun geven.’ ‘Wat is er zegenrijker dan de hoop?’ ‘De genade Gods zelve.’ ‘En hoe hun die genade Gods te geven, Parcival?’ ‘Misschien door ons eigen aardsch geluk te verzaken...... Laat mij gaan, Konduiramur, en pogen de genade Gods te vinden voor allen die lijden......’ ‘En wij in de bruiloftszaal? En ik, uw bruid?’ ‘Onze bruilofstgasten zullen u het Credo leeren, dat ze leerden door het mij te hooren roepen als een kreet van verlossing, toen hun lijden mij bedrong, als een nacht die me ging verzwelgen...... Ik hoop, Konduiramur, ik hoop! Het woord is heilig, het heiligste dat menschen ooit spraken...... Toen ik uw liefdemaal overschouwde, waar ik stond tusschen boetelingen en geeselaars, toen ik de rampzaligen als feestelingen om uw disch zag, en uw verlangen hoorde roepen om het Credo, wist ik dat de kreet van mijn deernis het woord zal zijn der verlossing, waarop de wereld wacht met hem die me dit zwaard gaf...... Stel het als een heilig teeken op uw credenstafel, laat het liefdemaal duren in het licht, uitstralend van zijn gevest, dat een kruis is. Vind ik wat onze hoop is, dan zullen de gewijde boden komen om die tafel uwer liefdegiften te herscheppen in | |
[pagina 27]
| |
een altaar, onze bruiloftszaal in een kerk...... En het liefdemaal zal nimmer meer eindigen.’ ‘Parcival, wijs en sterk zijt ge geworden, al hebt ge het harnas stralend als het morgenrood, geruild voor een lompenpij, grauw als de avond. Omdat ik u liefheb zal ik kunnen, wat gij wenscht. Ga en zoek de genade Gods.’ Haar kus is hem een wijding. Hij gaat, zonder zwaard, maar de armen gekruist op de borst, die de wonde draagt van het robijnengevest. De oogen van hen, die om de witte tafels zitten, glanzen op waar hij voorbijgaat. Hun lippen prevelen het Credo, dat hij hun leerde. En terwijl hij hen aanziet, de blinden en kreupelen en lammen, de leprozen en zinneloozen, de lijders allen, mompelt hij: Et expecto resurrectionem mortuorum et vitam venturi saeculi. En het is hem, of hij hun zorgen bergt in de wonde die zijn borst schrijnt, of hij hun juk op zijn schouders neemt. Want wel smartelijk is het, te scheiden van haar die op aarde hem het liefst is en het zoete geluk van 's levens feest den rug te moeten keeren op den vooravond van zijn aanvang.... Blind zijn Parcival's oogen van tranen om Konduiramur. Hoe zal hij den weg weervinden naar Monsalvat?....
Aan den vijfsprong staat Parcival stil, verbijsterd in het plotse bezinnen, dat hij den weg naar Monsalvat niet weet. Welk pad te nemen van de vier, die voor hem openliggen? Van zijn eersten gang toen hij niet wist, waarheen zijn leven zich richtte, herinnert hij zich niets. Hij denkt aan de beek, den boomgaard, het dorpje, den ploeger, die verdwenen als hij naderde, en hoe hij over een dorren heuvel heen ten slotte in het bosch kwam, dat een burchttuin geleek. Niet de vloekbare klove, waaruit hij straks kwam met de arme lieden uit het ge- | |
[pagina 28]
| |
hucht, kan daar heenleiden. Den rullen zandweg tusschen de struiken wil hij niet kiezen. Zal hij het karrepad door de omgeploegde akkers nemen, of het groene wegje naar het bosch? In de pure doorzichtigheid van 't verbleekend hemelblauw bloeit er de avondster open, laag boven de toppen der donkere sparren. En reeds zet hij den voet op het weidepad, dat lokt naar die rust, als er uit den wilderozestruik naast hem een duif opvliegt, klapwiekend driemaal in een kring over zijn hoofd zwevend, om dan haar vlucht te nemen vlak boven den hollen weg, waarlangs hij kwam en dien hij, wars en gruwend nu links liet...... Van het noodend sparrenbosch, welig en veilig schaduwend onder de wakende sterren, schouwt hij huiverig de barre klove in...... En weer wil hij verder den kant uit der avondster, als de duif terugkeert en opnieuw driemaal in een kring over zijn hoofd zweeft, om nogeens haar vlucht te nemen over het gruwbare ravijn, als riep ze hem...... Dan bezint hij zich niet langer, klemt de tanden opeen, slaat de oogen neer, en neemt den weg dien hij verafschuwt. Bij elken steen, waartegen zijn voet stoot, en telkens als een der harde aardkluiten vergruist onder zijn schred, meent hij het struikelen en kreunen der ongelukkigen achter zich te hooren, en als de avond donkerder wordt, staat hij bijwijlen plots stil in ontzetting turend naar de zwarter schaduw, waar de dorenstruiken dichter warren, alsof daar de treurige stoet staat saamgedromd, hem wachtend...... Strekken zich dorre handen naar hem uit?...... Treedt een hem tegen met wijd gespreide armen, de zinnelooze die danst en grijnst?...... Kundry zelve, met haar grauwe vlerken open?...... Hoort hij haar hijgen niet?...... ‘Terug, trotschaard, die waant het verlossende woord te weten...... Wat wilt ge? Monsalvat? Vergeet ge, hoe het u uitwierp? Vergeet ge de tempelieren, die Gamuret versloegen, den stralenden held? Zouden ze Gamuret's zoon sparen, die een bedelaar is langs doolwegen?’ Als bij een die in stervens- | |
[pagina 29]
| |
nood is, breekt het koude zweet hem uit. Verstramd en ademloos kan hij niet verder - en verzet toch de voeten tot voortgaan, in zijn angst dat hij terug zal keeren. Want de gedachte aan Konduiramur en het zoete levensgeluk, dat hij verzaakte, bloeit in zijn hart op als een welige bekoring. Hij verzet de voeten en prevelt zijn Credo. Elke stap over de scherpe steenen doet hem krimpen van pijn en de kwetsuur in zijn borst knaagt en brandt of daar een giftige lanspunt steekt. Zijn slapen bonzen. Gaat het bloed hem uit neus en oogen breken als schroeiend vuur? Zijn uitgeput lichaam gloeit als van koorts...... Ach, te kunnen rusten nu, zich neerleggen en slapen, al was het op een bed van dorens, neerliggen, daad en doel vergeten...... 't Mag niet! Belripar niet. De slaap niet...... Verder moet hij. Hij wil. Om de genade Gods te zoeken voor allen die lijden...... Voor zijn blindgestaarde oogen wordt de nacht een zwarte krochte, waardoor hij doolt als een voor levenslang gekerkerde. Hij hoort zijn voetstap echo's wekken, dof als in een vunze wulfselgang onder de aarde...... En achter hem dringen de strompelende schaduwen hem voort, vóór hem spant Kundry haar vleermuisvlerken open, te weerszijden van hem duiken schimmige gedrochten op, dreigend hem te bespringen. Hoe zou hij nog op Monsalvat kunnen hopen? Genoeg zou het hem zijn, àlles, het eenige geluk dat hij zich zelven nog wenschen kan: te mogen komen in de wrakke heihut, waar de oude vrouw bij het krijtend kind waakt...... haar zeggen: ‘bij een feestmaal zitten ze aan, zij, tot wien ge riept: Ga! ga!’...... Licht is in hun oogen, hoop in hun hart’. - Zoo haar alles verhalen van Konduiramur's milde liefde, tot ook in die droeve oude oogen een glans herleeft, een lach van hoop. Dan zal het kind stil worden bij hun tevreden stemmen, en zij zal zeggen: ‘Blijf bij ons’. Wat zou hij liever verlangen dan dit woord? Ginds bij haar en die arm- | |
[pagina 30]
| |
zaligen wonen, wroeten en werken met hen de dagen lang en 's avonds hun verhalen over Konduiramur's feestmaal, om de herinnering en de hoop levend te houden in hun hart...... Dan zal hij zich niet heel en al uitgestooten voelen. Dan zal hij God danken, niet vergeefs te leven. Rustig wordt hij door dit denken. En het is hem alaan een zoo vaste zekerheid geworden, in die hut te komen, zoo er te praten en voor immer te blijven, dat hij nu de morgen begint te schemeren, verwonderd is, niet bij het gehucht, maar aan den rand van een bosch te staan. Voor zijn voeten ziet hij uit den dauw en het spruitende gras, sleutelbloemen in prillen bloei, slapend nog met de bleekgouden kelkjes dicht. Zoo liefelijk lijken ze hem na de angsten van den nacht, dat hij niet anders kan, dan zich neerbuigen en met teedere vingertoppen de fijne blaadjes streelen...... De lente? De nieuwe morgen? Voorzichtig strekt hij zich neer in het gras, laat de bloemen zijn voorhoofd, zijn handen besproeien met haar dauw, hem bestroken met het koele vederige geritsel van haar kartelteere kroontjes...... Heeft hij gesluimerd? Het klapwieken van een duif doet hem verwonderd opzien en met een sprong staat hij recht, wetend tegelijk, dat hij Monsalvat moet zoeken en dat het Paaschmorgen is. Maar weten kan hij niet, of het de warmende zonneschijn is, of zijn vreugde die hem doorstroomt met dit nieuwe leven...... De duif? Wil ze nog eens zijn leidster zijn? Ze vliegt hem vóór boven de toppen der beuken, terwijl hij omlaag zijn weg baant door de hazelaars, van wier bloeiende takken het gouden stuifmeel wolkt over zijn pij. De frissche dauw heelt zijn voeten, de morgen die glanst en blinkt tusschen de hooge kruinen, waar de nanacht verzweemt tot ijle zonnemist, lescht zijn lippen, laaft zijn oogen, koelt zijn wonde en wordt het bloed zelve dat hem doorzwelt met de eigen blijde sterke jeugd. Hij komt op den breeden weg tusschen de rotsige stammen der eeuwige beuken. Dit is het bosch van | |
[pagina 31]
| |
Monsalvat! Parcival weet het en is niet verwonderd zoo rustig hier te loopen, terwijl de duif hem voorvliegt, nu lager onder de zware beuketakken, die als beschermende armen over den weg naar elkaar reiken. Effen en weidsch als een zuilengang onder hoog rijzend gewelf, ligt de weg, en de openingen tusschen de stammen zijn als poorten die uitzien op wondere lentetuinen - rag spint April zijn groen over de lage heesters, over de veerfijne takken van het berkenhout. Reeds rankt de frisch spruitende kamperfoelie over de wilde rozen waaraan de eerste blaadjes trillen. Er zweeft een roke van viooltjes door den geur van dauw en grond en frisch gras, en 't ritselt of er kevers kruipen tusschen het glimmige dorre bladstrooisel en de kiemen en loten langs den grond, waar de bevende zonnestralen de anemonen openkussen. De duif vliegt vóór hem uit met rustigen slag, langzaam nu Parcival langzamer loopt, de weelde van het lentebosch en den morgen indrinkend, bij de droomige muziek van haar witten wiekslag...... Dalen rust en geluk neer van die zegenende vleugels? Dragen de vleugels hem door de zaligheid? Vlinders fladderen op, tusschen de anemonen uit, en in het berkenhout begint een merel te slaan, zwijgend weer en haar dieptonend deuntje kort herhalend als om het zelf te beluisteren en weer te bemijmeren. Maar hooger door de takken wiekt een vinkenpaar, met dol gesjilp, en heel ver zingen nachtegalen, koeren tortels. Parcival denkt aan Soltane, aan de vogels, die er zijn eenige gespelen waren, aan de eerste tranen die hij schreide toen zij het eerst den droom in hem wekten, het verlangen, dat tot nu zijn eenig leven was...... Is hij niet altijd de broeder van de vogels gebleven? ‘Zie, zie, vleugels dragen me, zooals ze u dragen, vink en merel en nachtegaal en lieve witte tortels, en ik zie, wat gij ziet, ik weet wat gij weet, en mijn hart zingt als het uwe......’ Aan al wat het liefste en innigste was van zijn jeugd | |
[pagina 32]
| |
denkt Parcival, aan zijn moeders blik en stem en liefkoozingen, aan die tranen om de vogels, aan het altijd groeiend verlangen, aan het telkens weer verdwijnend geluk, dat de korte verglijdende vervullingen hem gaven...... Arm onwetend kind, dat langs al zijn doolwegen toch niet verdwaalde, omdat God goed is en hem riep naar Zijn licht, hem leidde langs Zijn eeuwigen weg naar de stad op den berg, stralend met toren naast toren en glanzende poorten...... Zijn rijk...... Monsalvat!...... In glanzende grachten ligt daar de witte torenstad voor hem, bundels zonnestralen als wijde goudwimpels sidderen aan haar tinnen. En de duif vliegt hem vóór, door een poort die wijd open achter de neergelaten brug schijnt te wachten op wie komen moet. ‘Credo’ prevelt Parcival, nu hij onder den zegenenden wiekslag het leege voorhof betreedt, waar nog het gras groeit tusschen de steenen, nog de put roestig staat te vergruizen, nog de huizingen rondom, gesloten en star, sombere kerkers lijken...... Maar de wiekslag doet de zonnewimpels wuiven, dat haar goudige glansen streelen langs grond en muren, en de duive wordt lichtend als een ster, die hem voorzweeft door de nispoort, waar eens de kleine jonkers hem inhaalden, de schemerige gangen binnen, de doodstille leege voorhal door......... Aan den ingang van den Graaltempel staat Parcival. ‘Credo’ prevelt hij. Alle luister van den Graaltempel weerstraalt in zijn oogen, die groot en lichtend echter niets zien, dan alleen Amfortas, ginds op zijn rustbed, niet zittend, niet liggend, door de kussens gesteund, door de warmende welriekende houtvuren omschenen...... Zooals hij er leunde dien eenen avond...... hij die niet sterven en niet leven kan, en uit wiens oogen de eeuwige nacht nevelt...... Niets ziet Parcival dan die oogen, waaruit al de smarten, die hij zelf leed of anderen lijden zag, hem | |
[pagina 33]
| |
tegenduisteren...... waaruit Herzloïde en Trevresent hem aanblikken en ook Gurneman en ook Liane, toen hij zich van hen losrukte, de stervende visscher, de oude vrouw uit het gehucht en al de rampzaligen wier wee naar hem opdrong, toen hij op den vijfsprong hun stoeten zag naderen...... Maar ook eigen zielspijnen woelen in die smartoogen, alle, alle menschenleed...... en ach, de eene, die al deze smarten als één smart moet lijden...... ‘Arme, arme Amfortas!’...... Bij hem staat Parcival, eer het te weten, en heeft de armen heengeslagen om wie niet liggen of zitten, om wie niet sterven of leven kan, en buigt de lippen naar het schokkend hoofd, dat neerknakt aan zijn warm, levend hart, terwijl de smartoogen zich sluiten en de lippen in een kreet van verlossing het woord slaken dat Parcival prevelt...... ‘Credo......’ Wat suizelt, wat ruischt en zwelt het om Parcival heen? Staat hij in een zomerbosch en ontwaakt er de dag met vogelstemmen en ademen van wind en gouden schijnen?...... Hij moet het hoofd opheffen van zijn kus op Amfortas' hoofd om te zien, en ontsteld is hij hier te staan in den stralenden luister van den Graaltempel, omgeven door de scharen der Tempelieren die om den witten disch wachten, der jonkvrouwen en kleine edelknapen, die in hun witte met gouden tortels doorweven gewaden tusschen de zuilen staan gereid, de gevouwen handen geheven voor de borst, de oogen sterrelichtend naar hem, die daar staat in zijn grauwe visscherspij, verward en verwonderd, terwijl Amfortas zich naast hem opricht, een rijzige krachtige grijsaard en hem de handen op de schouders legt...... ‘Ik ben verrezen en nog bij u, alleluja! Gij hebt op mij uwe hand gelegd. Alleluja! Wonderbaar is uwe wijsheid. Alleluja’...... jubelen de reien der Graaldienaren en door hun machtig opstormenden zang heen golft en duizelt de muziek van orgel en harpen en fluiten. In zachten drang dringt Amfortas zijn redder met | |
[pagina 34]
| |
hem neer te knielen voor de tafel waar de heilige kelk staat op den emerald die het ivoren voetstuk dekt. ‘o Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij, Gij weet mijn zitten en opstaan’, prevelt de grijsaard hem voor en terwijl de Graaldienaars Kyrië Eleïson zingen, moet Parcival de handen leggen op den voet van den Graal. Dan komen, tusschen de zuilen uit, knapen aantreden, als acolieten in linnen alben en de voorsten dragen gouden bekers en ampullen en dwalen, - in het koele bronwater moet Parcival de handen doopen, met den geurigen balsem moet hij de vingers zalven. Anderen naderen en brengen het sneeuwwitte onderkleed van bloemgeurige lijnwaad met ragge kanten omsponnen, leggen hem de bedelpij af voor deze reine doopwade. Zij die volgen, dragen de sterrenpuntige kroon, de schoenen van brokaat met parelen bestikt en flonkerend van gesteente, de dalmatiek van Arabische zijde met gouden duiven doorweven, en schoeien hem en omhullen hem en kronen hem, eerbiedig en plechtig met schoone, evenmatige gebaren en wendingen, terwijl de scharen Gloria zingen en de zon door de hooge kleurige vensters steeds stralender haar gouden glansen doet zinderen, zoodat de bloei der duizenden kaarsenvlammen langs wanden en zuilen, in de takken der luchters, in de gulden kronen kwijnt als verbleekende sterrenpracht. Dan treedt uit de schare der jonkvrouwen eene naar voren, nadert en knielt aan Parcival's voeten om hem een zwaard op de handen te leggen - het is Liane, en ze reikt hem het eigen zwaard over, dat hij haar gaf tot een wapen in Monsalvat's wildernis. Armelijk en donker lijkt het hem in dit licht - hij denkt aan den luister van Amfortas' zwaard, dat hij achterliet op de credens van Konduiramur's bruiloftszaal en dit eigen zwaardgevest gruwt hem tegen met het donker van al de verleden smarten...... Zijn oogen vullen zich met tranen, terwijl ze neerschouwen op dat doffe, doodsche kruis. Maar tegelijk richt zich | |
[pagina 35]
| |
achter Amfortas' rustbed een vrouw op, wier grijs nevelgewaad verwaast tot lichtschijn: Kundry! Naderend heft ze als een zonneschicht de lans, van wier punt op Parcival's handen vijf droppelen bloed vloeien, die, stollend tot robijnen, het wijden en overglanzen. Kundry's glimlach zegent Parcival om haar herwonnen jeugd en vrede, en in zwijgenden groet nijgen hij en zij het hoofd en knielen dan, om zwaard en lans tot een kruis vóór den Graal neer te leggen. En het lijkt Parcival, of de tempel zich verwijdt als zijn eigen hart. In de rondende ruimte staat hij, overkoepeld door de rijzende gewelven, omringd door de zuilenbeuken, die zich openen naar de met glinsterend gesteente bemaalde wanden en naar de wijder verschieten der doorzonde vensters, waarin de kamp woelt van ridders met ridders, van mannen met dieren, en waar in de eene nisdiepte het beeld van den jongen fieren koning met de sterrenkroon wakend uitziet naar het ijsblanke venster in de nis tegenover hem. Zelf thans bekleed met dat gewaad van den priesterkoning, gekroond met die sterrenkroon, staat Parcival en schouwt ook roerloos en rustig naar dat verre blanke venster. Schouwt over de scharen der maagden en knapen heen, over den blanken disch, waar de tempelieren zwijgend zitten met gebogen hoofd en gevouwen handen, voor hun leegen schotel en beker. Weer staan de blonde engelknapen met bekken en dwale achter hen. Ze wachten, allen wachten, houden den adem in. Is het de warmende blik van Parcival's oogen vol liefde en geluk, die het ijsblanke venster doet ontdooien, tot het zich opent als een weidsche poort naar de teedere groendoorschemerde zonnigheid der lentebosschen? Eindeloos diept zich de laan der eeuwige beuken, naar het verschiet van een landschap met blauwe meren en ruischende wouden, om den éénen hoogen berg, recht onder de stralende zon. En op dien berg een witte stad, stralend met toren naast toren en | |
[pagina 36]
| |
glanzende poorten. Uit die droomverte zweeft - sterreof zonnevonk? - een glimp nader - sprankel van het eeuwig licht? Bode uit Gods rijk?...... de witte duive is het, die Parcival leidde. Ze zweeft door de open lichtpoort den tempel binnen, langzaam over den blanken disch en daalt op wijde wieken neer boven den Graal, in wiens kelk ze de hostie doet zijgen, die ze droeg in haar snavel. Sidderend van eerbied en geluk, voelend dat hij mag en moet, strekt Parcival, aldoor daar geknield, de handen uit naar den Graal en heft hem hoog boven zijn gebogen hoofd. Stroomen van genade gaan uit naar alle harten, wier honger en dorst in dit eigen oogenblik wordt gelaafd...... Het is de zon zelve in Parcival's handen, bron van Gods genade, mild en overvloeiend zich uitstortend in den Graaltempel en door Monsalvat's lichtpoort de lentewegen over naar de hongerende en dorstende wereld. Sanctus! Sanctus! blijven de stemmen zingen. Maar Monsalvat's nieuwe priesterkoning richt zich op met den Graal geheven en ook Monsalvat's tempelieren staan recht, gelaafd en gesterkt door de genadestroomen tot de reine en moedige ridders die ze eenmaal waren. En terwijl de jubel der stemmen weer versterft tot het sidderend geruizel van angstigen eerbied waaruit ze opstormden, vliegt de witte duive door de lichtpoort heen, en schouwen aller oogen over dien lichtenden weg, bezond door de stralen van den heiligen Graal...... ‘Ga en breng de genade aan allen die wachten, dat Gods rijk heersche over de aarde......’ Het is Parcival's stem, diep en ernstig gebiedend, als die van een liefdevol heerscher. En Monsalvat's tempelieren scharen zich in rijen, elk met zijn gouden beker voor het hart geheven, een zon in de handen, die een even zielwarmend licht uitstraalt als de Graal zelf...... Ze treden heen, waardig en rustig, den drempel der lichtpoort over en hen volgt, | |
[pagina 37]
| |
hun stillen stoet sluitend, Amfortas in Parcival's visscherspij...... Zijn grijs hoofd is gezonken, zijn handen zijn leeg, hij houdt de armen over de borst gekruist...... ‘Trevresent’ prevelen zijn lippen als een bede en een belofte. Want als boeteling wil hij zijn broeder zoeken, om hem de bode te zijn van het nieuwe geluk. Vast en veerkrachtig is zijn stap, als de voetstap van hen, die hem voorgaan door Monsalvat's dreve naar de wegen der wereld, om aan Artus' hof, in Belripar, in Grahars, in burchten en steden, in gehuchten en hutten alom de genade te brengen. Als een ziener schouwt Parcival hen na, wetend hoe ieder langs het eigen pad zal komen tot de witte stede op den berg, Gods rijk. En hoe langs de wegen, die Monsalvat's boden wijdden, nieuwe uitverkorenen zullen naderen om zich aan den Graaldisch te scharen, hongerend en dorstend naar de genadestroomen van den Graal, Zon der tijden, die geen ban meer kan ontkrachten, geen nevel meer verduisteren, zoolang zijn handen priesterlijk rein zullen blijven en zijn hart warm van liefde. |
|