| |
| |
| |
Leestafel.
Opmerkingen over het gevoel van het schoone en verhevene door Im. Kant. Vert. en toegelicht door H.P. Blok. Sneek. J.F. van Druten.
Door Kants groote kritieken, die een twintigtal jaren na deze Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen uitkwamen, is dit vroegere kleine werk niet verouderd. Al is de transscendentale methode die eerst in de kritieken toegepast wordt, Kants groote vinding, toch wil de lezer bij het doorlezen van de Beobachtungen gaarne alle wijsgeerige methodevraag vergeten. Het boekje is een vlot geschreven en aangenaam leesbare verhandeling over een onderwerp van psychologische aesthetika. Wie alleen de kritieken kent (en misschien de Kritik der Urteilskraft nauwelijks) en zich een begrip van den wijsgeer gevormd heeft na de moeilijkste passages van de Kr. den reinen Vernuft te hebben doorworsteld, staat verbaasd daaropeens denzelfden denker als den aangenaamsten causeur te zien optreden. Welke natuurtafreelen en welke menschelijke gedragingen bij den toeschouwer het gevoel van schoonheld en van verhevenheid wakker roepen en hoedanig de onderscheidenheid dezer beide toekenningen is, ziedaar het onderwerp. Het boekje is vol met verrassende en geestvolle opmerkingen; het bestaat zelfs daaruit, veel meer dan dat het betoogend is gebouwd. Kant heeft eens zijn lezers willen pleizier doen met een overvloed van vindingen, die hij bij zichzelf had opgezameld. Daaruit is dit boekje ontstaan. Niet alle uitspraken zullen wij aanstonds onderschrijven (bijv. die over Holland op blz. 68 en 72, waar vergeten wordt dat juist Holland een der grootste kunstgebieden is, wat Schopenhauer niet vergat!) maar weinige zijn er die niet tot nadenken prikkelen. De vertaling door den Heer Blok, loopt vlot. Bij woorden wier zin moeilijker is weer te geven door een Hollandsch woord is het origineel in de noten vermeld. De noten omvatten het grootste gedeelte van het boek en bewijzen een groote kennis van het onderwerp en van de 18de eeuwsche kunstleer. Zij zijn interessant op zichzelf. Ik heb slechts aanmerking te maken op den ondertitel: een inleiding tot de Kantiaansche
Philosophie. Die kan in dit boek niet gegeven worden, omdat er in de Beobachtungen nog geen sprake is van de kritische methode.
B. de H.
| |
| |
Dr. J. Clay. De dialektiek en de leer der tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland. Eikenboom en Timmer, Bloemendaal.
De groote beteekenis van Hegels logika ligt hierin, dat hij over het denken heeft nagedacht zooals het in zijn werkzaamheid zich beweegt en ontwikkelt, terwijl de oude logika veeleer een aantal denkvormen nevens elkaar stelt. Dat de grondbegrippen van het denken in onderling verband saamhangen en uit de zelfbeweging des denkens moeten worden afgeleid: dat aan te wijzen is Hegels groote verdienste. De zelfbeweging of zelf-ontwikkeling des denkens draagt zich dialektisch toe, d.i. het denken beweegt zich door tegenstellingen. Voor de kennis der logika is dus het begrip der tegenstelling het methodisch grondbegrip, waaruit dan ook volgt dat in de Hegelsche wijsbegeerte het begrip der tegenstelling een eerste plaats bekleedt. Nu is, merkwaardig genoeg, dit begrip door Hegel op zeer onvoldoende wijze toegelicht en ook de onmiddellijke opvolgers en voortzetters der filosofie hebben slechts half licht dienaangaande ontstoken. H. handelt bijv. in zijn Encyklopaedie zeer vluchtig over dit onderwerp en ook Karl Rosenkranz in zijn ‘Erläuterungen’ heeft geen helder doorzicht gehad in het karakter van den ‘widerspruch’; want in hoever de tegenstelling een tegenstrijdigheid is of niet is, wordt niet ten bodem toe doorzocht. Dat nu ook Bolland in dit opzicht geen licht heeft ontstoken wordt door Dr. Clay in dit geschrift betoogd, en de bij Bolland voorkomende voorbeelden, die het begrip van ‘tegenstrijdigheid’ moeten toelichten worden met scherpe nauwkeurigheid onderzocht. ‘Hoe ik ook gezocht heb naar de voorbeelden bij Hegel, Bolland en anderen, een werkelijke logische tegenstrijdigheid in goed gedefinieerden zin, heb ik niet kunnen vinden’. Cl. meent dat van tegenstrijdigheid slechts sprake is, indien aan hetzelfde in hetzelfde opzicht een zeker gezegde zou moeten worden toegekend en tegelijk ontkend. Hij betoogt dat de voorliefde tot het paradoxale de Hegelvolgers gedreven heeft tot het opschroeven der
tegenstellings- tot een tegenstrijdigheidsleer; en tevens dat aan Hegels filosofie grooter eer zou gedaan worden door daarin niet het dialektische, maar het spekulatieve element op den voorgrond te brengen. Het onderwerp van groot belang is zakelijk en helder behandeld; Dr. Cl.'s geschrift is volle belangstelling waard.
B. de H.
Revolutionnaire Cultuur. Door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Leiden. A.W. Sijthoff, 1919.
Wie dit boek vergelijkt met het eenige jaren geleden verschenen werk van denzelfden auteur: ‘Het Weidsch Ornaat. Een gift aan zoekenden’, kan een aanmerkelijk verschil tusschen deze twee boeken opmerken. De voornaamste indruk, dien ‘Het Weidsch Ornaat’ maakte, was die
| |
| |
van drukte en onrust. Astrologisch mystische beschouwingen over den kosmos wisselden af met toespelingen op natuurwetenschappelijke theorieën en daar tusschenin werd herhaaldelijk de truc toegepast ‘over het voetlicht heen’ op joviale wijze het publiek persoonlijk toe te spreken. Dat alles maakte meer den indruk van bont dan diep. De natuurwetenschap ging niet diep; de schrijver kon daarover uit den aard der zaak niet anders aanbieden dan toespelingen op theorieën, waarvan de kennis uit populariseerende verhandelingen was opgedaan.
Maar ook op ander gebied liggende beschouwingen gingen niet diep. En wanneer de schrijver over den Sterrenhemel niet uitgepraat raakt, denken wij onwillekeurig aan Kant, die den indruk, dien de sterrenhemel op hem maakte, neerlegde in de weinige eenvoudige maar aangrijpende woorden: Zwei Dinge erfüllen das Gemüth mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je öfter und anhaltender sich das Nachdenken damit beschäftigt: der bestirnte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir.
En wij kunnen niet nalaten te wenschen, dat de schrijver ook den sterrenhemel eens mocht zien, zóó, dat zij zoo grooten indruk op hem maakte, dat hij er stil van werd.
Lezen wij nu zijn nieuwer werk ‘Revolutionnaire Cultuur’, dan zien wij, dat hij nog wel niet stil is geworden, maar toch aanmerkelijk minder druk dan in ‘Het Weidsch Ornaat’. Het is, alsof hij meer te zeggen had, en of hij het daarom op eenvoudiger en rustiger wijze kon zeggen. Hij behoefde het minder te hebben van kunstmatige effecten en bijwerk. Er was iets, wat indruk op hem had gemaakt. Dat iets was niet de sterrenhemel maar de samenleving, en de indruk, dien deze op hem maakte, was zóó, dat hij er althans stiller door werd. Nu is er ongetwijfeld veel aangrijpends in de evolutie van de maatschappelijke verhoudingen heden ten dage, en de indruk, dien zij op den schrijver maakte is wel te verklaren, en wij kunnen het waardeeren, dat deze er zich gevoelig voor toont. Maar wanneer wij nu meer in het bijzonder nagaan, hoe de schrijver op dezen indruk reageert, dan moeten wij toch zeggen, dat hij haar grootendeels passief heeft ondergaan.
Die passiviteit blijkt daaruit, dat de schrijver den invloed in haar veelheid en onbepaaldheid heeft ondergaan en er niet een eenheid van heeft weten te maken. Dit blijkt reeds dadelijk uit de onbepaaldheid van de titel. Wat is ‘Revolutionnaire Cultuur’? Soms is revolutionnair bij den Schrijver gelijk aan Communistisch; maar hij vergeet daarbij, dat men zeer wel communistisch kan zijn en niet revolutionnair. Van de eerste Christenen wordt meegedeeld, dat zij communistisch leefden, niet dat zij trachtten het bestaande gezag omver te werpen, nog minder dat zij lieden waren steeds belust op relletjes.
Een ander maal wordt de revolutionnair idyllisch afgeschilderd, ongeveer als de door de maatschappij niet bedorven wilde der 18de eeuw. Weer een ander maal als iemand, aan wien alle baatzucht, wereldschheid
| |
| |
en philistreuze gezindheid vreemd is, hoewel het revolutionnaire van zoo iemand meer daarin bestaat, dat hij de wereld en de daarin heerschende orde inwendig heeft overwonnen, dan dat hij tracht haar geweldadig omver te werpen. Soms wordt den indruk gewekt, dat ieder, die buiten het gewone burgerlijke kader valt door artistieken of genialen aanleg revolutionnair is.
In tijden, waarin door overrijpheid van de cultuur of door wereldschokkende gebeurtenissen, - of door beide, - het geloof in de heerschende denkbeelden en in de bestaande verhoudingen geschokt is worden allerlei nieuwe, - en ook oude, - idealen naar voren gebracht, waarvan de aanhangers meenen, dat nu het oogenblik om ze te verwezenlijken is aangebroken. Zoolang de bestaande orde niet is omver geworpen, gaan de aanhangers dezer verschillende idealen samen. Zij zijn eenvoudig revolutionnair. Het bestaande: voilà l'ennemi. Is eenmaal de bestaande orde verbroken, dan tracht ieder zijn eigen idealen te verwezenlijken, en het blijkt dan dikwijls, dat de idealen, van degenen, die eerst als revolutionnaire broeders samengingen, zeer uiteenloopend zijn.
Dit alles is zeer bekend. Maar men zou van iemand, die als de Heer van den Bergh van Eysinga een geestelijk leider wil zijn, mogen verwachten, dat hij zijn ideaal te duidelijk voor oogen hield om eenvoudig revolutionnair te zijn, en dat hij niet in opgewondenheid reageerde op de verschillende revolutionnaire suggesties, die uit de wereld om hem heen tot hem komen. Men mocht verwachten, dat hij niet een boek zou schrijven over ‘Revolutionnaire Cultuur’ en dan dit uit zich zelf negatieve begrip trachten inhoud te geven, door aan den revolutionnair alle deugden en begeerlijke eigenschappen toe te dichten, maar dat hij b.v. zou schrijven over ‘communistische cultuur’ en dat hij dan zorgvuldig zou overwegen de wenschelijkheid en de mogelijkheid der verwezenlijking eener communistische samenleving. En nu is het wel merkwaardig dat de vraag naar de vatbaarheid voor verwezenlijking van het communistisch ideaal niet door den Heer v.d.B.v.E. wordt aangeroerd vóór het Slotwoord, en wel op pag. 219 van het 221 pagina's tellende boek. Wij lezen daar:
‘Nu is een zeer gewone tegenwerping, dat ons geslacht te laag staat om aan het Communisme toe te zijn. En het kan niet geloochend worden dat de menschheid, en de individu, niet moet worden overschat; wijsgeeren, artisten, propheten, kortom, dieper schouwenden, zij hebben altijd geoordeeld, dat de wereld in den booze ligt, en dat wij in zonde zijn ontvangen en geboren...... en men komt dus tot de overtuiging van een ouden dichter, dat er kans zou zijn op geluk, als allen wijs waren en wel deden, hetgeen voorloopig volstrekt is uitgesloten.’
V.d.B.v.E. antwoordt op deze tegenwerping ‘dat de structuur van welke samenleving ook, haar ethisch leven schept,...... en dat een werkelijke, een communistische gemeenschap, gemeenschapszin zal wekken, waarachtigen gemeenschapszin’. ‘Als men ons dus tegenwerpt,
| |
| |
dat Bolsjewieken en Spartaciërs heusch geen engelen blijken, dan is dit ongetwijfeld juist, maar met die onvolkomen schepselen realiseert het Eeuwige z'n goddelijk plan, en dat is een toekomst van zuiverder gemeenschap, van geestelijke ontwikkeling’.
De Heer v.d.B.v.E. is dus van meening, dat bij de wijze, waarop het Eeuwige bedoelt het goddelijk plan in vervulling te doen gaan aan Bolsjewieken en Spartaciërs een grooter rol is toebedacht, dan b.v. aan Wilson, aan Lloyd George en Clemenceau, of aan Ebert en Scheidemann. Een ander zal daarover misschien anders oordeelen. Ik voor mij vermeet mij geen uitspraak over het goddelijk plan, maar over menschelijke plannen sprekende verbaast het mij toch, dat de Heer v.d.B.v.E. meent, dat het nut kan hebben het communisme in te voeren in een wereld, waarvan ‘dieper schouwenden’ wel weten, ‘dat zij in den booze ligt’. Een poging een systeem in te voeren in een wereld, die er niet geschikt voor is, - hetzij dan uit haar aard niet geschikt, hetzij vooralsnog niet geschikt, - kan toch niet anders dan leiden of tot een fiasco, of, wat erger is, tot een schijninvoeren en daarmee tot een vervalsching van het ideaal.
En zoo komt het mij voor, dat wij in het werk van den Heer v.d.B.v.E. aantreffen een poging zich een vast in de rede gegrond standpunt te veroveren tegenover de maatschappelijke verschijnselen van onzen tijd. Maar dat deze poging veelal schipbreuk lijdt door een temperament, dat hem ertoe brengt mee te gaan met hetgeen meest tot de verbeelding spreekt, en dat is niet steeds hetgeen uitmunt door innerlijke waarde, maar veeleer hetgeen uitmunt door opzichtigheid en buitensporigheid.
W.
Prof. Mr. D. Josephus Jitta, De wederopbouw van het internationale recht, op den grondslag van eene rechtgemeenschap van het menschelijk geslacht. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Dit boek van den staatsraad Jitta, gewezen hoogleeraar te Amsterdam, wiens heldere en zakelijke colleges over handelsrecht en internationaal privaatrecht ik in dankbare herinnering houd, is van te wijde strekking dan dat ik het in dit kort bestek zou kunnen bespreken; ik volsta met een aankondiging.
In het voorwoord verzekert de schrijver dat zijn boek niet achterlijk mag heeten, integendeel veeleer zijn tijd vooruit is. Het eerste erken ik volmondig, maar wat het tweede aangaat belijd ik een bescheiden nietweten, want men zou de gave van een profeet moeten bezitten om te kunnen zeggen of de rechtsgemeenschap van het menschelijk geslacht, waarvan dit werk inderdaad ‘uitgaat’ eenmaal werkelijkheid zal zijn. Dit postulaat dan en de daarmee samenhangende ‘redelijke beginselen’ vormen het fundament van het boek. Van daar uit wordt het stellige
| |
| |
recht, d.i. het internationale publiek en privaatrecht, met uitzondering alleen van het stellige oorlogsrecht - waaraan een afzonderlijke beschouwing wordt gewijd - bezien; aan die redelijke beginselen wordt het stellige internationale recht getoetst. Van het stellige recht namelijk nààr de redelijke beginselen moet evolutie plaats vinden en over heel het gebied toont de schrijver haar aan, terwijl daar waar de evolutie niet te bewijzen valt, naar zijn meening een factor aan te toonen is die haar belemmert, maar waarvan men den aard en het weerstandsvermogen vrij nauwkeurig bepalen kan.
Zoo wordt, om een voorbeeld te noemen, bij het internationale fiscale recht als redelijk beginsel vooropgesteld, dat den staat, ‘als plaatselijk vertegenwoordiger der menschheid’ het recht van belastingheffing toekomt, maar dat hij daarbij gebonden is aan allerlei andere redelijke beginselen, b.v. dat ook aan andere staten hetzelfde recht toekomt en dat hij een dubbele belasting, die de menschen zou verhinderen in redelijke economische omstandigheden te leven, moet vermijden. Met deze beginselen is dan het stellige recht natuurlijk in strijd, want het heeft niet het minste bezwaar tegen zulk een dubbele belasting als de staat er kans toe ziet, maar kiemen voor een evolutie naar het redelijke beginsel ontdekt de schrijver o.a. in de aandacht door het Institut de droit international aan de zaak gewijd.
Op deze wijze wordt het internationale recht over zijn gansche gebied behandeld. De lezer heeft het reeds begrepen; de beschouwingen dragen een sterk natuurrechtelijken stempel. Die redelijke beginselen wat zijn zij anders dan het jus naturale van de antieken en de natuurrechtsgeleerden en dan het ‘Richtige Recht’ der modernen? Onuitroeibaar, gelijk de romantiek in de kunst, keert in de rechtswetenschap de natuurrechtsleer terug, ondanks historische school, positivisme, utilitarisme en wat men meer bedacht heeft om haar voorgoed te bannen.
Intusschen de juristen van alle landen zullen, naar ik hoop, met des schrijvers wenken omtrent de evolutie naar de redelijke beginselen hun voordeel doen, want dat hij hier een uitmuntende schets geeft voor toekomstige regelingen, schijnt mij buiten twijfel.
J.C.v.O.
Deli-Maatschappij. Gedenkschrift van het vijftigjarig bestaan (1869-1919).
Het is tegenwoordig, niet het minst bij de woordvoerders in Indië, mode, alle maatschappelijke kwalen te wijten aan het ‘kapitalisme’. Dat gaat zelfs zoover dat, wanneer men, zooals een paar jaar geleden geschiedde, zich hier te lande beijvert, eene som van drie millioen gulden bijeen te brengen tot het stichten van eene technische hoogeschool in Indië, als bewijs van sympathie van het moederland, men thans, in De Gids van Januari j.l. bl. 127 kan lezen: ‘wij maken ons omtrent
| |
| |
het doel dezer “schenkingen” geen illusie; wij weten zeer goed dat zij gedaan werden tot betere behartiging van de kapitaalbelangen’.
Aanmoedigend is dergelijke waardeering zeker niet!
Maar wij zouden de personen, die aldus de welgemeende pogingen verdacht maken van hen, die er naar streven, Nederland en Indië nader tot elkander te brengen, in overweging willen geven, op objectieve wijze, dus zonder vooringenomenheid, kennis te nemen van het bovengenoemd ‘gedenkschrift’ dat, zoowel door zijn inhoud als door zijne sierlijke uitvoering en prachtige illustraties, de aandacht ten volle verdient.
De landschappen ter Oostkust van Sumatra, met Deli vooraan, hadden omstreeks het jaar 1860 geenerlei beteekenis. Uit zeeroof en slavenhandel verrezen, waren zij tot verval geraakt toen aan die beide euvels een einde was gemaakt; de schaarsche bevolking was hopeloos arm, en met de Sultans en verdere hoofden was het niet veel beter gesteld.
En nu, ruim eene halve eeuw later, vormen zij eene bloeiende streek, in vele opzichten een voorbeeld voor andere deelen van den Indischen Archipel; dat is te danken aan den ondernemingsgeest, de volharding, en...... het kapitaal der Hollanders, die vertrouwen hadden in de toekomst!
Het is bekend, dat de Deli-Maatschappij daarbij de voornaamste rol heeft gespeeld, rechtstreeks of middellijk. Het is niet te sterk uitgedrukt wat de schrijver van het gedenkschrift zegt: de leiders van de Deli-Maatschappij zijn ‘altijd gedreven door het besef, dat zij in hooge mate de verantwoordelijkheid droegen voor de ontwikkeling van het geheele gewest’. Zij vonden daarbij steun, in de eerste plaats, van Deli's verlichten Sultan, die het belang van de Europeesche ondernemingen voor land en volk van den aanvang af ten volle begreep.
De spoorweg, die thans met 414 K.M. baan het land doorsnijdt, heeft zijn ontstaan te danken aan het initiatief (1881) der Deli-Maatschappij.
De waterleiding, die Medan van zuiver drink- en badwater voorziet (er zijn 12 openbare badhuizen), idem (1905); de Deli-Maatschappij verstrekte het benoodigde kapitaal.
Wanneer de ziekenverpleging in Deli tot voorbeeld kan worden gesteld aan die van ons geheele verdere Indië, komt in de allereerste plaats lof toe aan de Deli-Maatschappij, die steeds op onbekrompen wijze de benoodigde middelen beschikbaar stelde; zij werd daarbij trouw door andere groote maatschappijen gesteund.
Wie verder wil weten hoe de Europeesche landbouwondernemingen, met de Deli-Maatschappij aan de spits, zich op verschillend gebied hebben ontwikkeld, leze het ‘gedenkschrift’. Zij hebben - al was het dan dikwijls eerst na doorworsteling van moeilijke jaren - over 't geheel rijke vruchten opgeleverd aan de aandeelhouders; zeker, maar zij hebben tevens, wat ten slotte toch meer beteekent, van een vrij wel
| |
| |
waardeloos land gemaakt een der eerste provinciën, zoo niet de rijkste, van Nederlandsch-Indië.
Is het dan toch niet dwaas, te smalen op de ‘particuliere ondernemers’, die, gesteund door het ‘particulier kapitaal’, dat werk hebben verricht? Is het niet veeleer plicht, te waken dat al wat daar, op Sumatra's Oostkust, met zooveel beleid werd tot stand gebracht, niet in zijne verdere ontwikkeling wordt gestuit?
E.B.K.
Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn verblijf in Indië, verzameld door Dr. H.T. Colenbrander. Eerste deel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1919.
De uitgaaf van dit werk, waarvan thans het eerste deel - 854 grootoctavo bladzijden! - voor mij ligt, werd reeds eenigen tijd geleden in dit tijdschrift (1919 II bl. 294) aangekondigd.
Het werk heeft blijkbaar veel grooter omvang verkregen dan geraamd was; er zullen thans nog vier deelen moeten volgen. En wanneer wij dan elders lezen dat de uitgaaf van het eerste deel f 7687.87½ heeft gekost, dan slaat ons wel eenigszins den schrik om het hart; wie zal, op den duur, nog boekwerken van dezen aard het licht kunnen doen zien!
Intusschen, - wij willen hopen dat voor den druk der nog te wachten deelen de middelen spoedig beschikbaar zullen zijn; een groot man, zooals Coen toch is geweest, verdient wel dat zijne nagedachtenis op de nu voorgenomen en gedeeltelijk uitgevoerde wijze wordt geëerd.
Het thans verschenen deel bevat de brieven - zonder de bijlagen, zie o.a. bl. 616 en 791 - door hem van 1614-23 aan de Bewindhebbers in Nederland gezonden.
Wat ons bij lezing daarvan wel allereerst treft, is het feit dat Coen voortdurend met groote moeielijkheden had te kampen. In bijna alle brieven vinden wij het ‘oude thema’ (bl. 527) terug: zendt ons toch ‘grote menichte van schepen, veel volck, eene goede somme gelds ende alle notelijckheden’. Naar evenredigheid van den omvang van den handel waren de onkosten onzer nederzettingen te groot, - de handel moest dus verdubbeld of verdriedubbeld worden wilde men groot voordeel behalen, en dat kon geschieden wanneer, voor aankoop van producten, maar geld beschikbaar was. ‘Doch dewyle de heeren soo veel gelt niet senden willen als nodich is ende de Portugiesen ende Spangiaerden tot den handel gebruyckende zijn, maer haerzelven liever in oncosten consumeeren, connen wy gans niet doen. In plaetse van gelt, werden ons veel pampieren met schoone praetiens van U.E. gesonden; sijn der geleerden, die met vertoogen, reeckenen, conjecturen ende schoone discoursen rijcke retoeren weten te becomen ende alle aenstaende swaericheden voorcomen connen, stelt haer met den
| |
| |
aldereersten in onse plaetse te werck, want wy daermede niet weten te verrichten’ (bl. 683).
De negotie, waar het dan toch in de eerste plaats om te doen was leed dus voortdurend onder het gemis aan voldoende contanten (zie ook bl. 716).
In de tweede plaats had Coen steeds te klagen over gemis aan geschikt personeel. Het vrije, Europeesche personeel gaf hem veel last: ‘tot noch toe siet men hier weynich, die niet met de vryheid in beesten veranderen’ (bl. 717, zie ook bl. 644), maar ook de dienaren der Compagnie lieten zeer veel te wenschen: ‘Zeer cleynen yver, weynich verstandt, discretie ende beleyt sijn wy in veel cooplieden vindende...... Elck maeckt het slechter dan ander...... 't Is hoochnoodich dat U.E. verscheyde treffelijcke lieden herwarts senden...... omme de voornaemste ampten van uwen staet te bedienen, want daertoe weynich stoffe alhier is’ (bl. 710-711). De misbruiken, die de Compagnie later tot den ondergang zouden brengen, begonnen zich reeds in Coen's tijd te vertoonen: ‘Voor de taeffel van de gouverneur Sonck’ (op Banda) werd in reeckeninge gebracht f 31.000, ende voor 't geheele garnisoen van Banda f 45.000. Hoe dit toegaet, verstaen ick niet’ (bl. 789).
Er was ook steeds gebrek aan krijgsvolk, te water en te land: ‘uytdermaten qualijck sijn meest alle schepen van volck versien’ (bl. 801).
Onder deze omstandigheden moest Coen in 1618 schrijven: ‘U.E. gelieve te considereren, hoe fijn hier sitten met de vyantschap van alle de werelt op den hals. Meer dan duysent zijn U.E. vyanden tegen een van d'onse stercq’ (bl. 388).
Het is misschien wel zijne grootste verdienste, dat hij, hoe netelig zijne positie soms was, nooit den moed verloor. Hij was de leidsman, die de onzen noodig hadden, en wij kunnen ons bezwaarlijk voorstellen dat, zonder zijne leiding, de zaken voor de Compagnie gunstig zouden zijn verloopen.
Hij wist dan ook wel, wat hij waard was. Toen hij tot Gouverneur-Generaal werd benoemd, bepaalden de bewindhebbers, dat hij de aan dien rang verbouden ‘gagie’ zou genieten na het aftreden van zijn voorganger, ‘evenals off den dienst met de name noch eerst beginnen soude’. Hij meende echter te mogen verzoeken, zijne voorgaande diensten met dezen titel, eere en aanstaande gagie niet alleen te loonen, ‘want de gedane diensten, soo ick meene, immer soo wel een goeden loon meriteeren als degene die noch te doen sijn. D'eere ende schaemte verbiet my te roemen, eigen glorie te melden ende instantie van loon te doen; derhalven sal met U dienst voortvaren gelijck ick begost hebbe, ende de recompence aen U.E. liberale danckbaerheden remitteeren’ (bl. 353).
Het schijnt, dat zijn tractement dientengevolge van f 600. - op
| |
| |
f 800. - per maand is gebracht; toen hij in 1623 in het vaderland terugkeerde, toonden Heeren Zeventien hunne erkentelijkheid door hem een gouden keten aan te bieden, met een medaille waarop zijne voornaamste daden waren vermeld, een eeredegen, en verschillende bedragen aan geld.
Wij zagen reeds vroeger, dat hij zijne meesters ongezouten de waarheid durfde zeggen. Dat dit, ondanks alle waardeering, niet altijd vriendelijk werd opgenomen, blijkt wel uit de verontschuldigingen die hij hun aanbood, - zie bl. 218-219 en 804.
Nog, ten slotte, een paar opmerkingen die ik al lezende maakte.
De eerste is dat wij, tot het laatst der 19e eeuw, ons-zelven gaarne wijs maakten dat de contracten, door ons met inlandsche vorsten op de Buitenbezittingen, gesloten, nog eenige waarde hadden behalve dat zij, tegenover vreemde mogendheden, onze ‘rechten’ vastlegden; de vorsten stoorden zich niet verder aan de contracten dan hun gelegen kwam. Welnu, Coen schreef reeds in 1617: ‘Sal men ons althoos met praetjens ende contracten laten abuseeren? Voorwaer het wort tijt om d' oogen eens te openen’ (bl. 260).
De andere opmerking is deze. In de geschiedenisboekjes wordt ons verhaald dat de naam Batavia, tijdens de belegering in 1619 aan ons fort gegeven, op last der bewindhebbers gehandhaafd bleef, ondanks Coen's verlangen om de stad, naar zijne geboorteplaats, Nieuw-Hoorn te noemen. Nu heb ik de geheele correspondentie doorgelezen, doch nergens eene aanwijzing van dat verlangen aangetroffen. Heb ik die over 't hoofd gezien, of is het eene...... legende?
Met het voorgaande moge ik voldoende blijk hebben gegeven van mijne belangstelling voor de geschriften van Coen, die, laat ik dit ter loops nog zeggen, vele, nog niet geheel bekende bijzonderheden vermelden betreffende de ‘buitenkantoren’. Met verlangen zie ik de beloofde vervolgen tegemoet.
E.B.K.
De Latijnsche poëzie van Giovanni Pascoli (1855-1912) door J.J. Hartman, hoogleeraar te Leiden. Leiden S.C. van Doesburg, 1919.
Schijnbaar is dit boekje slechts voor een beperkten kring van lezers bestemd, want dat Pascoli een begaafd Italiaansch dichter was, weten stellig niet vele Nederlanders; welke verdiensten hij heeft gehad ten opzichte van de Italiaansche dichtkunst, wordt door den heer Hartman niet dan terloops aangeduid, en eindelijk: moderne Latijnsche poëzie, hetzij van Italianen, hetzij van Nederlanders, wordt door weinigen gelezen, en door zéér weinigen gewaardeerd.
Desniettemin is er reden om voor dit kleine, maar met veel gees - drift geschreven boekje eenige aandacht te vragen, zoowel om Pascoli
| |
| |
als om zijnen beschrijver. Pascoli is een van die eigenaardig begaafde poëten geweest, die inderdaad en het leven, en de natuur, en hun eigen gemoedsaandoening of gedachten, in zóó zuiver, zoo welluidend, en zoo werkelijk levend Latijn weten te vertolken, dat hunne poëzie in geen enkel opzicht de oorspronkelijkheid ontbeert, welke zij zou bezitten, indien de moedertaal als haar voertuig ware gekozen.
Maar de moderne latijnsche poëzie heeft ook nog eene andere, zeer bijzondere eigenschap. Voor velen - het meest voor de fijnst beschaafden onder hare dienaren - is zij een merkwaardig instrument dat litteraire herinnerings-motieven transponeert tot nieuwe melodieën Een versregel van Vergilius, een klacht van Catullus, één enkele bedekte toespeling van Horatius geeft in den namijmerenden geest dezer moderne dichters het leven aan een nieuw lied, maakt van een versie een novelle, van eene verzuchting een kort drama. Fijngevoeligheid en gekuischte smaak alleen kunnen voorkomen dat deze zeer erudiete kunst ontaardt in geleerde imitatie.
Het is een van Pascoli's groote verdiensten geweest dat hij de klippen van dat technisch spel steeds heeft omzeild. In de teekening die Hartman ons geeft van den dichter en zijn werk komt dit duidelijk uit, en zeker zouden weinigen zoo bevoegd zijn geweest om die verdiensten in het licht te stellen als juist Prof. Hartman die niet slechts Pascoli zelven persoonlijk kende en waardeerde, maar ook de antieke latijnsche poëzie vaster in zijn geheugen bezit dan eenig ander onzer landgenooten en van zijne eigene begaafdheid in de moderne latijnsche dichtkunst ons zoo vaak de treffendste bewijzen heeft gegeven.
K.K.
Jo van Ammers-Küller. Maskerade. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1919.
Dit is een heel belangwekkend boek, waarover het vrij wat gemakkelijker zou zijn veel dan weinig te schrijven. Laat mij dadelijk zeggen, dat het als roman mij niet zóó sympathiek is als vorige boeken van mevrouw v.A.-K. (o.a. ‘De Verzwegen Strijd’ en ‘Tegen den Stroom op’), maar dit boek is veel meer doorwerkt, dieper van psychologie, samengestelder van bouw.
Waarom ‘Maskerade’? Omdat mannen en vrouwen zich voor elkaar als in een maskeradepak steken - voor en ook in het huwelijk - zich niet geven zooals zij zijn, met den schijn en met uitwendigheden zich vergenoegen, een gelukkig huwelijk noemen wat dat toch wezenlijk onmogelijk kan heeten, omdat er geen liefde is...... Men mag vragen, of hier niet gegeneraliseerd is, ook in ander opzicht, waar geschilderd wordt het leven der studenten, met wie Tine, het dochtertje van den Delftschen ‘prof’, in aanraking komt en onder wie er nauwelijks één is, van wien zij niet weet of vermoedt hoe hij in den Haag
| |
| |
zich amuseert! Juist dat, die wetenschap van het bedreven kwaad, woekert als een gifplant in de ziel van het nog jonge meisje, het kind vol temperament, dat droomt van een alles overweldigende liefde, van de opperste vervoering, maar dan zich herinnert wat zij weet en ziet van het gedrag der jongelui, die straks haar danseurs en soupeurs zijn, met wie haar vriendinnen trouwen en dan ‘gelukkig’ zijn en onder wie ook haar aanstaande man te vinden zal zijn.
In dien bangen zielestrijd helpt haar moeder haar niet: die is er op uit, voor haar beide dochters een ‘goede partij’ te bemachtigen op de (Delftsche) huwelijksmarkt, ontziet het wat mager budget der familie niet, wanneer er kans is dat haar oudste dochter in de studentenmaskerade als bruid van den hoofdpersoon (op wien het arme kind wanhopig verliefd is!) kans zal hebben den ‘rijken jongen’ eindelijk tot een declaratie te brengen. De kosten zijn vergeefsch, de teleurstelling volkomen, al doet het slachtoffer daarna toch nog een ‘goed’ huwelijk.........
Zoo leeft dan de kleine Tine haar eigen, intens zieleleventje. Zij ontmoet den student Alf Ten Berge en hij is de ‘man’, de ‘mâle’, voor wien zij den vonk dadelijk voelt gloeien. Wat dan leidt tot een allergevaarlijkste ontmoeting in de duinen waarbij Tine bezweken zou zijn voor zijn aandrang en haar eigen begeeren, wanneer zij niet plots zich herinnerd had hoe zij hem ook eens gezien had met een ‘meid’ in den stoom-carousel...... Neen, dat niet! En zij zocht meer toenadering tot den vroegeren leeraar, die op haar verliefd is, dien zij vereert, die haar leeren zal zichzelf te zijn, met wien zij zich engageert, maar van wien zij griezelt...... en met wien zij dus toch niet trouwt. Meisje studentje dan. Maar ook dat bevredigt de dolende ziel riet. Kinderen! Kinderen om te koesteren en lief te hebben. Dus: een man, die haar kinderen zal geven en met wien het niet onmogelijk zal zijn te trouwen. Alf immers is voor haar verloren, is naar Zuid-Amerika gegaan, gehuwd. Dus: Ben Terwogt, den goedigen, niet brillanten, gefortuneerden neef.
Maar diep in blijft het leed knagen en de honger. Want de kinders vullen haar leven niet en de Terwogt-familie is een en al uiterlijkheid en oppervlakkigheid. Tine blijft een zoekende, zij voelt aanhoudend de leegte, het gemis aan dat hoogste, die vervoering. Totdat Alf terugkeert, van zijn vrouw gescheiden, en Tine weer ontmoet. Nu moet zij het hem zeggen, waarom ze hen weerstreefd heeft en niet heeft gewild. Toen: de herinnering! Voor hem is die mededeeling een verbijsterende onthulling:
‘Deerde dat jou dan?’ verweet hij hartstochtelijk. ‘Had dat dan iets te maken met onze liefde......... met m'n gevoel voor jou! Maar wist je dan niet...... voelde je dan niet, dat het lang voorbij was...... en er niet aan ráákte! Groote God, zóó'n kind was je toch niet, of je wist dat 'n man...... dat àlle mannen......’
| |
| |
‘Juist omdat ik het wist’ zei ze droevig. ‘Wat geeft het, of ik het nu anders zie...... anders kan begrijpen...... nu ik géén meisje meer ben. Toen stond het tusschen ons...... stond het achter m'n liefde, als een spook! Begrijp je dan niet, wat ik daar in de duinen denken móést: dat je van mij wou, wat je toen wou van haar......’
Hij steunde het hoofd in de handen en keek haar aan, met leege oogen, of het hem onmogelijk was, haar woorden te begrijpen.
‘Dus daarmee verspeelde ik het’, zei hij eindelijk moeilijk. ‘En ik heb wrok tegen jóu gevoeld, jarenlang. Honderd dingen heb ik je verweten...... dat je klein was...... benepen...... onmachtig tot een groot gevoel. En tóch, iets in me heeft geweten wat je nu zegt: dat alles ànders zou zijn geweest, als ik niet m'n verbeelding bedorven had,...... dat dáár toch de schuld lag, al heb ik het nooit willen erkennen: dat een jongen als ik, met dàt achter zich, de liefde van een rein meisje niet meer waard kan zijn......’
Voor mijn gevoel - ik denk ook voor dat van anderen - is de zaak, de vraag hier niet zuiver gesteld door de twee nu volwassenen. die hier bespiegelingen houden over wat in hun jeugd voorgevallen is en...... bijna was! Alf was een hartstochtelijke Transvaalsche knaap, die door zijn (verwaarloosde) opvoeding nu juist niet heel veel achting voor ‘de vrouw’ zich had eigen gemaakt; Tine was toen niets dan een onervaren heel jong meisje met afschuw voor het kwaad, waarvan zij het bestaan kende en den aard vermoedde. Beiden waren...... laat ons zeggen: hevig verliefd op elkaar, d.w.z. zij hadden elkaar nu en dan ontmoet; enkele vurige kussen waren gewisseld. Maar wanneer wij Alf thans hooren vragen of ‘dat’ - d.w.z. het monsterachtige, dat hij toen van haar had begeerd - dan iets te maken had ‘met onze liefde’ wel, dan gebruikt hij toch een te groot woord. En dan stelt hij toch ook de zaak valsch. Geen van beiden schijnt zelfs thans te beseffen dat - gelukkig! - de herinnering aan het weerzinwekkend tafereel, dat zij eenmaal had gezien, voor Tine in de duinen een heilzame ontnuchtering is geweest en dat zij anders als temperamentvol ‘bakvischje’ op gruwelijke wijze het slachtoffer zou geweest zijn van een ‘surprise des sens’, gelijk nu en dan voorkomt doch altijd een ramp is voor de beklagenswaardige, die geen weerstand heeft weten te bieden. Ben's argument: dat hij indertijd natuurlijk voor die meid geen liefde had gekoesterd, maar wel voor haar, Tine, gaat langs de zaak heen, omdat ook zijn liefde voor haar noch de hare voor hem den val van het kind, dat Tine nog was, zou hebben gemaakt, tot iets anders dan een aller noodlottigste gruwelijkheid.
Intusschen, dat beiden bij hun weerzien als volwassen en vol-leerde menschen die vroegere epidose zoo en niet anders beschouwen, dat teekent beiden consequent zooals wij ze door heel het verhaal reeds hadden leeren kennen: een jonge man en een jonge vrouw, die diep-innerlijk gevoelen dat zij voor elkaar geschapen zijn, dat zijn verbinding
| |
| |
met een andere vrouw, de hare met een anderen man, niets dan een jammerlijke vergissing zijn kan, omdat hij en zij bij elkaar behooren krachtens het feit, dat ze elkaar liefhebben en dus elk geen ander liefhebben kunnen. Toch blijven ze gescheiden. Wel drijft datzelfde gevoel Tine eenige avonden later uit haar huis en van haar kinders naar Alf's woning, maar...... hij is niet thuis, waarschijnlijk reeds weer vertrokken! Zoo keert Tine naar haar man terug en zal het troostelooze huwelijk, dat geen Huwelijk is, voortzetten.
Laat mij mogen zeggen dat mevrouw van Ammers-Küller het door haar gekozen gegeven tegelijk knap en raak en kiesch heeft behandeld. Het is een teer onderwerp, dat in deze twee dikke deelen voortdurend aan de orde is: de verhouding tusschen man en vrouw in het huwelijk, de vraag of wezenlijke liefde de volle overgave van de vrouw adelt en wettigt dan wel of een ‘mariage de raison’ haar plichten oplegt waaraan zij zich niet kan onttrekken. Maar is het niet jammer, dat wij onder de vele mannen en vrouwen, die wij in dit lijvig boek ontmoeten, niet één ‘gelukkig paar’ aantreffen in den zin, waarin Ben en Tine dat zouden zijn geweest? Moeten wij gelooven dat zoo uiterst zelden de ware eenheid het cement is?
Doch ik moet mij in de aankondiging beperken. Echter wil ik van de schrijfster en haar werk niet afscheid nemen zonder hulde te hebben gebracht aan de voortreffelijke uitbeelding, die zij geeft en van de menschen en van de dingen en van de gedachten en roerselen. Zij weet als bij intuïtie altijd het juiste, het dadelijk-teekenende woord te vinden. Ziehier (ten slotte) als proeve een aquarelletje (zoo maar op den tast) van een groentenmarkt: ‘een woelig kadevierkant, waar tusschen het breed en bedrijvig bewegen van grauwe en blauwe mannenlijven, de felle kleuren vlamden van het groen, dat in de donkere, geduldige schuiten lag gestapeld, het ooft, dat puilde uit de wijd gapende manden, het glanzende rood van tomaten en het schel-oranje van wortelen; appelen, die als een gouden stroom van de eene mand in de andere werden gestort; blanke, bolle koolen, die op hooge wagens werden gestapeld en scherp-gele citroenen, die kantelden uit een te vol geladen ben en buitelden in het vuil van vertrapt groen en gekneusde vruchten, terwijl joelende jongens er zich lachend en stoeiend naar te grabbelen bukten’.
Is dit niet heerlijk-sappig en vol ‘verve’?
H.S.
|
|