| |
| |
| |
Liederen uit ‘Het boek der liefdE’ Door Rene de Clercq.
langer dan glans, langer dan roem,
Uw blik staat stralend open,
gaat het mij goed, gaat het mij kwaad.
Dies kan ik wonder hopen.
Wat of het grauw mij griefde?
treedt op mijn hart, trapt op mijn eer?
Uw blik is louter liefde.
| |
| |
Toen ik uw ziele heb gehoord,
Ik hoor het stralen telken nacht,
verheug mij om der sterren pracht,
De avondster schijnt op mijn hart.
In de wouden, blauw en zwart,
De avondster trilt op geluid.
Waarom mij heen en weder slingeren,
Ik voel het dartelen van uw vingeren
Ik voel de siddering van de bloem, die openbreekt
dat waait en wonder spreekt.
Ach, en mijn hart moet dicht.
| |
| |
Klop niet, met harden slag, de klokken
Eer kunst, om zuiveren klank, iets schoons verniel,
geen trilling tusschen ons.
Klop niet, beuk niet, met harde slagen.
De klokken barsten vóór ze klagen.
leg op mijn hart uw hoofd,
Staar in mijn oogen niet,
staar in den klaren nacht;
Zoo daar een ster verschiet,
weet gij uw wensch volbracht.
of ik u vinden en kussen mag.
Vind ik u heden niet, dan morgen.
| |
| |
- Vanwaar komt gij getreden,
Van waar komt gij getreden,
- Ik kom van uit de hoogte,
Ik kom van uit de hoogte,
- Wat ligt daar in uw handen,
Wat ligt daar in uw handen,
- Een hart in nieuwe rozen,
Een hart in nieuwe rozen,
Kijk mij aan, kijk mij aan,
met uw vriendlijke oogen aan.
Naar uw oogen gaan mijn oogen,
kijkend of ze kijken mogen
en mijn beeld er in zien staan.
Kijk mij aan, teeder aan.
Naar uw oogen gaan mijn oogen,
tot de vonken, die daar vlogen,
smelten in den liefsten traan.
Kijk mij aan, starling aan.
Naar uw oogen gaan mijn oogen,
hijgt mijn harte stormbewogen.
Kijk mij aan, starling aan,
kijk mij eeuwig, eeuwig aan.
| |
| |
Zal ik klagen, klagen nu,
Zal ik toonen weeke smart,
met uw oogen op mijn hart,
en de groene hoop daarbij?
Klagen niet, verlangen zeer,
De Winter komt met wind en kou.
Mijn roode beuk ziet woest.
Ik weet wel wat me troosten zou,
als iets me troosten moest.
Ik weet wel wat verheugen zal,
wen alles keert tot smart:
Der schoone liedren peerlenval
| |
| |
Wat kan de grauwe Winter doen,
al rooft hij zon en bladeren?
De Lente is in onze aderen
met geur van bloesems en gezoen.
De Lente is in het lief geluid,
dat bloeit uit uwe handen.
Prachtbloemen volle manden
regenen om mijn hopen uit.
Want gij zijt mijn, in liefde mijn!
zoo waar uw oogen stralen,
zal ook mijn lucht, mijn leven zijn.
Mag nu de liefde schenken,
bij vele vreugd veel smart.
Zij heerscht in als denken;
zij vult geheel ons hart.
van 't herfstelijk geboomt,
God zelf is in 't gebeuren
Wat nood, zoo nijd van menschen
Wat wij in schoonheid wenschen
heeft Hij al lang beschikt.
| |
| |
Rood is het bloed in de palmen der handen,
rood is het bloed in de bloem van den mond.
Ei, in de sneeuw te branden,
bloemen te gaan uit den harden grond!
Zie, o zie, hoe de dennen verhoogen,
kerstboomen, trotsch op hun heerlijke dracht!,
Overal glans van uw oogen,
't licht dat de Lente in den Winter bracht!
Lang kind te zijn, lang kind te zijn!
Het harteke op het handekijn,
de haren wild, het mondje rood
het hooge dansen in de vreugd,
het scherpe gillen in de pijn.
Zoo menig, gaat het kind er uit,
verkwikt, verwarmt noch jonge bruid
Het hart verdort, de dag verbloedt.
Ach, in den purpren avondgloed,
wat roze nog van morgenschijn:
| |
| |
op de daken, op de twijgen,
maken laken en schoon weder.
Ik ging zoo geern heel ver te voete,
Voorluiderkens der klare dagen,
Zoo wiegt en waait, met kleine schokjes,
door liefdeland te dragen.
Uw wekken is zoo vroom en vreemd,
dat niemand uwe stem verneemt,
als lang den galm vermoedt.
het wonder zoo geschieden,
wat of uw luiden mag bedieden
mijn hart ter feeste gaat.
| |
| |
Kom, troostlijke avondzegen,
Ook wie in liefde stralen
Wil dalen, stil dalen......
Het hout wordt groen, het hout wordt luid.
De vogels slaan er bloesems uit
Er zit een vogel op mijn hart.
Hij slaat, hij slaat, hij slaat zoo hard:
't kan elke stonde springen.
En als mijn harte springen moet
het zal een bloeien zijn van bloed
| |
| |
Als alle waatren spiegelend staan,
dan zal ik tot mijn liefste gaan
- Waarheen, schoon lief? De merel fluit;
de leeuwerik smelt in zang......
- Aan uwe hand, landin, landuit,
Al floot de haat, al kreet de nijd.
Zing gij, ik hoor ze niet.
- Zoolang uw blik mij hart verblijdt,
Mijn lief heeft mijne smart gezoend,
Daarvan is 't al de aarde groent,
|
|