Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Nieuwe boeken
| |
[pagina 323]
| |
diepten die in hem opengingen, over alle klaarten, die in hem uit de hoogten schongen, alle verten die binnen hem verder en verder strekten, alle trillingen die hem doorzinderden, alle vormen die schoon voor hem crystallizeerden, verwonderd, ja maar verheugd, benauwd en beraden, monkelend doorschouwde en doortastte hij zijn eigen vreemd tweede wezen.’ Zoo ongeveer staat ook 't literair Vlaanderen, verwonderd en verblijd zich zelf te bezien. En nu is er verschil naar inzicht en temperament van den schrijver, en de een zal een geestdriftige fanfare doen hooren, de ander meer bezonnen de krachten van verleden en heden monsteren en de kansen der toekomst berekenen, maar de grondtoon is al gelijk. Die bekoring van het verrassende, het verwachtingsvolle heeft de Vlaamsche literatuur ook voor ons, Noord-Nederlanders, schoon getemperd naar onzen aard niet alleen, maar ook naar de meer objectieve houding, die zelfs de geestdriftigste voorstander van 't denkbeeld: ‘literair Groot-Nederland’, hier uit den aard der zaak kenmerkt. Immers voor ons gaat het om een schoon en opwekkend verschijnsel, dat, ja, den stand onzer literatuur nauw raakt, maar toch een verschijnsel buiten ons blijft; en wat zegt dat, vergeleken bij het besef van den Vlaming, dat hij al meer en wezenlijker zich zelf bezitten gaat, dat hij, naar 't woord van August Vermeylen ‘Vlaming wordt om Europeër te kunnen zijn.’ Maar missen wij de gegevens tot zóó geestdriftig genieten van Vlaanderens letterkundigen opbloei, een andere, stiller, maar niettemin doordringende bekoring ligt er voor ons in deze kunst, omdat het Vlaamsche wezen, dat hier zich vindt, zich uitspreekt, voor ons is het verwante en toch andere. Het is, alle politieke quaesties in gelukkige vergetelheid gelaten, voor den Noord-Nederlander, die geniet van de Vlaamsche kunst, als in de schoone omschrijving van de vriendschap door Henr. Roland-Holst: ‘tusschen hen beide loopen de draden van gelijk en toch heel anders zijn.’ | |
[pagina 324]
| |
En zooals de Vlaming zelf tot bewust-worden en begrijpen van eigen wezen geprikkeld wordt om zoo te zien ook in zijn toekomstige ontwikkeling, zoo boeit, anders maar toch dringend ook, ons dit schouwspel van een literatuur, die zoo veelbelovend de algemeene geestelijke ontwikkeling van het volk, dat haar nochtans voortbracht, vooruit is. Naar de langzamerhand traditioneel geworden opvatting is deze kunst meer een kind van natuur dan van cultuur. Het liedje van René de Clercq: ‘Ik ben van den buiten,
Ik ben van den boer.’
schijnt wel haast van symbolische beteekenis. Inderdaad, onder Vlaanderens kunstenaars zijn zij talrijk, de eenvoudigen, onaangeraakt door een geslachten-heugende cultuur. Met Vlaanderens ontwaken uit den eeuwenlangen slaap is onvermoede, natuurlijke schoonheid ontbot. Met Conscience, den eenvoudigen Vlaamschen volksjongen, is 't begonnen. Met Gezelle en Streuvels is het evenzoo geweest, de schoonste bloemen der Vlaamsche kunst zijn gesproten uit een niet-uitgeputten grond, wortelend in de oude tradities van hun volk. En staat ook niet de Vlaamsche natuur en 't eenvoudig landsche leven in 't midden hunner belangstelling, is hun literatuur niet grootendeels een zang in allerlei vorm van den gang van het jaar over 't Vlaamsche land, waarin de helden zijn de ‘eenvoudige landslieden’? Zoo schijnt het, maar daarnaast gaat een andere strooming door de Vlaamsche literatuur, die niet voortgaat, strijdeloos en klaar, maar zich te ontworstelen heeft aan velerlei belemmering. Het zijn de kunstenaars, geboren en opgevoed in de groote steden, die in moeizame worsteling eigen wezen en eigen onvertroebelde persoonlijkheid moesten veroveren. Niet dat er bij den eersten groep geen strijd zou zijn: hij is er, om het leven te winnen uit het slapende en verstarde - maar hier is hij diepergaande, tragischer, omdat er is de tweespalt en de ver- | |
[pagina 325]
| |
scheurdheid. In zijn ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ geeft Karel van den Woestyne van deze gedeeldheid een fijne ontleding, blootleggend de wortels van deze beschaving, die eensdeels is een ‘Latijnsche cultuur geënt op het Vlaamsche oer-wezen’, vormend weifelende dubbel-naturen, anderdeels de eigenaardige beschaving van een tusschenland waar machtige tegenstrijdige stroomingen de geesten schokken. Dit is een ander Vlaanderen dan het min of meer idyllische van den eersten indruk. Hiertoe behoort een Emile Verhaeren, Vlaming ook hij, al schreef hij zijn poëzie in 't FranschGa naar voetnoot1) en een Herman Teirlinck, die zijn ‘Wonderbare Wereld’ schreef, maar evenzeer ‘Het Ivoren Aapje’, omdat ‘het raadsel van de stad hem aldoor wenkte en hij de stad moest uitzeggen’; en Karel van den Woestyne zelf, die heel den ontwikkelingsgang der moderne cultuur in eigen geestesleven doorworstelt. Symbolisch voor de ontwikkeling der Vlaamsche kunst schijnt mij de geschiedenis van zijn verblijf te Laethem, die ‘dagen van dadig leven en ernstig genot, vier volle jaren die (hij) onderging, daar in de berustigende schoot van Vlaanderen, bij de gladde Leie waaruit de rug der weiden groeit naar de bosschen op, daar roerloos staan de rechte lorken; vier jaren onder vrienden die, vertrouwd en vredig, mieken vredig en blijde het werk’. Die jaren hebben hem den vrede gebracht en de nieuwe levenskracht. De cultuur-geplaagde, cultuur-gewonde Vlaming vindt rust en genezing in 't innig verkeer met de Vlaamsche natuur. En hier ook vloeien samen die twee stroomingen van Vlaamsche kunst in hun gemeenschappelijken strijd voor Vlaanderens herleving, maar niet minder in hun gemeenschappelijke liefde voor Vlaanderens schoon. Dichters, schilders, romanschrijvers, het is al één, hun kunst is naast meer en anders, altijd òòk de verheerlijking van hun schoone land. Hun natuurschildering is meer dan bijkomstig | |
[pagina 326]
| |
sieraad, meer ook dan vertolking of accentueering van stemming. In een boek als ‘De Vlaschaard’ b.v. vraagt men zich af, wat eigenlijk de hoofdzaak is, het menschelijk gebeuren of den gang van het jaar over het land. Men krijgt bij deze Vlamingen sterk den indruk dat elk natuurverschijnsel een ‘gebeurtenis’ is. Karel van den Woestyne verhaalt o.a., hoe de schilder Albyn van den Abeele begonnen is als schrijver en hoe hij zijn eerste boekje ‘Karel en Theresia’ had willen noemen: ‘Een landschap met figuren’. Die titel kon ook het motto zijn voor een groot deel der Vlaamsche literatuur. Maar achter die gemeenschappelijke trek, die van verre en oppervlakkig gezien, heel die literatuur een zekere eenheid verleent, schuilt de verscheidenheid der persoonlijke geaardheid, de verscheidenheid ook van die beide stroomingen, die zich bewegen tusschen de beide polen van spontaan natuurgevoel en uit cultuur geboren natuurverlangen en natuur-genot. En nu is het allerminst zóó, dat men zeggen kan: deze hoort tot den eenen groep en die tot den anderen. Uitgangspunt en zwaartepunt verschillen en doen naar de een of de andere zijde overhellen, maar vaak blijkt bij dieper doordringen in 't wezen en den groei van den kunstenaar b.v. de cultuurstrijd, waar op 't eerste gezicht louter natuurlijke enkelheid scheen te wezen. Zoo is de schijn o.a. bedriegelijk geweest bij een figuur als Felix Timmermans. Was zijn ‘Pallieter’ niet de verheerlijking van het naïef beleven van eigen en omringende natuur en scheen het niet of de schrijver zich daar volkomen spontaan gaf? En was ‘Het Kindeke Jezus in Vlaanderen’ in zijn naïeve vroomheid niet even natuurlijk? Zoo scheen het bij vluchtige kennismaking. Maar in ‘Pallieter’ klonk toch door een protest tegen de cultuur, een accentueering van de waarde van het natuurlijke, die zekere spanning verried. Sindsdien is vroeger werk van Timmermans tot het Noord-Nederlandsche publiek doorgedrongen, een herdruk van de ‘Begijnhofsproken’, door hem en Thiry uitgegeven en | |
[pagina 327]
| |
de ‘Schemeringen van den Dood’, die aan Pallieter voorafgingen. Zij maken het mogelijk zich van Timmermans geestelijken groei een voorstelling te maken. Zij bevestigen wat ‘Pallieter’ reeds deed vermoeden: dat hij meer wil zijn dan de simpele belijder van de schoonheid van zijn Nethe-land; dat innig natuur-beleven niet de eenige bron is van zijn kunst, waarin integendeel een groot cultuur-element steekt. Zoo spreekt o.a. uit de Begijnhofsproken naast liefde voor zijn schoon geboorteland stellig evenveel welbehagen in het Vlaamsche leven, in de naïveteit en de vroomheid van zijn volk. En dit welbehagen noem ik een cultuur-element, omdat het overwegend aesthetisch is. In de tweede sproke wordt verteld van Zuster Wivina en haar geliefd antiek: ‘In de kerk ging haar ziel gelijk een wierook naar omhoog, daar bestond er niets dan de hemel voor haar in al zijn gulden glorie, maar eens te huis begon ze seffens te genieten van haar antiek. Ze bezat een ongemeenen schat, deze Juffrouw Wivina...... En bij dien schat kon ze heur hart ophalen en vrijelijk de vlucht van heur gepeinzen laten vliegen......’ Voor Timmermans zou men hier hetzelfde kunnen zeggen: In de natuur gaat zijn ziel lijk wierook omhoog in dankbare blijdschap om de heerlijkheid van lucht en wind en water en 't groeiende leven rondom, maar daarnaast heeft hij zìjn ongemeenen schat in die naïeve mystieke vroomheid, sinds de Middeleeuwen in haar Vlaamsch karakter bewaard. Het leven en voelen der begijnen in hun witte huizekens is hem een kostelijke antiquiteit: Zoet ‘lijk appelenreuk in een kast, waar appelen hebben gelegen, zoo leeft (hem) hier de vergane devotie der Kerstenheid.’ De religiositeit dezer Sproken doet denken aan die der Romantiek, wier vroomheid meer was het verlangen naar vroomheid, dan vroomheid zelf, maar dan met dit onderscheid, dat in zijn geval beter van welbehagen dan van verlangen kan gesproken worden. En niet alleen in dit opzicht, ook over 't algemeen is er in Timmermans' geesteshouding iets, dat men met | |
[pagina 328]
| |
zeker voorbehoud Romantisch zou kunnen noemen. Zoo treft in de ‘Schemeringen van den Dood’ als Romantisch dat openstaan van de ziel voor het onbekende, het mysterieuze, de huiveringwekkende aantrekkingskracht van kerkhof en dood, de sterke voorliefde voor plaatsen en voorwerpen waarover een melankolieke atmosfeer van verleden leven hangt. Wat bij hem echter niet aanwezig is, is de volkomen overgave aan deze Romantische zielestemming. Dit land der doodsschemeringen is niet zijn eigen land. Het heeft hem aangetrokken en hij heeft het misschien ook wel eens opzettelijk gezocht, maar terwijl hij er dwaalt, is er in zijn ziel een verzet tegen die angstwekkende sfeer. Dat verzet is sterker dan de sentimenteele wellust in deze lugubere huiveringen. Het is alsof hij voelt, dat deze avontuurlijke tocht in de duisternis hem te machtig wordt. Vandaar een juichtoon in het verhaal van ‘De Witte Vaas’ als hij na een nacht van stervensangst het klooster ontvlucht: ‘Toen ik over de heide stapte in de vroege zon, juichte ik het luidkeels uit, want ik was aan den dood ontsnapt!...... Ik had den Dood bedrogen’. Positiever nog spreekt dit verzet in ‘De Kelder’, waarin een dweeper, opgaande in theosofisch-getinte mystiek zijn jonge, hartstochtelijk-liefhebbende vrouw forceert tot een schijn-huwelijk en deze aan de onwezelijkheid van dat gedwongen leven te gronde gaat. Niet alleen aan den tragischen uitslag van deze scheeve poging tot levensvergeestelijking openbaart zich het innerlijk verzet van den schrijver, het is of 't soms nog helderder opklinkt uit een enkelen zin hier en daar. Zoo wordt b.v. Mina's houding tegenover de vrienden van haar man even aangegeven: ‘Het waren meestal artiesten, schilders en dichters, doch hunne ernstigheid en hunne door-alles-heen stralende passie voor de kunst ontstemde Mina nog meer. Zij voelde een haat en medelijden voor die menschen, die als in eenen droom schenen te leven en het leven niet met een davering door hun hart voelden kloppen lijk hun bloed’. Dit is wel de schrijver van ‘Pallieter’, die zieke- | |
[pagina 329]
| |
lijke doodshuivering en doodswellust van zich afstoot ten gunste van het warmkloppende leven. En in ‘Pallieter’ zelf wordt dan dat verzet uitgevierd in een jubelenden natuurzang, een verheerlijking van 't onbevangen, gezonde zinnenleven. En toch heeft dan Timmermans niet afgerekend met zijn Romantische periode. Zijn wezen heeft opengestaan voor het onbekende, voor de raadselachtigen achtergrond van het dagelijksch leven; en die aanraking heeft hem angst aangejaagd. 't Was geworden, zooals hij het vertelt in De Witte Vaas: ‘De wereld lag op mijn hart, lijk een zwaar gewicht en ik moest de menschen verlaten om ergens in de stilte de werking van mijn ziel te uiten. De tijd was gekomen, dat zij moegeleefd en toegesmoord in al de voosheid der samenleving versmachtte, en opsnakte om de weldadigheid van haar eigen leven te genieten’. Maar tot het vol genot en de zekere beheersching van 't eigen leven kan hij nog niet komen. Het onbekende, en de Dood, alle geheimzinnige levensmachten hanteeren hem. En hij zegt tot die machten: ‘Neen’, hij ontvlucht ze, maar hij beheerscht ze niet. De werkelijkheid van dien geheimzinnigen levensachtergrond en de werkelijkheid van het gewone leven, ze hebben hem overweldigd. En daardoor is ‘Pallieter’ geworden tot nog iets anders dan alleen maar een dementi van alle verziekte geestelijkheid; het is ook de manifestatie van een vlucht - een vlucht voor de volle realiteit van het mensch-zijn in de eenzijdigheid van een onreëel natuurleven; een vlucht naar een levensvreugde, die, uitbundig in schoonheid beleden, nochtans geen sterke vreugde is. Dit is de zwakheid van zijn boek, die door een rijken stroom van schoonheid en blijheid wordt verborgen, maar in den grond toch blijft. ‘Pallieter’, dat getuigen moest van de ‘davering van het leven’, is ten slotte een sprookje, dat voert uit de beangstigende werkelijkheid in de tijdelijke verkwikking van een Romantisch droomenland. Anders is het als de droomenlanden der oude Romantiek, meer reëel, meer van een stevige | |
[pagina 330]
| |
aardschheid, maar naar zijn diepste wezen toch even onwezenlijk, voortgekomen uit verlangen en uit een negatieve houding tegenover de realiteit. En toen is gekomen ‘Het Kindeke Jezus in Vlaanderen’. Het scheen wel eerst of hiermee de innerlijke weg van den schrijver een wending maakte. Na het zwaar-jubelend lied der natuur- en zinnenweelde, nu de stille, innige klanken van naïef-Middeleeuwsche vroomheid. Toch is het eer aanvulling dan voortgang. We blijven in dezelfde lijn, waar ook de Begijnhofsproken al heenwezen. Ook hier is de werkelijkheid ontvlucht, maar nu in de religieuse idylle. Was in ‘Pallieter’ de realiteit van smart en dood luidruchtig overstemd, waardoor de levensvreugde, schijnbaar zoo stoer en gezond, in den grond wankel kwam te staan, in ‘Het Kindeke Jezus’ is ze evenmin aanvaard. Wel is hier het lijden niet geheel buitengesloten, wat de stof vrijwel onmogelijk maakte, maar waar Timmermans die levensrealiteit naderen moet, durft hij haar niet in 't aangezicht te zien, zoo waarachtig en vol dat het zien een dóórzien, het naderen een aangrijpen en overwinnen wordt, of althans een heldhaftige worsteling. Ook hier rekent hij niet af met het levensprobleem, dat hem in zijn kunst tegentreedt. Maar dit bekoorlijk spel met de oude motieven wordt door deze aanvankelijkheid van levenshouding minder geschaad dan ‘Pallieter’, dat bij al zijn oogenschijnlijke onbevangenheid wel degelijk levenswijsheid bedoelt te geven. Zelfs uit zich hier deze eerbiedig-aarzelende, maar niet tot het geheim der smart doordringende, deze kinderlijk-naïeve houding soms zeer zuiver en fijn, b.v. bij de voorstelling in den tempel, als Maria Simeons profetie heeft vernomen: ‘Maria begreep in eens, dat dit zwaard het lijden en de dood van haar kind zou zijn. Haar jong moederhart kraakte en scheurde onder die woorden, eene bleekheid sloeg naar haar gelaat, 't was alsof alle leven uit haar henen vlood, en terwijl zij neerzakte en opgenomen werd in de helpende armen van Anna, stak Maria nog haar handen | |
[pagina 331]
| |
uit naar haar kind, liet een kreetje en viel in zwijm......’ Deze jong-menschelijke angst voor de groote smart, wier vooruitgeworpen schaduw haar reeds neerwerpt, is geheel in overeenstemming met Timmermans eigenaardige Maria-figuur. Het boek eindigt met de blijde terugkeer in Nazareth en van dat slot is het middelpunt het innig-bekoorlijk tafreeltje van Maria's rust, even voor de aankomst in het stadje in ‘een klein weideke met hoog gras en vele bloemen’. ‘Daar kwamen kinderen uit de school. Zeven blonde meisjes op hun bloote voeten, en elk een vergrijsde, blauwen voorschoot aan. Zij zongen een ouderwetsch liedeken, en de stemmekens vielen stil als zij Jesusken en zijn ouders zagen. Zij hielden elkander bij de hand en bleven tegeneengedrumd beschaamd-nieuwsgierig naar het lieve kindeken zien en naar de moeder, die zoo'n schoon en lang haar had, en zij hadden daarvoor stil-fluisterende woorden van bewondering. Een der kinderen zag eene eenzame kollebloem rood ophelderen, 't verstoutte zich ze af te plukken en droeg ze naar kindeke Jezus, die de bloem over en weer, onder luide kreetjes in zijn gezichtje sloeg. Als de andere kinderen zagen dat de moeder erom glimlachte, wierden ze ineens vertrouwelijk en begosten allemaal haastig bloemen te plukken, die ze op Jezusken's beentjes legden en zij spraken tegen het kind, en zij lachten er mee, maakten er kransen en kroontjes voor en dansten er omme hand in hand, al zingend: Vie van de ronde,
het katteken is gebonden
en a een, a twee, en a dry!’
‘En eindelijk had Jozef een van de vlugge stekelbaarsjes weten te snappen. Reeds op voorhand lachend om de kinderpret, stapte hij uit de beek en hield het doosje voorzichtig vast. Maar hoe verschoot hij niet als hij opkeek en ginder Maria in heur lang haar mede in den ronde dansen zag!......... Deze Maria past wonderwel in de sfeer van het geheel. | |
[pagina 332]
| |
Maar dit neemt niet weg, dat 't een romantisch gevoelde idylle is. Ook nu weer mist de blijdschap haar sterke basis, is zij enkele maar de oogenblikkelijke gelukkige vergetelheid van het donkere, dat in de verte dreigt. Zoo zien we in deze vier werken Timmermans nog niet gekomen tot een volkomen bezit van eigen wezen, tot een innerlijke beheersching van de werkelijkheid en in zoover blijft hij in de Romantiek bevangen. Maar wat heeft dit alles te zeggen voor zijn kunst? Is het niet voldoende als zijn levensgevoel, zooals het op dat oogenblik is, in schoonheid wordt omgezet, en doet het er eigenlijk veel toe voor ons, die van zijn kunst genieten, in welk stadium van geestelijken groei hij is en of hij tot beheersching komt van de werkelijkheid, ja, dan neen? Ik meen van wel. In de eerste plaats al, omdat een nog niet positieve persoonlijkheid, een, die zijn levensindrukken nog niet verwerkt heeft tot eigen bezit, groot gevaar loopt in de zuiverheid van zijn uiting te kort te schieten. Hij zal 't er soms te dik opleggen; er komt licht een toon van on-echtheid en opzettelijkheid in zijn werk, zooals 't Timmermans in de ‘Schemeringen’ wel gebeurt. In ‘De Kelder’ b.v. ontaardt daardoor het tragische in het melo-dramatische. Of er komt, als in Pallieter, iets geforceerds in de vertolking van de levenswijsheid, die de schrijver, geen zeker bezitter zich voelend, min of meer krampachtig vasthoudt. Hoe eerlijk zulk werk ook wezen mag als uiting van echt welbehagen in den een of anderen vorm van schoonheid, het is niet zuiver in dien zin, dat de persoonlijkheid van den kunstenaar er klaar en geheel in tot uiting komt. Bovendien - van alle kunst geldt, wat Boutens van zijn poëzie zegt: ‘Zingen, kind, is zich belijden’. En zoodra wij in de kunst de zelf-belijdenis van den kunstenaar ontdekken, ontstaat de behoefte in de opeenvolging van zijn werken niet slechts te vinden een vermeerdering in de veelheid, herhaling of uitbreiding derzelfde motieven, maar groei en voortgang. Timmermans geeft in zijn verschillend werk ten slotte | |
[pagina 333]
| |
altijd weer het motief van het schoone Vlaamsche land, van de blijde genieting van zon en regen en wind, en vruchtbaarheid, van de Vlaamsche menschen en dingen. Daarvan is hij de vertolker. Maar men krijgt den indruk dat zijn ware wezen wijder is dan deze kring van gevoelens. Bij hem niet de onbevangen overgave aan deze geestelijke gesteldheid, waardoor zij onbewust gevoeld wordt als het levensbesef, dat volkomen zijn wezen vult. En daardoor is er niet den vrede van dit besef, is er, ook bij den lezer, een zekere onvoldaanheid, een gevoel dat hij in deze kunst, niet alles gegeven heeft wat hij zou kunnen geven. Hij doet als het ware een greep naar een groote levens-realiteit, hij schijnt voorbestemd de vertolker der vreugde te wezen. Maar hij kan tot de waarheid der vreugde niet doordringen, omdat hij haar naderen wil met ter-zijde-stelling van andere werkelijkheden, haar niet op die andere veroverd heeft. Dit onvoltooide van zijn geestelijke persoonlijkheid belet hem te komen tot ‘groote kunst’. - Hij zelf spreekt eenmaal van ‘het groot genoegen’, waarmede hij zijn onderwerp met ‘wat letterkunde omcierd’ heeft. Dit is veelzeggend. Zijn kunst schijnt hem schoone ontspanning meer dan noodzakelijke zelf-openbaring, ‘letterkunde’ meer dan ‘leven’. En dat is zij ten slotte voor den lezer ook. Een schoone, en bij uitstek verkwikkende ontspanning is zij, maar ze geeft niet de levensverrijking, die de dieper-doorleefde kunst nalaat, en die niet te verwarren is met verheldering van inzicht of ethische verheffing of iets dergelijks, want ze is anders en meer dan dat; een openbaring van den dieper grond des levens langs den weg der aanschouwing in schoonheid, der absolute ver-beeld-ing. Dat Timmermans hiertoe niet reikt, wekt een gevoel van onvoldaanheid te meer waar zijn persoonlijk en sterk talent hem in staat schijnt te stellen tot een volkomen adaequate verzinnelijking van 'n rijken, geestelijken inhoud. Reeds in zijn eerste werk toont zich die gave om zeer sterk en onmiddellijk stemming en zinsindruk | |
[pagina 334]
| |
weer te geven. Een groote ontvankelijkheid der zintuigen gaat samen met een rechtstreeksch indringende vertolking dier indrukken. En daarnaast bezit hij het fijner vermogen stemmingen in beelden zuiver te symboliseeren. Overal waar nu de geestelijke inhoud vrij is van onzekerheid of gewildheid, ontstaan de gave en zeer schoone bladzijden in Pallieter en Het Kindeke Jezus. En die schoonheid is hem gemakkelijk eigen. Ze is er al in de Begijnhofsproken en in de Schemeringen. Zoo in ‘De Lijkbidder’, waar de Romantische spielerei met den Dood in beurtelingsche aantrekking 'en angst buiten blijft, omdat hier het eenvoudig gegeven is van den Dood, genaderd tot de moeder en voorvoeld door den zoon in verlammenden angst. Hier is het onwezenlijk-sombere van het eenzaam huis aan den doelloozen laan op de vlakte en 't onheilspellend noodweer zoo in overeenstemming met het geheimzinnig en toch zoo gewoon-menschelijk gebeuren, dat een prachtige eenheid ontstaat, waarbij nergens een barst in de stemmingsgaafheid komt. Al het gezwollene, bizarre of sentimenteele blijft hier ver. Die gaafheid blijft overal bewaard in zijn laatste, kleine boekje: ‘De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’. De verschillende elementen van zijn kunst zijn hier terug te vinden. Er is de Pallietersche weelde van natuurindrukken; als in de Begijnhofsproken zien we het schilderachtig begijnhof met zijn witte huisjes in de stille, zonnige rust; en de Kinderlijke vroomheid van ‘Het Kindeke Jezus’ beheerscht er de sfeer. Maar 't is, alsof hier toch iets meer is dan enkel herhaling. Er is altijd gevaar, als men van een schrijver een zekere ontwikkeling verwacht of hoopt, dat gehoopte er in te lezen bij de minste aanleiding. En bij een zoo kort, eenvoudig verhaal als dit is die kans des te grooter. Maar toch - mij dunkt, er is hier minder van dat louter-aesthetisch welgevallen in de ervaring van dit begijntje. Het verhaal is reëeler dan de sproken, persoonlijker geschreven. En de menschenziel is hier | |
[pagina 335]
| |
gezien als nog iets anders dan de ontvankelijke klankbodem van de natuur; van daar een zekere tweeheid, een tegenstelling van innerlijke krachten, die niet wordt weggeschoven, maar tot eenheid zich klaart. Dit kinderlijk begijntje volgt den drang van haar wezen, in bijna onbewuste zekerheid, maar even onbevangen-kinderlijk wil zij volgen wat haar plicht en roeping schijnt, waardoor botsing en neerdrukkende onzekerheid die haar den zonnigen begijnhofvrede ontnemen. En in schoonen eenvoud wordt dan uit de overwinning dier tegenstrijdigheid haar ongeweten levens-kunst geboren. Als zij Martienus ziet in het klooster, gelukkig in zijn roeping, wordt in haar eenvoudige ziel haar begeeren als van zelf tot onzelfzuchtige zich verheugende liefde. Dit simpel geval is niet van buiten af gezien maar doorvoeld. Hiermee is de botsing tusschen spontaan natuur-leven en een bloot-verstandelijke en daardoor onvruchtbare en verwarrende cultuur, waarbij de schrijver van Pallieter aan de natuur de overwinning wilde toekennen, tot een overwonnen standpunt geworden. De realiteit is gepeild van een anderen, meer innerlijke botsing, in hoe eenvoudigen vorm zich hier ook openbarend. Hij ziet in den mensch zelf de twee machten van natuur en geest, met hun mogelijkheden van worsteling en evenwicht. In de bladzijde van Symforosa's terugkeer is de oude reactie op den natuurindruk, als hij den goeden, ruischenden regen beschrijft, zuiver en als was het onmiddellijk, maar ditmaal is 't alsof de geest daarbij niet louter passief is geweest, natuur-indruk en natuurweergave weerspiegelen tevens een zielen-inhoud. Nog eens - misschien is dit alles slechts voorbijgaande toevalligheid, maar onwillekeurig bouwt men op zulk een indruk toch de verwachting van rijper werk, waarin het gelukkig uitdrukkingsvermogen van Felix Timmermans vorm zal geven aan zijn volledige en tot evenwicht gekomen persoonlijkheid. Dan eerst zal zijn kunst naast haar zeer markante vorm-stijl, ook hebben wat Karel | |
[pagina 336]
| |
van den Woestijne den ‘Levensstijl’ genoemd heeft. Met die uitdrukking geeft hij een zeer veelzeggende verwijzing naar de verhouding van kunst en persoonlijkheid. Voor hem is de Levens-stijl slechts in die kunst ‘die geen impressie terug zal geven aan de inboezemende natuur dan na het filtreeren door een gemoed en een geestelijkheid, die den eigen bewogen vrede hebben gevonden’. Elk woord in deze definitie heeft zijn rijken inhoud en woord voor woord kan zij toegepast worden op Van den Woestijne's eigen kunst, die gedragen wordt door die rust, die hij zelf ziet als vrucht van het ‘echtste eigendom; zelf-bezit en oordeelkundige zelf-tucht’. ‘De “Goddelijke Verbeeldingen” zijn uit zulk een bewogen vrede’ geboren; en daarbij dient vooral geen minder accent op ‘bewogen’ als op ‘vrede’ te rusten. Wat ons zoo ademloos in spanning houdt bij het lezen dezer grootsche symboliseering van ver-strekkende ideeën is niet de schoonheid van het beeld alleen en evenmin is het de zuiver intellectueele belangstelling voor den gang en ontwikkeling der gedachte; het is het sterk gevoel dat 't hier gaat over ons eigen allerdiepst levensbelang, dat hier de uitkomst wordt gegeven van een worsteling om geestelijke realiteiten. Ook hier weer blijkt 't een wezenlijk element van de ‘groote kunst’ dat de kunstenaar meer is dan type of product van zijn tijd, dat hij is vertegenwoordiger van zijn eeuw, van de menschheid zelfs. Er is iets plaatsbekleedends in hem. Hij schouwt dieper in het geheim van het leven; maar niet zonder den prijs daarvoor te betalen. De groote kunstenaars zelf hebben diezelfde waarheid altijd, elk naar zijn eigen wezen, ervaren. Perk heeft 't na zijn eerste diepe levens- en scheppingservaring getuigd: ‘De kunst is heil'ge liefde, en leeft van sterven’. En van den Woestijne zeide naar aanleiding van den ‘Levens-stijl, dat ‘wat bij sommigen (heiligen en de hoogsten onder de kunstenaars en geleerden) aangeboren gave en natuurlijk bezit is; bij anderen kan | |
[pagina 337]
| |
ontstaan uit de loutering van het lijden en de noodzakelijkheid van de beteugeling’. En het beste dier veelal in strijd en pijn gewonnen waarheid in schoonheid verkeerd, schenken de dichters in vorstelijke mildheid aan de menschen. Zij zijn het, die, naar het schoone beeld van Henriëtte Roland-Holst, gegeten hebben van den Boom van Groot-Verdriet: Zij zijn het verste en het dichtst gedrongen
tot het hart van het al-omvattend zijn,
waar de oogen zich sluiten, en de tongen
zwijgen van alle vreugd en alle pijn.
Zij zijn de overwinnenden, de sterken,
die hun nest in den boom van groot-verdriet
verlatende, met uitgespreide vlerken
wegwieken naar een ver en klaar verschiet.
In de Goddelijke Verbeeldingen is de rust van dat ‘ver en klaar verschiet’, maar er is ook in de dramatische bewogenheid, die aan die rust voorafgaat. Karel van den Woestijne, die alles minder is dan een levensdilettant, heeft de eeuw in zijn hart gehad; hij heeft doorleefd de bitterheid van de gescheurdheid, het dualisme tusschen geest en zinnen, de worsteling van hoogmoed en deemoed, het om een antwoord schreeuwend probleem van het menschelijk lijden. En hij heeft zijn antwoord gewonnen en spreekt van uit dit evenwicht, ook waar het antwoord misschien het best is te noemen een van verre geschouwd vermoeden, maar een vermoeden dan toch, dat de rust van een zekerheid heeft. Naar vorm en inhoud sluit deze nieuwe bundel aan bij ‘De Bestendige Aanwezigheid’. Daar was 't een vastknoopen aan de oude Middeleeuwsche heiligenverhalen, maar die geladen met een zeer persoonlijken, zeer modern-levenden, geestelijken inhoud en daardoor trillend van eigen leven en nieuwe schoonheid. Ook nu weer zijn het de oude motieven van de goddelijke geboorte, de aanbidding der Herders en Koningen, de verzoekingen in de woestijn, de schepping der wereld ten slotte. Maar hoe wonderlijk zijn ze bewaard in hun | |
[pagina 338]
| |
schoonheid en toch hernieuwd tot zeer persoonlijke uiting. Nog vóór men door begint te dringen tot hun dieper wezen geeft het beeld alleen naar zijn uiterlijkheid reeds een genot van edel gehalte. Het is haast niet mogelijk hier niet, ondanks het gevaar van onbillijkheid, terug te denken aan Timmermans behandeling van dezelfde stof. Hoe schijnt dan soms de naïveteit wat kinderachtig en de eenvoud wat grof, hoe denkt men dan bij zijn engel-verschijningen zijns ondanks nu en dan aan het naïeve mooi van kerstboom-versiering met zilverdraad en goudpapier en sterke kleuren. Bij Van den Woestijne is dit geworden tot een vergeestelijkte schoonheid, tot een muzikaal visioen bijna van strengen rhythmischen bouw, van sterke aaneengeslotenheid en toch van zoo doorzichtige soepelheid als van vloeiend water; er is kracht in de teerheid, scherpe preciesie in de verbeeldingen, die toch soms van schier onwezenlijke ijlheid zijn. En zoo over-vol als zij zijn van diepen zin, toch wordt de verschijning niet gedrukt en overwoekerd door de gedachte, er is hier voortdurend een evenwicht. Althans bijna voortdurend: want soms schijnt het, alsof de idee als het ware scheurt de ver-beeld-ing die haar vermaterialiseeren moet. Dien indruk krijgt men b.v. in het verhaal van den derden herder. Maar dit is een uitzondering in heel dezen sterken en ragfijnen bouw, waar in verbeeld wordt het schier onuitsprekelijke, het schijnbaar onvoorstelbare der spiritueele veralgemeening. Als men zich b.v. van te voren afvroeg of dat zou zijn te verwerkelijken tot een beeld van harmonische schoonheid: hoe Jezus op den berg aanschouwde, de wereld, draaiende en zich openwentelend en heel haar rijkdom toonend van krachten en werkingen en menschelijke wezens, men zou het een onmogelijkheid achten. En bij 't lezen dezer passage wordt men meegesleept door de schoonheid alleen al dezer beelden-wisseling en nergens is een element dat stoort of verwart. Het is ondoenlijk het geheel hier weer te geven; daarom slechts deze bladzij: | |
[pagina 339]
| |
‘Satan had de wereld te draaien gebracht. Waar ik op den spil-top der wereld stond, draaide de wereld onder mijne roerelooze voeten. - En ik zag, onder hemelen die wiessen uit den ochtend, om naar den avond te neigen, zóó vlug dat ik gaandeweg hun curven groeien en dalen zag; onder hemelen van licht en duister, van zon naar maan; van de laatste ster naar de eerste ster en die de zélfde ster is, maar alle andere sterren reisden; van dageraden die de kleur droegen van ná de avondschemering; van wolken die, verregend, al weer samen-pakten tot wolken; van middaagsche zonne-spelen die, nauwelijks ingeslapen, weer gretig rezen tot een nieuw lichttumult; van eclipsen die rasser dan dagen keerden terug; van eveningen des voorjaars die raakten eveningen des najaars; - onder de razende en guitige hemelen die niet rustten, zag ik de wieling der wereldverschijnselen. Er waren zeeën die, effen en klaar, schoten voorbij als een water-straal; er waren oceanen die, lomp en grijs en van een geklots dat, bij alle wenteling, verstard scheen, - er waren oceanen die dúúrden. Er waren eilanden als een zwarten korrel zand; er kwamen er voorbij, lang en statig als pauwensleepen. Sommige aarde was zóó wit, dat men niet zag of ze vlug was of traag; andere huppelde van bergen als het veulen van reuzen-dieren. De bodem schoot open soms op kloven die misschien vruchtbaar waren; woestijnen wentelden voorbij het langzaamst, en gij kond't al haar schaarsche palmen tellen. Er lagen stroomen als de flits van een zwaard door groene zijde; er dommelden die oneindelijk leken. De kusten teekenden gezichten die men vervaarlijk schokken zag van het lachen; andere waren bleek en roerden nauw, als 't gelaat van een man die moedeloos te sterven ligt. Zóó wielde onder de hemelen de wereld voorbij. Ik, ik zag het. - “Van mij!”, bevestigde Satan met een hoofdruk’. - Deze schoonheid, die ik voorloopig de uiterlijke | |
[pagina 340]
| |
zou willen noemen, is bij eerste lezing al dadelijk te ervaren als een edel genot, dat voorbereidt tot een dieper doordringen in de kern dezer kunst, want de overgave aan deze schoonheid brengt den lezer in de sfeer van den kunstenaar, een sfeer van overwinnings-besef, dat de schoone verschijning liefheeft en in souvereine beheersching haar gebruikt tot zinvolle uitbeelding, een sfeer van geestelijken vrede, waarin nochtans de bewogenheid van den strijd in een eigenaardige ironie voortleeft. Gedragen door die sfeer, die in beeld en rhythme zich aan den lezer mededeelt, begint men te naderen tot het wezen dezer verbeeldingen. Maar ook dan nog blijft sterk het bewustzijn, dat men niet zoo maar in korten tijd zich al den rijkdom van den inhoud kan veroveren, dat intellectueele en moreele overgave noodig is om idee na idee zich eigen te maken. Want ook moreele overgave is noodig, omdat men aan den buitenkant blijft staan, wanneer men leest met zeker dilletantisme, dat slechts ‘interessant’ kan vinden en eigen wezen gemakkelijk en veilig buiten de actualiteit der gedachten houdt. Deze gedachten zijn ten slotte daden, en ze te begrijpen, mee te denken, moet daarom ook in zekeren zin een daad zijn. De kunstenaar heeft gruwelijken ernst gemaakt met den diepen levensvraag dien hij stelt en zijn antwoord te benaderen eischt een dergelijke zielsgesteldheid. Die vraag is naar het eigenlijk wezen van wereld en mensch en wat hij, de bewuste mensch, met dit zijn wezen kan en moet aanvangen. Het probleem der menschelijke driften is gesteld in de verbeelding der drie herders, waarvan de eerste zijn schapen als absoluut meester leiden wilde, en de tweede zich liet leiden door hen, zoo wanend zich van den last der verantwoording te bevrijden, terwijl de derde, ‘die gewoon was met zijn oogen naar binnen te kijken’, erkennend het falen der anderen, zijn schapen had uitgeslacht. Hij was het die slechts wilde zijn ‘een geoefend beschouwer van zich zelf’ en ‘ontzettend veel plezier’ daarvan beleefde, | |
[pagina 341]
| |
tot dat hij ervoer dat dit cynisch beschouwen het eigenlijke leven doodde. De worsteling is hier gegeven en de drievoudige wanhoop der levenshouding, die onhoudbaar blijkt. Maar op de bekentenis hunner onmacht is het antwoord: de glimlach van het kindeke, die blijheids-verwachting wekt in het hart der herders. En daarna komen de Koningen. Zij brengen het goddelijk kind wat het allerbeste zij weten van hun levensbezit. Het is de levensheerlijkheid van de liefde der jeugd en van de mannelijke levenskracht en van de macht der zelfbeheersching. ‘Zij offerden wat naar hun geweten het stelligste voerde naar God, als Hem zijnde het liefst want het meest godegelijke’. Maar het Kind blijft onaandoenlijk voor hun gaven, het Kind glimlacht eerst, als zij twijfelen gaan aan de waarde van hunne jonste. Ten slotte nadert de stoet der berooiden en armzaligen. Zij offeren hun miserie als hun eenigen schat. Als zij eindelijk het stalleken bereiken, vinden zij het leeg. ‘Zij vonden er alleen een mageren os, een gelubd dier, dat kauwde met luide tanden op ijlte. En - wachtte......’ Zoo eindigt de eerste verbeelding. Hier zijn gegeven de elementen der menschenwereld, hun aandriften en hun heerlijkheid en hun lijden. En wat nu eigenlijk is de spil der wereld, het wezenlijkst bezit, de waarachtige macht, het blijft onzeker. Het antwoord schijnt slechts negatief. Maar achter die onzekerheid rijst een vermoeden, een hoop ‘die is als een zekerheid’ gesymboliseerd in den glimlach van het kind. Een eerste hoogvlakte is bereikt en voorbereid de idee, dat de reëelste dezer drie levensopenbaringen wel is die van het lijden, (de stoet der berooiden heeft zijn tehuis in de eeuwigheid). Dit lijden is gezien als meer dan negatieve macht, als misschien wel de meest positieve waarde der wereld. En het vermoeden wijst naar een mogelijke overwinning van de eindelooze botsing der levensmachten, een syn- | |
[pagina 342]
| |
these, die de verscheurdheid van het leven heelen kan. De tweede verbeelding geeft de drie verzoekingen in de woestijn. Ik gaf reeds een voorbeeld van de geweldige verbeeldingskracht in deze tafreelen, die zooveel minder voorstelbaar schijnen te zijn dan die van het eerste hoofdstuk. Ook het dramatisch element, dat heel dit ideeën-verbeeldend boek zijn eigenaardig karakter geeft, komt hier sterk op den voorgrond. Het ligt niet alleen in den vorm: de botsing tusschen Jezus en Satan, maar in den even dramatisch-gevoelden inhoud: de botsing der groote tegenstellingen. De eerste verzoeking verbeeldt de botsing van geest en zinnen, het is de verzoeking der los van den geest, geheel op zich zelf terende zinnenlust. En in zijn geheugen-der-toekomst ziet Jezus de reeks der vrouwen, die in zijn leven zullen komen en het laatst van allen Maria Magdalena, de zondares. En in haar wordt gesymboliseerd de uiterste vorm van het dualisme tusschen geest en vleesch, maar tevens de synthese, die dat dualisme overwint. ‘Wel ja’, zoo eindigt 't ironisch antwoord aan den verzoeker, ‘zij zal mij aldus beminnen in den teedersten ootmoed, en ik, ik zal haar beminnen, in alles, als haar heer. Zij zal mij begeeren en ik zal haar begeeren, en - zie de eenheid van ons huwelijk. Ik zal ze bezitten in de heerlijkheid van haar genegen lichaam: voor mij alléén nog ontbindt zij den gloed van heure haren. Want, begrijp mij, ik heb haar lichaam gegeven te wezen den glans van hare ziel...... Gij hebt mij verzocht in het vleesch; o Duivel: ziedaar wat ik doe met het vleesch, en...... de arme Eva vaart er wél bij’. In het begin dezer verbeelding wordt de woestijn, die eens het aardsch Paradijs was, geteekend als het oord van de harde zuivering, die ook dit lijden inhield: de wanhoop der onbereikbare zuiverheid. Aan 't einde der eerste verzoeking wordt gegeven de mogelijkheid van een volkomen evenwicht, een zuiverheid uitgaande boven maar niet te realiseeren buiten de beteugeling om. | |
[pagina 343]
| |
De tweede en derde verzoeking zijn die der Verwaandheid en der Machtsbegeerte. Hier vooral komt de kerngedachte van het geheel tot uiting, dezelfde die ook in ‘De Bestendige Aanwezigheid’ het hoofdmotief was. Daar heette het: ‘Men nadert God alleen in naaktheid en de hemel is den rijkbeladenen gesloten’. Hier wordt die levenswet der Nederigheid gesteld als ook de wezens-wet van God zelf, als spil der wereld. Jezus verhaalt hoe Satan hem glorieus door de hemelen wandelen deed en allen die hem zagen hun goden vergaten en hem aanbaden. ‘En dit verdroot mij uit der mate. Ik immers, ik was een mensch -, niet waar, ik had er mij waarachtig genoeg moeite voor gegeven! Een God ook? Maar dàt juist moest ik nog bewijzen. Ik was gekomen om te overtuigen dat ik God was, en op welke wijze men dat gelooven moest. Satan, hij, deed mij glorieus door de hemelen wandelen: ik wroegde er om, waarlijk, dat ik àl dezen op zulke wijze God werd!’ Niet aldus langs den weg van glorie, maar langs dien van oppersten deemoed. In die lijn van gedachte ligt ook de laatste verbeelding, met haar zeer persoonlijke vertolking van het scheppingsverhaal. De schepping is hier gezien als de uiterste zelfontlediging Gods, God zich voortdurend verarmend bij elke scheppingsdaad. Arm tot den bodem zijns wezens - zoo waarde God door het Aardsch Paradijs, dat bestendigd lag in het najaar zonder hoop van herbloeien. ‘Hij waarde. De hemel rilde. Het was of God rilde. Maar Hij wist dat Hij zonder deze armoede de armoe niet bewerken zou van wie Hem nog waardig kon wezen. Hij stelde Zijne goddelijke armoede als teeken der bedenkenis, alsdat Hem alleen Armen nog zouden bereiken: armen aan geest en armen aan boosheid, armen aan vreugd en armen aan erkenning, armen aan vrede en armen aan àl’. ‘Nog eenige practische lessen. Hij zou ze, Hij de | |
[pagina 344]
| |
goddelijke berooide, geven in 't voorbeeldig-gehavende kleed der menschelijkste ellendigheid. Daarna......... Daarna - moesten zij het maar weten!’ Het boek eindigt met een ‘daarna’. Bij elke hoogere wending, die de schrijver bereikt, gaat een weg, weer verder, en ook waar men geen weg ziet heenleiden, duidelijk en klaar, ziet men verre verschieten met beloften van bereikbaarheid. Zulk een vergezicht is in de synthese van de eerste verzoeking en in de vallei der rust, aan de andere zijde van den Berg der verzoeking, dat valleitje, dat was als ‘'t gewenschte oord-der-rust voor Rechtvaardigen en Bedrukten, Zachtzinnigen, Barmhartigen en Vervolgden, en waar het einde der verzoeking naar verwijst, als Satan op zijn machtsbewijzen het antwoord krijgt: Maar ik...... Ik?...... Hewel, ik geloof dat ik op dien berg de Zaligheden (de zaligheden der ellendigen en berooiden) nog zal preeken......’ Karel van den Woestijne denkt hier in zijn snijdendscherp doorvoelen der verscheurdheid door tot het alleruiterste, tot den grens der volstrekte levens-armoede, het los-laten van alles, van alle zinnenweelde en kennis, van den hoogmoed niet alleen maar zelfs ook van de geringste streeling die de beteugeling van den hoogmoed geven kan. Maar daarvoorbij ligt de heeling der gescheurdheid, die hier hoop is en vermoeden, nochtans eigenlijk reeds feit, ‘waardoor de dag is opgeklaard’. Elk der verbeeldingen geeft dat in zin en klank van zoo enkele passages, die vol zijn van ingehouden, als in vrede gestilde jubel. In den terugkeer der Herders b.v.: ‘Er was een nieuwe hoop in hen, en dat is zooveel als een zekerheid. En toen zijn ze opgestaan, en, bij een blijderen galm der weder-zingende engelkens gekeerd zijnde naar hunne kudde, zoo vernamen ze, als met een ondubbelzinnige verademing, het eerste geblaat in den ontwakenden ochtend, - het geblaat waar ze eens zoo diep om hadden gekommerd’. | |
[pagina 345]
| |
En die vrede van het gevonden evenwicht spiegelt zich ook in den vorm zelf. Er spreekt uit zijn vormschoonheid een bezitten der levenskrachten, die eerst zijn overwonnen door ze te stellen buiten zich, door er zich van te ontdoen. Zoo doet o.a. de zware pracht aan van de stoeten der Koningen. De verheerlijker der opperste armoede kan deze pracht uitbeelden met liefdevolle uitvoerigheid, de heerlijkheid van den mensch en het menschenleven, van jeugd, en liefde en macht en rijkdom in volle schoonheid recht doen, nadat ze is erkend in haar ontoereikendheid en zóó juist is geworden tot eigenst eigendom. De wijze, waarop de dichter dezer Verbeeldingen tegenover de wereld der waarneembaarheden staat, vrij en toch met eerbiedige bewondering, doet telkens weer denken aan die andere regels uit De Boom-van-Groot-Verdriet: ‘De manendos van veel dapp're gedachten
omwuift de welvingen van hun gemoed
en de wijsheid der sterrelooze nachten
stroomt als een donk're ader door hun bloed.
Onder hun blik krijgen de argelooze
oogen der kleine vreugde' een dieper glans,
en hunne hand glijdt langs des levens rozen
als langs het loof van een gewijde krans’
Karel van den Woestijne kon worden de schepper van een groote kunst, omdat hij de cultuur van zijn tijd niet is genaderd als een geestelijk fijnproever, die al wat hem schoon of belangrijk scheen, keurend geniet, maar als de ernstige mensch, wiens denken geen schoon spel maar waarachtig leven is. Uit de smeltkroes der Europeesche cultuurstroomingen, zooals hij Vlaanderen genoemd heeft, is hij voortgekomen, aan eigen persoon ervarend hoe moeizaam de groei tot persoonlijkheid zijn kan bij tweeheid van ras en cultuur. Hij heeft het lijden gekend dier tweeheid en van dien oppersten graad van bewustheid die niet kent het van-zelf-sche in denken en voelen der eenvoudigen, de zaligheid der onbevan- | |
[pagina 346]
| |
genheid. Als de Adam zijner laatste Verbeelding heeft hij de vragen gedaan, de een na den ander, die hem uit het Paradijs der onbevangen levens-aanvaarding verdreven hebben. Maar daar doorheen is hij geworsteld tot een nieuw Evenwicht, waaruit zijn kunst is gegroeid, ernstig, huiveringwekkend van ernst soms, omdat zij draagt de afdruksels dier worsteling, maar ook van vaste rust en schoonheid, omdat zij gedragen wordt door dat evenwicht. Van onrust uitgaande tot dit stralend vermoeden van Vrede, is zijn kunst universeel en toch absoluut persoonlijk. Op haar is volkomen van den Woestijne's eigen definitie toepasselijk: ‘Binnen de grenzen der personaliteit en hare componenten houdt levens-stijl steeds een waarheid in’. Zijn kunst is zeer moeilijk en misschien slechts voor weinigen geheel te doorgronden, en toch van een wijde toegankelijkheid, omdat elk waarlijklevend mensch die zijde van des dichters waarheid kan benaderen, waarvoor hij zelf rijp is. Het is niet mogelijk zich met overgave in deze Verbeeldingen te verdiepen zonder deze dubbele winst: verdieping van eigen zieleleven en de onzegbare, fijne blijdschap, die hooge schoonheid mededeelt. |
|