| |
| |
| |
De romantiek en de muziek
Door N.J. Swierstra.
Aan Louis Robert.
De Romantici koesterden groote liefde voor de muziek; allereerst voor het pastorale genre. En dat is te begrijpen.
Allen waren ze dwepende natuurvrienden. Hun ‘Wanderlust’ getuigt er van. Zij beminden de bosschen, de velden, de heuvelen, goud-doorzonde of zilveren maneluchten. Er was in die gezindheid geen halfheid, geen dilettanterige ijdelheid, maar volle overgave van geest en gemoed. Eichendorffs ‘Taugenicht’, zijn Tanhäuserfiguur, Foglio, uit ‘das Marmorbild’, de beide zonderlinge avonturiers uit ‘Der Glückritter’, al die dolende en zwervende vagebonden, ridders en graven of berooide kunstenaars uit allerlei zwerversnovellen, zij hebben de natuur lief met een echtheid en innigheid, welke men in onzen tijd van coquetteeren met zee en heide zeldzaam aantreft.
Er moge thans voor ons in al die pastorale verhalen iets onwezenlijks zijn, iets overdrevens in allerlei onmogelijke situaties, waarin de romantische zwervelingen zich begaven - niet tevergeefs toch gingen we hopelijk door het naturalisme, niet te vergeefs bruisten de verkillende
| |
| |
stroomen van het realisme over ons heen, meteen wegspoelend holle rethoriek, quasi-idealistische machtsspreukerij, breed gebazel der epigonen. -
Maar de Romantiek in haar opbloei was enkel ziel en leven, was de vrije ontplooiing van de individueele schoonheidsdrang, gelijk later ten onzent de beweging van '80. Daarom blijft er in de beste voortbrengselen der pastorale natuurliefde, zooals die bloeide in de romantische novelle, altijd iets verzoenends, iets dat het gemoed ontrukt aan de martelingen van het heden.
Altijd is overdag de lucht vol van leeuwerikenjubel, altijd is de nacht vol van het dwepend gefluister der manestralen. Soms komt er treurnis over teleurgestelde verwachtingen, over tegenspoeden in 't aardsche levenslot. Maar de natuur is immer weer de troosteres; zij doet hoop en liefde herleven in 't menschenhart. Een ruischende bron, een stralende sterrenhemel, een zonneschicht die gloeit door de ochtendnevelen - en de smart verinnigt zich tot weemoed, de weemoed gloort aan tot levenshoop, en de hoop toovert weer een zonnelach op 't gelaat en wekt een lied in de borst.
‘Was heute müde gehet unter,
Hebt sich morgen neugeboren,
Manches bleibt in Nacht verloren -
Hüte dich, bleib wach und munter!’
Zoo waarschuwt Eichendorff.
Immer trekken de helden der romantische novelle met cither, fluit, viool en mandoline de wereld in, altijd gereed spinnewebben in hun brein en muizenissen in hun gemoed te verdrijven door een zangerige melodie.
Het is een verdienste der Romantiek geweest, overal muziek te zoeken en te vinden en Euckens bewering: ‘in ihr hat die romantische Denkart den vollendetsten Ausdruck gefunden’, kan ieder kenner van 't romantische tijdvak onderschrijven, indien hij lezen mag: ‘Denkund Stimmungsart’. Vooral het laatste. Immers de
| |
| |
Romantiek was veel meer stemming, gemoed, ziel, dan verstandelijk bepaalde geestesrichting.
De Romantiek leefde in intuïtieve en sensitieve schouwing. Zij aanvaardde de werkelijkheid als stemmingsbeeld, zij zocht immer den gevoelstoon der werkelijkheid, zoowel in de nuances van tonen en harmonieën als in die van kleuren en tinten.
Niet de dingen op en voor zich zelf boeiden hun, maar naar hun inzicht, het innerlijk onzienlijk wezen, waarvan de dingen slechts veruitwendigde verschijningsvorm zouden zijn. En dat wezen was altijd om zoo te zeggen een melodische kern.
Eichendorff zingt:
‘Schläft ein lied in allen Dingen
Die da träumen fort und fort.
Und die Welt hebt an zu singen
Triffst du nur das Zauberwort’.
Der dingen ziel was muziek.
Het kwam er slechts op aan die muziek te verstaan, hetwelk de gevoelige ziel geen moeite kostte. Wackenroder schrijft ergens in zijn ‘Phantasiën über die Kunst’ ‘Der edele Mensch empfindet schon alles in sich musikalisch.’
Muziek was het wezen van de menschenziel, die den innerlijken samenhang van lagere en hoogere werkelijkheid, het natuurlijke en het geestelijke - niet verstandelijk bepleitte - maar mystiek beleefde. Hun zieleleven trachtten de Romantici te stemmen in harmonie met het oneindige. Het oneindige was harmonie, de spiritueele eenheid der zakelijke verscheidenheid, gelijk de Grieken het reeds kinderlijk, niettemin grandioos beleefden in de Pythagoreïsche voorstelling van de Harmonie der Sferen.
Die eenheid, die harmonie en dus geestelijke schoonheid vonden ze allereerst in het meest voor de hand liggende: de natuur daar buiten.
Was het wonder dat ze zich als muzikale menschen vóór alles voelden aangetrokken tot Beethoven? Zeker!
| |
| |
Ook den kathedralenbouwer Bach, ook den zangerigen Gluck, den fijnzinnigen Mozart en den statigen Händel schonken zij hun vereering. Maar allereerst Beethoven.
Gelijk in het litteraire, Goethe met zijn Werther, zijn Wilhelm Meister, zijn liederen en balladen hun uitgangspunt was, zoo in het muzikale, Beethoven.
Geen van beiden was Romanticus in engeren zin; beide waren universeel; beide omvatten een cosmos van liefde, vreugde, smart, vertwijfeling en verzoening; beide zochten in de werkelijkheid de ideale zijde.
En vooral: voor beide was ‘alles Vergängliche nur ein Gleichniss.’
Zoo zagen ook de Romantici de wereld der verschijnselen.
Het leven der natuur een openbaring van het hoogere, een zinrijke droom.
Goethe vertolkt het zinvol en magistraal in heel zijn geweldige litteraire werkzaamheid.
Beethoven geeft daarvan de stemming in zijn composities. Te beginnen met het pastorale genre. Nimmer geeft hij de phonographische opname der werkelijkheid, nimmer bezondigt hij zich aan kunstmatige nabootsing van natuurgeluiden; de muzikale of wil men onmuzikale barokstijl waarin later een onmachtig virtuozendom zich verlustigde. Beethoven gaf, zooals hij zelf zeide: ‘ausdruck der empfindung.’
We hooren die natuurlyriek, maar altijd vergeestelijkt en scheppend beheerscht in de kleine speelsche Bagatelles, in de pittig-vroolijke Rondo's,; breeder dijt ze uit in de sonate pastorale op. 28, in de heerlijke lyriek van de Frühlingssonate voor viool en klavier en in de stralende vreugde van het vierde piano-concert. Onwillekeurig doet het G-dur concert me denken aan Eichendorffs ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’: die lichte, losse ongedwongen levensblijheid, die dansende zonneloovers over een woudbodem, dat zoete gemurmel van beken en bronnen met spattende waterdroppels, dat stille geruisch van 't eikenloof in avondlijke rust, de feeënzang
| |
| |
der manestralen, en dan weer die geestige tintelende humor, het wijde en groote van de schoone aarde en daarop de mensch die het leven zoekt en de liefde, de rust voor zijn dwepend en verontrust gemoed en die het leven lief heeft enkel om des levens wil.
En eindelijk - om nog één voorbeeld te noemen - vertolkt Beethoven zijn natuurliefde in de grandiooze schittering van de 6de Symphonie.
Wijde blauwe luchten - gloeiende zonneschichten die flikkerend en dansend verglijden over woud en veld - bloemen als sterren over de aarde - orgelende leeuweriken - een koekoek die den regen kondigt - een opkomend onweer met zwarte luchten en dof gedreun in de verte - violette en blauwwitte vlammen die flitsen door 't loodgrauwe zwerk - malsche tikkelende regenval - herleving en verfrissching - een hemel die siddert van vogelenzang - de voldiepe vibrato's van nachtegalenslag - het lied van een kind - de beurtzang van 't landvolk - grillig weer opspattende levensweelde - stijging van 't hart in droom van adoratie.
Alles symboliseert hij in zijn eenvoudige motieven, zijn rijke melodiëering en goudelende klankarabesken.
Maar niet alleen naar de pastorale zijde verkondigde Beethoven den geest der Romantiek. Wij hooren ook den dramaticus, die door Shakespeare geïnspireerd wordt in de Coriolanus-ouverture en in de Appassionata, waarin de toorn, de strijd, de smart, de vereenzaming en de heroïsche levenswil en levensmoed van de Tempest bruist en woedt.
Hij verkondigde dien geest evenzeer, om een ander voorbeeld te noemen in zijn laatste piano-sonate, op. 111, met haar fijn gemoduleerde sequenzen, haar immer hooger stijgende lyrische verrukking, haar diepontroerend slot, dat in zijn bovenzinnelijk sentiment de menschenziel beweegt tot biddende ontroering en religieuze zelfvergetelheid om de mystieke vereeniging met het allerhoogste in den droom te beleven.
Beethoven aan den drempel der 19de eeuw, zijn
| |
| |
phenomenale figuur in een tijd van verwarring en ‘entwertung aller Werte’, van zoeken en grijpen naar vastheid en levenslijn, was voor de dieper levenden dier dagen een belofte, een houvast, een steunpunt.
Amadeus Hoffmann, gelijk men weet een der leidende Romantici, musikus en als zoodanig kapelmeester te Bamberg, en tegelijk litterator en als zoodanig de schijver van de grillige, ongebreideld phantastische ‘Nachtstücke’ is een der eersten die de oerkracht van Beethoven en zijn universeele beteekenis voor de toekomst weet te waardeeren. Hij huldigt hem in zijn ‘Musikalische Schriften’ en ‘Kreisleriana’ en geraakt in staamlende bewondering over de goddelijke stroomen welke hier hun loop namen door een menschelijk gemoed.
Naar aanleiding van de geweldige 5de Symphonie schrijft Hoffmann o.a. in laatstgenoemd werk:
‘So öffnet uns Beethovens Instrumentalmusik das Reich des Ungeheuren und Unermesslichen. Glühende Strahlen schiessen durch dieses Reiches tiefe Nacht, und wir werden Riesenschatten gewahr, die auf- und abwogen, enger und enger uns einschliessen und uns vernichten, aber nicht den Schmerz der Unendlichen Sehnzucht, in welcher jede Lust, die schnell in jauchzenden Tönen emporgestiegen, hinsinkt und untergeht; und nur in diesem Schmerz, der, Liebe, Hoffnung, Freude in sich verzehrend, aber nicht zerstörend, unsere Brust mit einem vollstimmigen Zusammenklange aller Leidenschaften zersprengen will, leben wir fort und sind entzückte Geisterseher.’
Het was nimmer Beethovens bedoeling uitsluitend te componeeren ten genoege van een kleiner aantal hoogbegaafden, de bovenste tien duizend der intellectueele en kunstzinnige wereld.
Zijn muziek moest roeren elk gemoed, dat vatbaar was voor de weelde der tonen, hetzij van edele geboorte, hetzij uit de breede kringen des volks. Hij wilde opvoeden, de harten, de aspiraties veredelen.
Dat ideaal kon hij wezenlijk bereiken uit kracht van
| |
| |
zijn diepe menschelijkheid, die de vreugden der zaligste zielsverrukking, de meest hoopvolle levensdroomen, de bitterste ontgoochelingen, de schrijning der onmeedoogendste smart en de goddelijkste vertroosting innerlijk doorleefd had en dan weer met heroïsche zelfbeheersching van binnen uit naar buiten projecteerde.
Door deze volle menschelijkheid was hij verstaanbaar en aanvoelbaar voor elk gemoed dat door de harde hand van het leven was aangeraakt. Zijn muziek was ‘volkstümlich’ in verheven zin; zij was louterend en opvoedend der ziele neigingen.
Dat juist: ‘volkstümlichkeit’, was een der romantische idealen.
Daarom dweepten zij met gloeiende oogen en verheerlijkt gelaat met Beethovens pastorale muziek; daarom verheerlijkten zij het dramatisch-historisch karakter dat elders sprak, hetzij uit de Eroïca, hetzij uit de Egmond-ouverture, hetzij uit de tijdzangen, cantates en gelegenheidscomposities uit de dagen van het Weener congres waar hij ‘Der glorreiche Augenblick’ - de val van Parijs - bezong en in een krijgskoor ‘Germania's Wiedergeburt’ met krachtige melodieën begroette.
En wat ten slotte het allermeest de Romantici aantrok, dat was het innig religieuze van Beethovens composities. Nimmer draagt deze muziek een wereldsch karakter, nimmer wekt zij frivole gevoelens, nimmer prikkelt zij zoodanig de lagere aandriften van den mensch, dat deze als wilde dieren te voorschijn sluipen uit hun spelonken.
Beethovens muziek is immer verheffend en veredelend, altijd zelfs in haar uitbundigste vreugde doordrongen van ernst en goedheid. Men hoort bijwijlen het loeien van den hartstocht, de woeste opstandigheid der gemartelde ziel, maar gestaag voelt men ook hoe de gloed der zinnen wordt veredeld tot een heilig, louterend vuur. Beethovens muziek is altijd doorstraald van een bovenaardschen glans, altijd getuigenis van hoogmenschelijke liefde, waardoor zij den kring der hoorders sluit in een
| |
| |
sfeer van mystieke overgave en zielseenheid. Zijn andante's en adagio's zijn zoovele pogingen om zijn ziel te stemmen in harmonie met het oneindige; de steigerende vreugde van zijn hoog opjubelende, zijn soms donderende finales zijn openbaringen van die goddelijke levensverzoening, die zich voelt geïnspireerd en in sterkstoer geloof weet gedragen door den machtigen arm der Godheid.
Na Beethoven was voor de Romantici welbewuster dan voor alle vroegere klassici misschien, de muziek de kunst van het oneindige, de kunst die het meest onmiddellijk in contact bracht met het Absolute.
‘Die Tonkunst ist gewiss das letste Geheimniss des Glaubens, die Mystiek, die durchaus geoffenbarte Religion’; schrijft Wackenroder in een opstel over Symphonieën.
En Hoffmann getuigt: ‘Die Musik schliesst dem Menschen ein unbekanntes Reich auf, eine Welt, die nichts gemein hat mit der äusseren Sinnenwelt, die ihn umgibt, und in der er alle bestimmten Gefühle zurück lässt, um sich einer unaussprechlichen Sehnsucht hinzugeben.’
Het heimwee naar het Oneindige, dat lieflijk melodieuze met een timbre van weemoed, vinden we overal bij de Romantische componisten in Duitschland terug.
Wij vinden het bij Franz Schubert, den toonzetter van tallooze pastorale, romantische en religieuze liederen en balladen van Duitschlands grootste en meest ‘volkstümliche’ dichters; den jongen man, van wien Beethoven getuigde: ‘Waarlijk, in dezen Schubert woont een goddelijke vonk’. En in dien schat van over de 1000 liederen treft ons een overstelpende rijkdom van melodieën, alle even diep van gevoel. Zij spreken direct tot het hart, tot de ziel. Men vindt er niet in de puntige geestigheid, het fonkelende, de uiterlijke élegance van de Fransche liederen; al is alles even edel en smaakvol. Bij Schubert is alles diep innig. Niet alleen in de pastorale blijmoedigheid en in het weelderige minnelied, maar ook waar het noodlot sombert en de stormen woeden
| |
| |
is de zielsinnigheid, het diepspeurende heimwee van den Germaanschen geest. Schubert roert altijd het hart.
Hetzelfde melodieuse karakter, veelvoudig gevarieerd, vindt men ook in zijn andere composities, zoowel in zijn klavierwerken als ‘Wandererfantasie’ en ‘Impromptus’ als b.v. in zijn grootere ‘Unvollendete Symphonie.’
En naast Schubert noemen we Robert Schumann, de idealistische droomer, in wien soms nog sterker die Germaansche diepzinnigheid en het romantisch heimwee naar 't Absolute spreekt. De adel van zijn geest, de in goeden zin aristocratische neigingen van zijn gemoed, gepaard aan zijn droomerig rondzwerven en zich vermeien in zelfgephantaseerde wondertuinen, gaven vooral aan zijn lieder- en klaviercomposities bij roerende innigheid en pastorale lenteglans dat fijne en teere, dat evenwichtige zweven in hooger sferen, dat hem zijn eigen plaats verzekert onder de representanten van den geest der Germaansche Romantiek.
We herinneren slechts aan de heerlijke wijze, waarop hij Chamisso's cyclus ‘Frauenliebe und Leben’ toonzette. We denken aan die glanzende ‘Papillons’ en aan zijn ‘Frühlingssymphonie’, dat ‘heerlijk monument van zijn liefde voor Clara Wieck.’
Romantische componisten zijn de mannen, die de Duitsche opera een zelfstandig bestaan hebben verzekerd. En weer is Beethoven met zijn ‘Fidelio’ het uitgangspunt. Maar Weber neemt het Duitsche volksleven en de Duitsche volkssagen tot onderwerp, o.a. in zijn Freischütz. Weber, in zijn eerste vorming en uitingen nog classicus, bezit den moed de schoolsche doctrine te verlevendigen, te verfrisschen, te buigen en te vervormen naar zijn Romantisch bewustzijn. Kind van zijn tijd, leeft ook in hem weer op het geheimnisvolle Duitsche volksverleden, schrijft hij Duitsche libretto's en de stemming van zijn muziek is Duitsch. ‘Ieder land moet U bewonderen, maar liefhebben kan U alleen de Duitscher, want ge zijt een stuk van zijn hart.’ Zoo oordeelt de groote muziek-dramaticus Richard Wagner, wiens
| |
| |
geweldig kunstenaarschap in zijn muziekdrama's alweer niet geheel te begrijpen is zonder de bezielende kracht van Beethovens universeel genie.
Wat moeten we zeggen van zoovele andere grooten uit dien tijd? Te meer waar het hier meer gaat om algemeene opmerkingen dan om een uitgewerkte studie over de romantische muziek.
Is er niet de gevoelige, altijd welluidende Mendelssohn-Bartholdy? O zeker! Geen forsche klanken van strijd worden bij hem gehoord; het verbrijzelde hart stamelt er niet zijn eindelooze weemoed uit; Zondagskind als hij is, heeft hij de bittere opstandigheid tegen leven en lot nooit als eigen ervaring behoeven te gevoelen; geen heroïsche levenswil jubelt uit zijn gemoed, stijgt uit boven een orkaan van smart gelijk bij Beethoven; - maar innig en melodieus is hij in zijn ‘Lieder ohne Worte’, het dramatisch element ontbreekt niet in zijn grootere werken - en bovenal: hij is de stichter van het beroemde conservatorium te Leipzig en spaarde geen moeiten om de werken der allergrootsten bekendheid te geven. Na 100 jaren vergetelheid bracht hij de Matthäuspassion in de concertzaal en Beethovens 9de Symphonie beleefde een der eerste, schitterende uitvoeringen, om nu nooit meer van het programma te verdwijnen.
En noemen we ten slotte nog den klavier-geweldenaar Franz Liszt, de grillige phantast met zijn duistere droomen, zijn sombere dreiging van huiverende visioenen, zijn schitterend élan dat uitbarst in orgieën van woeste vreugde, zijn bruisende passies, en daartusschen soms heel fijn en heel teer in harpeggio-accoorden het heimwee der menschelijke ziel naar een geluk dat zetelt boven de aardsche orde der dingen, een religieuze weemoed, zich verheffend tot een stralende vreugde, die uitgloeit en uitsiddert in stormende cadenzen, waarboven als in hooge regionen de gouden kwinkeling van een schier eindeloozen triller zweeft.
Liszt, naar eigen getuigenis, ‘half Zigeuner, half Franciskaner’ in zijn eerste kwaliteit de man der Rhap- | |
| |
sodieën, in zijn tweede die van ‘Harmonies poetiques et religieuses’ en van gewijde Oratoria; Liszt, de man met den eerwaardigen profetenkop, doet in zijn edele karaktereigenschappen en zijn onbegrensde belangenloosheid en hulpvaardigheid in vele opzichten denken aan Beethoven.
Indien de ziel van den reinen en edelst gezinden kunstenaar in staat is, ons het best in contact te brengen met het Absolute, dan was Liszt naast Beethoven een der uitverkoren, in wien alle romantische natuurliefde, alle romantische hartstocht voor het ideale, alle romantische weemoed en religieuze verheffing zich veelzijdig en altijd ontroerend uitsprak.
Zulke mannen zijn godenkinderen.
En het is de roem van de Romantiek er vele, zij het niet alle van dezelfde kracht, te hebben voortgebracht.
***
Nog een kort woord over een der voornaamste practische resultaten van de Romantische muziek voor het Duitsche volk, een resultaat ook in ons land merkbaar gedurende de laatste helft der 19de eeuw.
Voor het begin der 19de eeuw waren er, uitgezonderd voor het kerkgezang, nergens vaste koren. Hoofdzaak was, het gewijde gezang, dat ruischte in de Godshuizen. Kerkelijke liederen waren er in menigte gedicht en getoonzet, en we denken slechts aan den stoeren cantor der Thomasschool te Leipzig.
Vooral in en ook nog na Beethovens tijd kwamen er liederen van allerlei aard naast het godsdienstig gedicht. Goethe en Schiller kwamen met hun heerlijke lyrische strophen en prachtige balladen. Brentano en Von Arnim verzamelden den ouden rijkdom van Duitsche volkspoëzie uit alle oorden der Duitsche landen, dien wonderhoorn des overvloeds. Novalis, Tieck, Brentano, Chamisso, Hoffmann von Fallersleben, Uhland, Rückert, Von Eichendorff, e.a. dichtten een overstelpen- | |
| |
de hoeveelheid van frissche, vroolijke, weemoedige, droevige, duistere, hoopvolle, geloovige maar altijd innige en bij alle diepte van gevoel ‘volkstümliche’ liederen. Zij beroerden daarmee het hart des volks en uitten zijn vreugde, zijn hoop, zijn vertwijfeling en zijn liefde.
Zoo vonden de Romantische componisten een overvloed van waardevol materiaal om te toonzetten. Verzen, die zich zelve reeds zongen door hun lieflijke klankenval en zoetvloeiend, gedragen of trippelend rythme en diep sentiment, werden doorademd van de melodieuze ziel der componisten, zoodat woord en toon, rythme en melodie versmolten tot een zuiver stemmingsgeheel. Men weet hoe vooral Schubert in dit opzicht de wereld aan zich verplicht heeft.
Nog meer dan vroeger leerden Schubert, Schumann, Hugo Wolff, Brahms, e.a. het volk zingen. Zij brachten het lied, dat voor dien tijd slechts tot zijn recht kwam in de Godshuizen, nu ook daarbuiten, in de bosschen, in de velden, in de woningen en in de straten. En het Duitsche volksleven, door de mokerslagen van Napoleon ontwricht en uiteengespat, greep mede het lied om zich uit verwarring en teleurstelling, op te heffen tot hooger schouwing der werkelijkheid, om daarin ten minste zijn geestelijke eenheid te beleven.
Door het lied in het leven te brengen bracht men met een weer in het leven de religieuze stemming, die niet alleen in de bedehuizen thuis hoorde, maar overal, ook in het vrije veld, ook in de straten der wereldstad zich moest kunnen uiten. In het lied sprak zich uit het romantisch heimwee naar het Absolute, zonder dat juist een onderwerp van bijbelschen aard de stof behoefde te leveren.
Overal ontstonden nu vaste zangkoren, waarvan de begaafdste dilettanten den solozang beoefenden. Op gezette tijden gaven ze hun uitvoeringen, hetzij in de vrije natuur, hetzij in de primitieve dorpsherberg of in de weidsche concertzaal.
En naast die koren kwamen de Liedertafels, mannen- | |
| |
koren, waarvoor Silcher in Duitschland en Nägeli in Zwitserland zich zooveel moeite hebben getroost. Men weet, dat die Liedertafels zich uit zeer kleine gezelschappen ontwikkeld hebben. Aanvankelijk kwamen eenige zanglustige jongemannen ergens bijeen en gezellig rondom een tafel zittend, wisselden ze hun gesprekken af, door gezamenlijk één- of meerstemmige liederen te zingen. Weldra werd de zang hoofddoel der bijeenkomsten. De gezelschappen breidden zich uit, de al te groote gemoedelijkheid werd tot op zekere hoogte prijs gegeven voor ernstige kunstbeoefening.
Het is moeilijk na te gaan hoeveel de verspreiding van het lied en de veredeling der zanglust aan deze Liedertafels verschuldigd is. Weldra toch gingen de gezelschappen op reis. De romantische ‘wanderlust’ zat het jonge Duitschland in 't bloed. Men nam zijn zangboeken, waaronder niet te vergeten ‘Des Knaben Wunderhorn’ mede en overal waar in het midden van een dorp een statige linde haar zware kruin uitbreidde tot een natuurlijk klankbord, of waar een burchthal vriendelijk werd ontsloten, op het land en in de steden klonken de liederen van Duitsche liefde, trouw en geloof.
Overal werden jonge harten gewekt tot jonge vreugde en romantisch idealisme.
Zoo heeft de Romantiek ook op deze wijze en op deze wijze niet het minst medegewerkt om het Duitschland der restauratie te leeren leven op hooger plan dan de lagere werkelijkheid dier tijden gaf te aanschouwen. |
|