Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
III.Wij betreden het terrasplein, een breede aanstapeling aan den voet van den tempel tot steun van den reuzenbouw aangebracht. Een reeks tafreelen is op den bedolven voet door deze aanstapeling gedekt geworden; voorstellingen van goede en slechte daden der menschen in aaneenschakeling van levens, welke doorworsteld moeten worden tot bereiking van het einddoel, waarop alle streven is gericht. De reliëfreeks boven den muur geeft een zekere stemming van bewegelijkheid, door allerlei zinnebeeldige versieringen, waartusschen in hoog reliëf menschbeeldingen zijn aangebracht. Deze reliëfreeks vormt het basement voor de nistempels, waarin de Dhyani-Buddha's van de eerste galerij zijn gezeten; tempelnissen met kleine dagobs bekroond, door altaarvormige steenblokken met miniatuur pagodes van elkander gescheiden, rijzend in prachtig gestyleerde gorgonen hoofden; nissen welke van den eersten tot den hoogsten omgang zich in | |
[pagina 291]
| |
honderdtallen herhalen, plechtig beheerschend het bewegelijk leven des tempels. In de beeldhouwwerken van den Borobudur zijn niet alleen de hoofdmomenten van 't leven van den Buddha te aanschouwen. Vele fantastische verhalen omtrent zijn geboorte, zijn jeugd, de geschiedenissen van zijn voorbestaan, van zijn rondzwervingen op aarde, fabelen en vertelselen aan zijn leven en aan de prediking van zijn leer verbonden, zijn uitgesproken in de beeldenreeksen van den Boro-Budur. Wij gaan tot aan den Oostelijken wand, aan de tegenovergestelde zijde van den passangrahan; bestijgen de trap naar de eerste gaanderij, nemen evenals de geloovigen doen, onzen weg links af, met de rechterhand, de hand, die eerbied bewijst, gewend naar den hoofdmuur. Op de bovenste reliëfreeks van den hoofdmuur wordt allereerst de aanstaande menschwording van den Buddha medegedeeld aan de godenzonen, die beraadslagen in welke gestalte hij op aarde zal verschijnen. De aankondiging van Buddha's geboorte wordt aan zijne verhevene moeder geopenbaard in een droom. Prinses Maja, in wier wezen alle deugden vereenigd zijn, de uitverkorene om moeder van den Buddha te worden, droomde, dat de vier goden der hemelstreken haar hadden opgenomen en naar den Himalaja gebracht, alwaar zij op een met bloemen versierde rustbank werd gelegd met het gelaat gewend naar het Oosten; daar werd de voor-Buddha in haar lichaam opgenomen. Bij haar ontwaken werd haar voorspeld, dat zij een zoon ter wereld zou brengen, die Buddha zou worden. Door beschermengelen beveiligd, wordt zij naar 't land harer ouders gebracht; onder de zich nederbuigende takken van den heiligen boom in 't Loembiniwoud geeft zij den Buddha het levenslicht. De volgende beelden geven een voorstelling van 't leven van den koningszoon als kind reeds uitblinkend in geestelijke kennis; als jongeling met meesterschap in koninklijke spelen; de wedstrijd om de vrouw, die | |
[pagina 292]
| |
hij als gemalin verkrijgt en zijn huwelijk. Vervolgens de vier ontmoetingen buiten 't koninklijk paleis, waarin de ellende van het menschelijk bestaan hem wordt geopenbaard; de samenspraak met den wijze, die hem leert het leven en den dood te overwinnen. De gedachten groeien, de prins wordt te midden der zijnen, afgebeeld op een hoogeren zetel. Hij vlucht op 't zonnepaard Khantaka, neemt afscheid van zijn trouwen dienaar Tjanda, ontdoet zich van de vorstelijke kleedij, aanvaardt het monnikskleed; het zich geestelijk verheffen wordt nu herhaaldelijk aangetoond door het lotoskussen en de lichtschijf om het hoofd. Wij naderen het keerpunt; Gautama verlaten door zijn leerlingen, in zelfkastijding en overpeinzing zich terugtrekkend, droomend de vijf droomen, die iedere Buddha droomt voordat hij alwetend wordt, onder den heiligen boom, waarvan gezegd is, dat de bladeren glansden als zuiver goud door het licht, dat van hemzelf uitstraalde; de boom der Kennis, waaronder allerlei wonderen waren geschied, en waar aan de Oostzijde een grasbundel, dien een maaier hem had gegeven, voor hem verrees als een steenen troon van kunstig gevlochten grashalmen, de troon, waarop hij de woorden heeft gesproken: ‘Van dezen zetel zal ik mij niet verheffen, voordat ik de opperste wijsheid heb doorgrond’. Mara, de Booze geest, roept al zijn getrouwen te wapen om hem te verzoeken. Mara, op een witten olifant gezeten, voert de demonen aan. Gautama's volgelingen zijn in slaap gevallen of vluchten; goden en demonen met bogen, pijlen, blaaspijpen, werpschijven en zwaarden, bestormen hem. De god der duisternis roept een heirleger van stormwinden en watervloeden op; steenen, rotsblokken, wapenen worden naar hem geworpen; zij veranderen in slingers van bloemen en lichtende sterren; de olifant knielt neder, de booze geesten vluchten, de goden keeren weer, wierook en edelsteenen worden gestrooid voor den voet van aller Meester. Vóór zonsondergang is de vijand overwonnen; in de eerste nacht- | |
[pagina 293]
| |
wake verkrijgt de Verlichte kennis van zijn vroegere bestaansvormen; in de tweede van al het tegenwoordige; in de derde, van de Vier Waarheden en de Keten der Oorzaken-en-gevolgen; bij den eersten zonnestraal is de Groote Mensch alwetend. De leerlingen monniken geworden, baden hem met het water uit een lotosvijver; dan volgt de prediking der leer. De vertellingen, fabelen en parabelen, welke in de onderste reeks van den hoofdmuur en in de balustrade der eerste gaanderij zijn gebeiteld, voorstellingen uit vroegere levens van den Buddha, spreken in verbijsterende overweldiging tot ons aanschouwen van werelden van menschen, dieren, goden, hemellingen, heilige planten, reukoffers, offervlammen, wolkenmassa's, zeeën en landen, voornamelijk om te getuigen van de opofferende liefde van den Bodhisattva, voordat hij tot het Buddhaschap geroepen werd. Legende na legende spreekt daar als uit een steenen sprookjesboek tot ons. Het aantrekkelijkst zijn de verhalen uit de dierenwereld. Een duif wordt vervolgd door een roofvogel; de duif zoekt bescherming bij den Bodhisattva, die het angstig diertje in zijn handen sluit. ‘Gij zult het zwakke dier niet dooden’, spreekt de Bodhisattva tot den roofvogel. ‘Mijn dood wenscht gij dus wel?’, vraagt de vogel. ‘Ik moet sterven wanneer ik mij niet voed.’ ‘Gij moogt U niet vergrijpen aan een zwakkere’, luidt het antwoord. ‘Neem uit mijn schouders het vleesch en voedt U daarmede.’ In het oerwoud wordt een stier voortdurend geplaagd door een aap; aan den stier wordt de raad gegeven niet zoo lijdzaam te zijn en den aap te vertrappen, doch de sterke antwoordt: ‘de aap kan niet anders zijn dan hij is; door lijdzaamheid alleen is hij tot inkeer te brengen.’ Een specht ziet in de wildernis een leeuw, die sterven moet door een stuk been, dat hem dwars in de keel zit. De specht plaatst een stuk hout in den gapenden muil en werkt het been er uit. Later vliegt de specht uitgehongerd rond en ziet den leeuw smullen aan een | |
[pagina 294]
| |
antiloop. Hij smeekt om een klein stukje van den afval. De leeuw vraagt den bedelaar of hij niet reeds dankbaar moet zijn, dat hij gespaard is toen hij in den muil in zijn macht was. Een boschgod vraagt, waarom de specht den leeuw de oogen niet uitpikt en van den buit neemt zooveel hij wil. De vogel antwoordt: ‘Wie kwaad met kwaad vergeldt, verliest al het goede.’ Een beeldenreeks van vier tafreelen geeft als hoofdfiguur den Bodhisattva als schildpad. Een zinkend schip wordt door haaien en visschen omringd; de schildpad redt de schipbreukelingen en brengt op zijn rug de uitgehongerden aan den wal; hij offert eigen lichaam tot spijs. De schildpad, het symbool der vruchtbaarheid, is het heilig beeld, waarvoor thans nog de Mahomedaansche jonge vrouwen, die ter bedevaart opgaan naar den Boro-Budur, haar hoogste vrouwelijke wenschen uitspreken.
* * *
De omgang over de zware vierkante steenblokken van de eerste galerij is ten einde. Langs de wanden hebben wij in beeld gezien de fijn gelijnde paleizen waarin prins Siddartha zijn jeugd doorbracht omringd door slanke vrouwenfiguren en vele verhevene voorstellingen van Bodhisattva's; vervolgens den boom der Ontwaking, waaronder op den nacht, welke de heilige nacht van 't Buddhisme is geworden, uit den asceet Gautama de Buddha is gewekt en eindelijk de eerste prediking in 't hertekamp van Bénarès. Het gaat nu omhoog de trappen op langs massale onregelmatige treden, duisterend tusschen zware poortnissen; op iedere lagere trap zichtbaar de grootsche kop van den reuzenwachter, welke ieder gewelf der hoogere trappen beheerscht; rijen trappen, van omlaag tot aan den top met éénen blik, als een stijgende duistere Gothische gang te doorzien, met ver omhoog het licht. In den hoofdmuur der tweede gaanderij worden de predikingen van den Meester voortgezet met voorstel- | |
[pagina 295]
| |
lingen van versierde tempels en stoepa's; op de balustrade altijd nieuwe levens van den Buddha in vroegere bestaansorden; altijd meer Bodhisattva's met de glorie achter 't hoofd, omringd door versieringen van den heiligen lotos. Er bestaat een Japansche legende omtrent het ontstaan van de lotosbloem. Buddha had van den top van een berg gesproken tot een draak in 't dal. Drie malen had de draak een woord van wijsheid verkondigd: ‘Het uiterlijk vertoon is niet altijd een aanwijzing voor den innerlijken aard’, had hij gezegd. ‘Al wat leeft, is in strijd met de wet van Buddha’, had hij geroepen. ‘Al wat leeft moet sterven.’ De hoogste waarheid kon slechts verkondigd worden wanneer zijn honger werd gestild. Buddha gaf te kennen, dat zijn leer vernietiging van 't leven verbood, doch ter wille van 't heil der menschheid, zou hij het eigen leven offeren. ‘Het grootste geluk wordt verkregen, nadat het lichaam de ziel heeft verlaten’, riep de draak. Buddha sprong naar omlaag, nauwlijks had hij de kaken van 't monster geraakt of zij verdeelden zich in acht deelen, de bladeren van een prachtigen gouden lotosbloem. De heilige lotos, verheerlijkend symbool van het allerhoogste Godsbegrip, versiert in uitbundige weelde den Boro-Budur. Duizenden malen zijn haar bloemen aangewend tot zetel van den Verlichte; tusschen de zonneschermen en bidschellen, ter vereering van den heiligen Bodhiboom, ontbreken zij nimmer. In een regen van bloemen daalt de lotos neder op den jonggeboren prins; zij bloeit op uit den bodem aan zijn voeten en langs den weg der Bodhisattva's; als sterren verlicht de lotosbloem de wolken; punten van vergiftige pijlen worden omgetooverd in haar bloemkronen; hemelingen in hoogere gewesten zijn door haar omringd; zij is de versiering van arabesken en spiraal-motieven in randen en friezen; neerhangend uit den muil der Gorgonenbeelden der tempelnissen, zweeft zij boven de gewijde hoofden der Mijmer-Buddha's. De teederheid | |
[pagina 296]
| |
harer gestyleerde bloembladeren verzacht de grootsche gedrochtelijkheid der kala- en makarakoppen der reuzenspuiers, welke op iederen hoek van den bouw 't hemelwater opnemen; guirlandes harer bloemen versieren de gewelven boven de trappenpoorten; de betooverde dieren, de Naga's, wezens uit de slangenwereld, welke de innigste vereering voor den Buddha hadden, zijn met lotosbloemen getooid. Ook hun aartsvijanden, de Garuda's, de gevleugelde rijdieren der goden, prijken met den lotos. In de Heilige geschriften van het Lalita-Vistara komt de gelijkenis voor van den Buddha met den lotos: ‘Zooals de lotosbloem zich uit het water verheft, door het water onberoerd, zoo verheffen zich de Buddha's in de wereld, onberoerd door de onreinheid van de wereld’. Als heilig symbool der verhevene openbaring van de godheid in het heelal, is de lotos-bloem alom tegenwoordig op den Boro-budur.
* * *
Wij stijgen naar de derde gaanderij. Het is waarlijk een historisch moment, dat wij hier onder de bamboestijlen op den Boro-Budur beleven. Het is in zekeren zin pijnlijk hier te zijn, nu in de volle bedrijvigheid van 't herstellingswerk aan den tempel, waar rust, stilte en eenzaamheid het allerhoogst genot zou zijn, terwijl onrust, beweging en gedruisch overheerschen. Er zijn plekken, waar geen steen meer op den ander staat, waar geheel verzakte muurstukken uiteen zijn genomen, iedere steen in regelmaat genummerd, op den bodem naast den ander, om straks weer als geheel te worden opgebouwd. Waarlijk een historisch moment, 't bouwwerk, dat door den tijd tot ondergang was gedoemd, van galerij tot galerij in volmaaktheid te zien herrijzen. Ruïnes geven in omhulling van mysterie de poëtische bekoring van 't verleden, met al wat daar achter verborgen ligt, meer misschien nog met al wat de eigen verbeelding | |
[pagina 297]
| |
schoon weet op te bouwen en over dat verleden te fantaseeren; doch de ruïne moet dan ook innerlijk de kracht bezitten tot blijvend bestaan. Wie een oude Moorsche burcht in 't Spaansche land heeft gezien, de eindelooze eenzaamheid der Sierra's verbrekend, eerst in 't verschiet dan in gelijke lijn, eindelijk in 't landschap achterwaarts, weet hoe de duistere silhouëtte van zulk een bouwval van geheimzinnige romantische schoonheid, tegen 't licht van den hemel staat als de schoonste karakteristiek van 't land, nagelaten uit lang vergaan leven van vervlogen tijd. Maar die ruïne zal blijven trots den tijd. Geheel anders is dat in het Oosten. Sentimentaliteit voor bouwvallen in de tropen kan alles doen verliezen wat het voorgeslacht heeft nagelaten. Een ruïne is indrukwekkender dan een hersteld gebouw; doch in de tropen is een dergelijke gevoelsuiting diefstal tegenover de komende geslachten, wijl hier vernieuwd moet worden, om niet alles te verliezen. Aan den Boro-Budur is 't werk van den hersteller een herscheppingswerk van geniaal voelen en denken; een reddingswerk van onberekenbare liefde, kennis en geduld; een werk van eerbied voor de kunst en van vereering voor 't verleden. Rij aan rij, tusschen statige pilasters, als in lijsten gevat, verheffen zich van gaanderij tot gaanderij de herstelde beeldhouwwerken. Evenals in de reliëfs van den Mendoet, zijn ook hier op den Boro-Budur de mensch- en dierlichamen intuïtieve uitingen van beweging en van rust, uit de materie oplevend tot werkelijkheid. Hier staat in 't levende licht een danser op den muur, een beeld, dat uit duizenden, in prachtig rhythme en bijzondere schoonheid een kunstwerk op zich zelf is. Ginds zit in zachte buiging van 't vroom gelaat een Bodhisattva op den troon en voor 't lotoskussen aan zijn voeten is, met saamgevoegde handen in eerbied neergezegen, een rank gevormde jonge vrouw; herten, lammeren, schapen, kleine vogels boven 't loof der boomen, beelden in heel dat wonder prachtig samen- | |
[pagina 298]
| |
stel uit menschenziel ontsproten, allen sprekend van 't leven, onder het oppermachtig handgebaar van rust der Mijmer-Buddha's in de nissen. Wij betreden de vierde gaanderij. Bij het stijgen van verdieping naar verdieping, verruimen zich wijder, glorieuser, de uitzichten naar de einders, eerst onder de kronen van de boomen, dan over de toppen heen; al hooger, al wijder, al verder, naar bergen en naar horizonten. Evenals de laatste beelden van den derden omgang verwijzen de beeldhouwwerken der vierde gaanderij, welke anders van vorm is door 't wegvallen van den middelsten uitspringenden muur, naar den toekomstigen Buddha. In de nissen boven onze hoofden zetelt de Buddha van het Zenith, de niet gebondene aan een hemelstreek, de alles overziende. De beeldhouwwerken der hoofdwanden, waarschijnlijk wijzend op het leven van Maitreya, den Buddha der toekomst, voeren tot regionen van onnaspeurlijke mystiek. De Maitreya-Buddha, de Buddha der liefde, zal in de toekomst het Buddhistisch geloof der wereld beheerschen, door den geest der liefde, waaruit alle deugd ontstaat, welke alle zonde overwint. Eindelijk het verlossingswoord. Eindelijk het woord liefde. In de Heilige Geschriften van het Lalita-Vistara wordt de kern der Buddhistische leer aldus vastgesteld: ‘Alle zonde te laten varen; zich deugd eigen te maken; zijn eigen hart te zuiveren; dat is de godsdienst der Buddha's.’ Hoe anders klinkt het verheven woord uit de Heilige Geschriften van een anderen leeraar der menschheid: ‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden. Al ware het dat ik de profetie had en alle verborgenheid en alle wetenschap wist en de liefde niet had, zoo ware ik niets.’ Het is de Buddhistische overtuiging dat het leven lijden is. Het groote wereldleed de som aller persoonlijke | |
[pagina 299]
| |
smart. Met de gedachten daarop gericht moet zich de geest sterken over eigen lijden heen tot bereik van het allerhoogste: de verlossing van het lijden in de eeuwige rust van Nirwana. Ook de leer der liefde zooals deze in de Christelijke Geschriften is vastgelegd, is ontweld uit bron van lijden; wordt slechts benaderd na loutering door smart. Doch namens den vereerden Meester is door zijn meest geliefden apostel verkondigd: ‘Wij voeren geen heerschappij over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap.’ In alle hooggestemde gedachten en philosophische overdenkingen schrijft Buddha's heilsleer voor, hoe te ontkomen aan den kringloop van het aardsch bestaan, tot bereiking van het einde waarin alle leven wordt gebluscht, door 't gezegend verglijden in Nirwana. Zelden wordt gewaagd van de liefde, zooals wij die hebben leeren kennen uit de voorschriften van dien anderen Leider der menschheid. De liefde gegeven van mensch tot mensch; de zich zelfverzakende, opbouwende, schragende, verzorgende, vertroostende liefde, welke misschien alleen geleerd kan worden door het lijden; dragend het leed, door leed gedragen, groeiend tot die geestelijke macht, welke de diepste krachten in den mensch tot werking brengt, niet tot verdooving van alle persoonlijk gevoelen, dat tot aan het einde, wie weet misschien tot na het einde lijden kan zijn, doch tot worstelend streven naar het licht van hooger leven.
***
Enkele treden voeren naar de cirkelvormige terrassen. Op de drie terrassen verheffen zich boven elkander drie kringen van doorzichtige stolpen, iedere stolp op een ronden, als een lotoskussen bewerkten voet. In iederen klok zichtbaar het beeld van den Historischen Buddha; het hoofd van den ouden monnik zonder lichtschijf, de rechter hand boven de linker hand voor de borst, in de houding van ‘het prediken der leer’. | |
[pagina 300]
| |
Geen goden- geen menschen- geen dierenwereld hier. Geen bloemen, geen vlammen, geen wolken; aanbidding, noch vereering. Slechts stilte, eenzaamheid, soberheid en rust, onder de mysterieuse schoonheid van de vergane kleuren der bemoste stolpen. Op de beide eerste terrassen zijn door de schuin gevormde ruiten der stolpen de verhevene hoofden en de stil werkende handen nog zichtbaar; op 't derde terras, achter horizontale ruiten, verdoezelt in schemer 't beeld voor het oog. Op 't hoogste terras verrijst de Stoepa, eens de verhevene rustplaats voor het onafgewerkt beeld van den Meester, onzichtbaar voor het oog van den mensch. Uit het breede volle leven aan den voet van den tempel, is na den opgang van dat leven, gelijk een zinnebeeld van zijn leer, het beeld van den Buddha in de onzichtbare sfeeren verdwenen. Het behoort niet tot het Buddhistisch geloof te willen weten wat boven het weten staat. Het einde, waarin zonder onderscheid, het allergeringste naast het allerhoogste wordt opgenomen, staat boven alle weten, is slechts te aanvaarden. Van den Buddha is gezegd, dat het niet tot zijn voornaamheid behoorde het zegel van den dood op zich te dragen. Zijn geest werd uitgebluscht. Zijn wezen verwijlt in de aan den dood ontnomen orde der dingen. Worden en vergaan, zijn en niet zijn, worden in de Buddhagestalte uitgeschakeld, in de stille hoogheid van zijn verglijden in Nirwana, het mysterie van verlossing in onmetelijkheid van rust. Het wezen van den Verlichte kan zelfs naar den geest in de hoogheid zijner glorie niet ten einde worden gedacht. Een Buddhistisch dichter heeft gezegd: ‘Hij die ter ruste gaat, geen maat kan hem meten. Van hem te spreken, daarvoor bestaan geen woorden. Vervlogen is, wat het denken zou kunnen grijpen. Aan het verstand is iedere weg gesloten.’ Treft dit oordeel alleen den Buddha? | |
[pagina 301]
| |
IV.Hoog als van de tinnen van een burcht overzien wij onder de avondglanzen in afstanden onmetelijk het dal, rijzend in grootsche lijnen naar verheven kruinen van aaneengesloten bergketens. Binnen de omwalling der bergen glooien zich in onafzienbare golvingen weeldrige sawahs als legkaarten over het land; breiden zich smaragden djagonakkers hel van kleur. Langs de velden staan gerijd de stammen van de kokospalmen, gladde zuilen glanzend in het licht onder donkere kronen, wier bladerentrossen in 't schitterend vlak der velden duistere vlekken werpen; palmenbosschen in de wijdte, van onzen hoogen heuvel niet meer schijnend dan wat struikgewas. De tropendag neigt ten einde. Als een lieflijk wonder waart heiligende rust van getemperden schijn over de aarde, voordat de gloedbol van de ondergaande zon met felle vlammen het hemelruim doorlaaien zal. Om ons, onder ons overal Buddhabeelden. Overal 't verheven wonder dier heilige hoofden starend naar 't lichtbewegen van den stervenden dag, geheimvol schouwend in de wijdte van het eindeloos heelal. Als saamgegroeid met het heelal, verheft zich de tempel, alsof één heilige scheppingsadem het al tot aanzijn had gebracht; alsof zelfs de tegenstelling der blijde vreugde van het immer zich hernieuwend leven der natuur, om den hoogen ernst van het in materie doode strenge leven van den tempel, uit één gedachte ware ontstaan. Onder de avondrust, gelijk zij heden ademt over het leven, is dit alles sedert eeuwen zoo geweest. Oneindig teeder wordt het scheiden van den dag. Nevelen verrijzen. Schaduwen omwaden de vallei. Dampen omdoezelen de violette bergkruinen tegen het maansteenblauw der hemelen. Wolkenspel omhoog werpt schaduwspeling op de vlakte, waar traag wat rook ver- | |
[pagina 302]
| |
rijst van kleine dessa's, in gaafheid van volkomen rust, verscholen onder 't loof der palmen. Wij staan aan den voet van den stoepa, voor de kroon van den tempel. Wij staan voor het Heilige der Heiligen, voor de plaats waar het beeld van den Meester gedurende eeuwen werd bewaard; de plaats waar het beeld van den Meester gedurende eeuwen werd vereerd. De plaats waarop duizenden geloovigen in den loop der tijden met eerbiedige gedachten en met vurige gebeden zijn gekomen om met boré-boré het hoofd van den Meester te zalven; waarheen millioenen ter bedevaart zijn opgegaan om hun ‘Gezegend zij Buddha’ uit te spreken. Omlaag in het dal spreiden zich naar alle richtingen wegen; het zijn de wegen, die uitgingen van het klooster, dat eens nabij den tempel moet hebben gestaan; de wegen waarover de monniken, de wachters van den tempel, zich in hunne gele gewaden bewogen, in zacht rythme hun klaagzangen zingend, bij dag en bij nacht hun psalmodiëen galmend, hun heilige werken vervullend aan den tempel en aan de kleine stoepa's welke reliquieën bevatten, of aan de graven welke de asch dekten van geheiligden, die een laatste rustplaats hadden gezocht op dezen gewijden bodem. De Buddhistische leer kende geen bedehuizen. De hemelkoepel was de wereldkerk, waar de geloovigen samenkwamen om den Meester te eeren. Voor 't beeld van den Buddha, onder een heiligen boom of voor een stoepa, waarin zijn beeld of assche rustte, werden bloemenoffers gebracht; de prediking van 't heilige woord geschiedde in de vrije natuur in den avondstond of in de maan-beschenen nachten, onder 't loover der palmen; daar werden de Buddhistische gelukzaligheden besproken, daar werd de gemeente vermaand; bij monde van den voorganger werden de vragen der Dewa's uitgesproken en Buddha's antwoord gegeven. Een Dewa-stem vroeg: ‘Engelen en menschen hebben vele dingen als zegeningen beschouwd in 't streven naar geluk, zeg Gij ons, | |
[pagina 303]
| |
wat 't hoogste geluk is’. Buddha antwoordde: ‘Niet den dwaas, maar den wijze te dienen; in een schoone landstreek te wonen; rijk aan kennis en aan onderricht te zijn; een goed woord te spreken; kalm van geest te zijn; immer dezelfde te blijven in voor- en tegenspoed, dat is de grootste zegen’. Er werd gesproken in gelijkenissen, omdat een wijs man door een gelijkenis 't gesproken woord begrijpt. De gelijkenis van 't mosterdzaad verhaalt, van een jonge vrouw, die haar eenigen zoon heeft verloren; 't doode kind in haar armen, gaat zij van huis tot huis om nog een geneesmiddel te zoeken. ‘Ga tot den Buddha’, wordt haar gezegd, ‘hij zal u een geneesmiddel geven’. Zij gaat tot den Meester, vraagt welke kruiden zij tot geneesmiddel zoeken moet. ‘Slechts eenig mosterdzaad’, luidt het antwoord, ‘doch gij moet 't halen uit een huis, waar geen zoon, geen echtgenoot, geen ouder en geen slaaf gestorven is’. Op haar bede gaven de menschen haar mosterdzaad, doch als zij vroeg: ‘Is er in 't huis van mijn vriend ook een zoon, of een echtgenoot of een ouder of een slaaf gestorven?’, dan kreeg zij ten antwoord: ‘Vrouw, hoe kunt gij zoo vragen? De levenden zijn weinigen, maar de dooden zijn velen’. Toen zij geen enkel huis vond, waar niemand gestorven was, begreep zij; en toen Buddha haar vroeg of zij 't mosterdzaad had ontvangen, klonk het berustend: ‘Heer, ik heb het niet; de menschen zeggen, dat de levenden weinigen zijn, maar de dooden velen’. In de gelijkenis van den zaaier verschijnt Buddha met den bedelnap op het oogstfeest van een Brahmaan. Vertoornd zegt de Brahmaan: ‘Bedelmonnik, ik ploeg en zaai en eet eerst daarna; als gij ploegt en zaait, zult gij spijs hebben om te eten’. ‘Ook ik ploeg en zaai en voed mij daarna’, antwoordt Buddha. ‘Waar zijn uw ossen, 't zaad en de ploeg?’, vraagt de Brahmaan. ‘Geloof heet het zaad, dat ik zaai’, antwoordt Buddha; ‘wijsheid en deugd zijn de ploeg; mijn geest is de teugel, die hem bestuurt; ijver is de drijfstok, vlijt de ploegos; | |
[pagina 304]
| |
zoo wordt door mij het onkruid der zelfbegoocheling uitgeroeid’. Een der schoonste gelijkenissen is die van de gemeente der jongeren. Een verzameling edele geesten, waarin alle wereldlijke verschillen van hoog en laag ophouden te bestaan, wordt vergeleken met de wonderen van de zee, in wier diepten paarlen en edelsteenen rusten, waarin reuzenschepselen hun leven drijven, waarnaar rivieren toestroomen, hun namen verliezen en tot zee worden, hoevelen er ook zijn. Aan de broeders in de kloostertuinen werd tijdens Buddha's leven geprofeteerd, dat de heilige leer van het Buddhistisch geloof niet langer bewaard zou kunnen blijven, dan ten hoogste vijf honderd jaren. Vijf eeuwen later bloeien de Buddhistische gemeenten in landen toen nog ongekend, doch in het land van den oorsprong is Buddha's leer ten onder gegaan. Onveranderlijk om ons starre rust van steen. Omhoog alom nu beweging, alom verandering. Hemelvuren onmetelijk laaien in jacht van gloed en kleuren boven de aarde; overschitteren de velden, omsidderen de kronen van de palmen, branden in vlammende veeren van verblindenden schijn boven het bouwwerk. In deze fantasmagoria van gloed staat als een levend beeld voor ons de legende van Buddha's verscheiden in den avondstond, als Hij voordat zijn geest in Nirwana verglijdt heel zijn geslacht, heel zijn gevolg van licht, in den bloedigen strijd der avondwolken ziet verdwijnen; het eigen wezen, als op een onmetelijken brandstapel gestrekt, de laatste stralen doet uitschitteren naar het Westen; het schijnbeeld eener goddelijke autodafé, waarvan de vlammen slechts door de hemelsche melk der wolken, aan den brandenden einder kunnen worden verdoofd. In felste samentrekking van gloed slaat het licht nu vermillioen en goud op de kroon van den tempel, als het verhevenst zinnebeeld van Buddha's leer: de Concentratie. De leer, die eischt: onwrikbare zelfbeheersching over eigen wezen; die leert het eigen ik in den | |
[pagina 305]
| |
greep des geestes zoo vast te hebben, als een wezen, dat men dooden wil.
Naar omlaag nu; terug naar het leven. De steenen stolpwanden staan als in vuur; de beelden, rood van gloed, alsof ze uit hun cellen zullen breken. In den brand der muren verheffen zich de trappenpoorten als donkere spelonken; het is alsof de bolle oogen van de monsterhoofden boven de nisgewelven vlammen schieten. Heel de schoone levensgang, gebeiteld in de muren, schittert op als vuur, als sedert eeuwen in den avondvrede, onder den hoogsten gloed van licht; zooals het blijven zal, in samenhang onmetelijk van toekomst en verleden, tot in de ongekende verten. In aureool van hoogsten glans gloren de Mijmer-Buddha's in de nissen, met de stille handen, het prachtig rhythme van hun orde en rust, ten zegen over 't menschdom spreidend. Eén oogenblik slechts duurt de opstanding van 't leven, in den vlammengloed van 't wereldvuur, voordat 't laaiend licht over den tempelbouw verdooft tot geestelijke rust. Over de stilte van 't dal daalt plotseling de nacht; enkele geluiden stijgen op uit de vallei, de levensadem van 't dagelijksch bestaan rijzend naar de rust van het eeuwig verleden. Geheimzinniger gloort de schoonheid der beelden, mystieker schijnt 't zwijgend schouwen der godenhoofden in de wijde duistere atmosfeer. Rozig zachte schijnen doorgloeien nog 't steen, als gaf de tempel nu zijn eigen goddelijk licht, zooals het in 't duister van de wereld heeft geschenen. | |
V.Alle glanzen van licht hebben voor ons oog den tempelbouw beschenen. Het wreede twaalfuur-licht, waaronder de tempelmuren als vlakke wanden stonden. | |
[pagina 306]
| |
De schijn van vervloeiend goud, waaronder vijf uren later lijnen, vormen, hoeken en beelden tot leven kwamen. Het weifelend licht van den avondstond, verdreven door het brandend rood van den zonne-ondergang. In schemer van nevelen groeit nu de avond tot het droefgeestigst oogenblik van het etmaal. Huiveringwekkend van weemoed en somberheid omwademen vochtige dampen den tempelheuvel, alsof alle levensellende, alle lijden, waarop de leer van Buddha wijst, van alle vervlogen eeuwen, welke het bouwwerk draagt, op 't schemeruur van dezen jongst uitgeleefden dag in tranen van weedom over het leven hangt. Goedertieren verrijst het licht der maan, waarin 't heftig leven van den tempel nu gaat rusten. Onder 't hooge reine zilverlicht, is plaats voor niets dan voor het allerhoogste: vertroosting in volstreden strijd.
Stil vergaat de nacht. Onbewogen grootsch staan rijzig de kanarieboomen als stomme wachters van 't heilig oord. De Buddha-beelden voor den passangrahan, waarop in zilverglans 't leven langs de lijnen trilt, staan teer geheimzinnig in het ondoorgrondelijk mysterie van den tropennacht. De tempel staat met duistere hoeken en diepe schaduwen hoog uit boven het eigen leven van goden en menschen, van dieren en bloemen, van fabelen en verhalen; de tempel staat als de kolos van het machtig onbegrepene in 't leven, verheven nu tot goddelijk monument van vrede, onder hoogste uiting van geheiligde rust. Het is vijf uur. Allengs verandert alles. Naar 't Westen schuilt achter wolken de maan. De duistere hemel verheldert zich tot paarlgrijs. Vaag als een vermoeden, worden tegen de luchten bergen zichtbaar. Geruischloos, om niemand ontijdig te wekken, sluip ik voorbij 't huis van den beheerder, langs de leeuwenbeelden, tusschen den chaos van steenen door, tot aan | |
[pagina 307]
| |
de tegenoverrgestelde zijde van den passangrahan; zet mij neder op den voet van den tempel. Hoog boven den tempel, tegen 't blank der hemelen, zweven met zacht geluid van bewogen wieken, twee groote vogels; geheimzinnig als de verhevene Garoeda's, de gevleugelde rijdieren der goden, verdwijnen zij in de hooge sfeeren der wolken. Krekels zoemen nog 't nachtlied; aarzelend deint reeds hier en daar begin van vogelenzang; de nacht is nog niet verscheiden, de dag nog niet herboren. Verblindend in het Oosten verkondigt plotseling een gouden plek 't nieuwe leven. Om ons nog duisternis; boven ons de tempel nog als een zwarte klomp tegen 't lichten van den hemel. Zacht omgloord staan de hoogste spitsen en niswelvingen; de wijze hoofden der Mijmer-Buddha's van het Zenith staan reeds in het licht, turend naar den nieuw omstraalden dag, zooals zij tuurden naar den maanbelichten nacht; omlaag van verdieping naar verdieping ontwaakt het leven van den Boro-Budur. Ver weg in 't gebergte bruisen de wateren met geweldigen vaart naar omlaag. Rozig doorgloeide nevelen verwekken kleurige glanzen aan den ochtendhemel; vuurstralende palmkronen gloeien tegen 't violet der wolken. Met één tooverslag regeert de dag. Al meer vogels zweven naar omhoog, afgezanten van den nieuw geboren dag, door de eindelooze sfeeren recht naar de zon. Het is zes uur. Geheel de tempel met het groote onbegrepene van zijn mysterie-leven staat nu in den dag; staat nu in 't goud van 't zuiverst vroeg-ochtend-licht. De schaduwen der palmenstammen vallen, door den lagen stand der zon, in lange zwarte lijnen op de muren. De werklieden komen. Bij tusschenpoozen verschijnen enkelen. Langzaam, als nog droomend aan de droomen van den nacht, bestijgen zij de trappen tot aan de hoogste poort; groote krachtige mannen, met naakte bovenlijven, indigo blauwe broeken, gele gordels om 't middel, breed gerande hoeden op 't hoofd. Langzaam, gecadenseerd, bestijgen zij de hooge treden | |
[pagina 308]
| |
der trappengangen, klimmen al hooger in het gebouw, tot in de schaduw van de hoogste poort. Van alle zijden duiken nu de werklieden op. Klein als kabouters op den reuzenbouw, verdwijnen zij in de gaanderijen. Als met één slag wordt de rust verbroken; beitelen, kloppen, steenen houwen overal. Als in een visioen staat de tempel daar voor ons, eeuwen en eeuwen terug; alsof daar nu gekomen waren de oerkunstenaars om in de ideale schepping van hun kunstenaarswerk hun Meester te eeren. |
|