Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
VI.Grijs schemert de trage morgen door den nevel, die de landen verhult en in zwoelen regen neerleekt over Parcival. Slap hangt de natte banier langs zijn lans, en de roode pluimen van zijn paard en zijn helm druipen. Modder klontert en spat van de wegen op en een verschiet is er niet meer, enkel schaduwen en telkens weer nieuwe havelooze herfstboomen vlakbij, die dorre blaren en vocht op hem laten neerruizelen...... Parcival mijmert treurig over het droomgezicht, dat hem zoo bedriegelijk lokte uit het veilige vaderlijke huis... Waarom verliet hij Gurneman, die de goedheid zelve was? Waarom was hij bang voor de zachte meisjeshand op de zijne? Steeds droeviger wordt zijn hart. En hij ziet nu wel veel gestalten als zwarte schimmen in den nevel bewegen, hoort wel geroep en geschal, gerol van wielen en gekletter van wapens - maar woest rijdt hij voort om de klacht van zijn hart niet te hooren. Tot een breed water den dollen draf wil stuiten...... | |
[pagina 258]
| |
‘Voort!’ hitst hij het paard, dat terugsteigert, nu het de voorhoeven in de leegte slaat. Parcival ziet achter het water, muren en torens hun schaduw blokken als van een hoogen berg met grillige spitsen. En achter zich hoort hij gejoel en hoefgetrappel als van vervolgers, vóór zich geroep: ‘Wie daar?’ Hij drijft het paard den stroom in, het jagend en stuwend met den kolf van zijn lans, en brieschend zwemt het door mist en water. ‘Wie daar!’ roepen de stemmen vóór hem opnieuw en ook achter hem aan den oever duurt het jouwen en joelen. Er komen door den nevel flitsende pijlen suizen, rakelings langs ros en ruiter heen...... ‘Vijanden vóór, vijanden achter’, denkt Parcival, en reeds zet het paard de heeven op den grasrand langs den wal en staan ze voor een kleine poort in een nis tusschen de muursteenen. ‘Vriend of vijand?’ roepen de stemmen van boven en Parcival ziet gehelmde koppen over de borstwering buigen. ‘Natuurlijk uw vriend!’ antwoordt hij verwonderd. ‘Komt ge ons helpen?’ ‘Zou ik niet alles voor u doen, wat ik kan?’ ‘Hij is de redder, wiens komst de sterrenwichelaars Konduiramur, onze koningin, voorspelden...... Heil!’ Parcival hoort gejubel en niet lang of de kleine walpoort wijkt open en zege-geroep verwelkomt hem. Vóór hem en achter hem de boogschutters in gelederen, rijdt hij door de straten der stad. ‘Belripar heet onze stad’, zeggen zijn geleiders, ‘ze is schoon en rijk en er werd jaar na jaar feest na feest gevierd. Maar nu zijn stad en poorters in groote verdrukking en rampspoed door den oorlog met koning Klamide.’ Het getrappel van het paard en de vaste stap der soldaten roept de stedelingen de huizen uit. De stoepen komen vol volk, mannen, vrouwen, hun kinderen, die bleek en vermagerd, met holle oogen den ridder aanstaren...... De neveldag klaart op, waar hij rijdt in zijn | |
[pagina 259]
| |
rusting rood als zonsopgang. Zij heffen hun verslapte handen hoog en hun zwart-omrande oogen leven op.... ‘Red ons’, roepen ze, ‘red ons van oorlog en hongersnood!’ Rustig rijdt Parcival voort en verwonderd is hij niet, als ze komen voor een wit slot met een hoogen toren tusschen veel lagere minaretten - het lijkt op het slot uit zijn droomgezicht. Maar voor het stralend licht uit zijn droom omnevelt het de druipende regen. Dit stemt hem droevig en neerslachtig. ‘De redder, dien de sterrenwichelaars voorspelden!’ roepen de boogschutters tot de gepantserde wachters op den slotwal. En door de poort, die openwijkt, schieten knapen toe om het paard over het slotplein te leiden, en daar nog eens knapen die Parcival in de hal brengen, waar een jonkvrouw hem tegentreedt, donker, de matbruine gelaatstint even doorbloosd, de oogen zwart en flonkerend. Ze neemt Parcival na hun zwijgenden groet bij de hand, en hij laat zich gewillig naar de bank in den erker leiden, waar ze neerzitten op weeke zijden kussens. ‘Zijt ge waarlijk de redder, wiens komst mijn sterrenwichelaars voorspelden?’ vraagt ze, hem vorschend aanziende. ‘Wie heeft u gestuurd?’ ‘Mijn droom,’ zegt Parcival. En als ze op dit woord blij in de handen klapt, vraagt hij: ‘Hoe kan ik u helpen?’ ‘Versla Kingrun den drossaart, die Belripar mijn stad belegert om wraak te nemen voor zijn koning Klamide, wiens bruidswervers ik onvoldaan heenzond’. ‘Een geluk zal het mij zijn, te strijden voor u!’ zegt Parcival, die haar schoon vindt als een zomersche roze. En al zou hij willen opstaan om aanstonds uit te rijden tot den kamp met drossaart Kingrun, - hij moet blijven daar Konduiramur's hand op de zijne ligt...... ‘Maanden duurt het beleg’, klaagt ze, ‘en van honger zouden we moeten sterven, mijn volk en ik...... Spreek zelf, wat moest ik kiezen: den dood of de overgave aan Klamide, dien ik haat?’ | |
[pagina 260]
| |
‘Het leven voor u en de dood voor Klamide!’ juicht Parcival. ‘Ik zal gaan en overwinnen!’ ‘Ge zult alleen zijn en niets achter u, dan de stad met haar afgematte bezetting en het uitgehongerde volk. Achter Kingrun staat heel zijn leger...... Te ongelijk is uw en zijn kracht. Klim met mij op den toren, dan kunt ge het kamp der belegeraars zien en hun kracht meten.’ Als ze uitschouwen van den toren, zien ze in de uiteendrijvende nevelwolken, tusschen witte tenten de benden bewegen, groepen boogschutters, geschaard om den standaard met wit en geel pennoen, zakkendragers en slingeraars. Anderen rollen houten getimmerten voort, de belegeringstorens, dreigende evenhoogen, of duwen blijden en arbaleten. ‘Waagt ge den strijd?’ vraagt Konduiramur, een tweespalt van angst in haar blik. Ze zou den jongen held willen weerhouden, omdat ze zich veilig en gelukkig voelt nu hij naast haar is - en toch is ze bang, dat zijn moed wankelt, nu hij de overmacht ziet. Maar Parcival lacht: ‘Wat zou de knecht van een koning tegen den ridder van het morgenrood!’ ‘Waarvoor de sterren, die hem aankondigden, verbleeken! Die de roze van mijn hart doet openbloeien...... Heil u! Redt ge Konduiramur's geluk, dan zult ge het deelen met haar!’ Ze brengt hem zelf naar zijn paard op het slotplein, en eer ze los te laten, brengt ze zijn hand aan haar lippen en prevelt, terwijl ze zijn vingers kust: ‘Heeft Kingrun heel zijn leger achter zich, den ridder van het morgenrood volgen Konduiramur's gedachten.’ En met al haar vrouwen stijgt ze terug op den toren om den tweekamp te zien. De zon breekt door de wolken, nu Parcival uitrijdt over de neergelaten valbrug. Trompetten kondigen schallend zijn komst. En uit het kamp rijdt Kingrun zijn legerbenden vooruit, om den roekelooze die alleen komt aan zijn gevelde speer te priemen. Maar Parcival komt met geheven zwaard en beukt het neer op Kingrun's helm, als een smid den moker op het vuurspattend aan- | |
[pagina 261]
| |
beeld. Weer en nog een zwaardslag op den wankenden drossaart en hij valt, helm en hoofd doorkliefd. Luid gejammer vlaagt op, uit het leger dat aandringt. ‘Een toovenaar is die roode ridder! - Als een spooksel van ongeluk reed hij straks dwars door ons kamp! Ongedeerd door de honderd pijlen zwom hij over de gracht!...... Nu slaat hij met drie slagen onzen aanvoerder in het zand...... Verloren is Klamide's leger! Vlucht! Vlucht!’ Het wordt een groote verwarring. Boogschutters werpen hun armborsten neer, slingeraars hun steenen kogels, en de groote evenhooge tuimelt omver in het woeste gedrang. Maar Parcival rijdt met open vizier terug door de poort van Belripar, en het volk jubelt in de straten: ‘Heil den redder!’ zich verdringend om en achter zijn paard, dat twaalf boogschutters aan de roode teugels leiden, terwijl de trompetter voorafgaat, om met luid geschal den weg naar het slot te banen. En uit de slotpoort komt Konduiramur zelve met heel haar hofstoet van edelingen en vrouwen, knapen en pages, die twee aan twee groene looverbogen dragen met roode vruchten bestoken. Bij haar naderen stijgt Parcival af. Ze treedt hem tegen, de armen geheven, zoodat de plooien van haar zonnegelen zijden mantel als een golf van licht neerglijden. Ze legt de handen op Parcival's schouders en kust hem op het voorhoofd: ‘Redder, die van de sterren komt - ridder van het morgenrood - nooit meer laat Konduiramur u van haar gaan. Ge zult mijn bruidegom zijn, geluk en koningsmacht met mij deelen!’ ‘Heil onzen koning!’ roept het volk. En Parcival is blij en trotsch, nu Konduiramur's hand de zijne niet meer loslaat en hij aan haar zijde zit op den troonzetel in de glanzende koningszaal, waar alle rijksgrooten zich komen verdringen om hem te huldigen. De koningsbruiloft is begonnen en duurt weken lang. Langs den stroom door de vlakte komen veel schepen | |
[pagina 262]
| |
aanzeilen - de stadsgracht van Belripar is hun haven. Diep zinkt hun kiel, want ze zijn zwaar beladen met overvloed van wijn en graan en vruchten en specerijen, wild en gevogelte en al wat geurig en kostelijk is, den honger stilt en een koningsdisch siert. Maar tusschen de bewimpelde masten en de witte zeilen door zien de poortwachters een ridder in gouden rusting naderen door de vlakte. Geel en wit zijn helmbos en banier, pluimen en teugels van zijn hoog paard. Het is Klamide, de koning. Hij heeft van de gevluchte huurlingen Kingrun's val vernomen en hij komt Parcival uitdagen tot den tweekamp, man tegen man. Klamide wil Konduiramur nog op hem winnen als zijn bruid. ‘Goed’, zegt Parcival als hij Klamide's uitdaging hoort, aanstonds oprijzend van den troonzetel aan Konduiramur's zijde. ‘Laat ons dat steekspel houden terwijl het feest duurt.’ En luid gejubel gaat op in slot en straten, nu hij uitrijdt, als tot spelen, koning Klamide tegemoet met gevelde lans. Ze stormen op elkaar in - Klamide in haat, Parcival spottend, - Klamide blind door zijn haat en door het vlammend rood van Parcival's rusting. En Parcival's lans steekt en treft en dringt door de ringen van het harnas - maar Klamide's lans steekt in de leegte. Parcival's zwaard houwt raak op Klamide's schouder en arm; maar Klamide's zwaard breekt tegen Parcival's ijzeren schild. Parcival's paard, één met zijn menner, luistert naar teugel en temmend woord - Klamide's paard steigert onthutst door de drift van zijn ruiter...... En stoot Parcival weer met de lans, dan tuimelt Klamide in het zand en kermt om genade, als Konduiramur's bruidegom naast hem springt met het zwaard omhoog. ‘Goed - ik schenk u genade en 't leven, koning Klamide; maar ga naar Artus' hof en zeg, dat de ridder | |
[pagina 263]
| |
die Itter versloeg, u zond om Artus en Guinevere te groeten’. En zonder om te zien naar den verslagene, wiens bloed den grond kleurt, rijdt Parcival naar het feest terug. Weer zit hij aan Konduiramur's zijde en luistert naar de droomerige muziek van harpen en violen, waarbij kinderen en meisjes, luchtig en kleurig als bloemen en vlinders, sierlijk dansen met geheven armen en lokkende wendingen. Welige geuren van bloemen, van spijzen en wademend reukwerk waren om, en Konduiramur's hand houdt de zijne met teederen druk omklemd. Waarom is hij niet blij en trotsch meer? Heeft hij niet alles wat een mensch op aarde verlangen kan - weelde en lust voor zijn hart en zinnen? Maar dof starend naar den dans tusschen de zuilen denkt Parcival aan Gurneman's raad: ‘Toef niet te lang, waar u weerhoudt, wat u moet wegdrijven’, en een klacht snikt in hem op om het verloren droomgezicht, dat hem toch de kracht gaf om Gurneman en Liane en het zoete Grahars te verlaten...... Week en loom liet zijn trots en zijn blijdschap hier in Belripar hem worden. ‘Nu is het geluk begonnen’, fluistert Konduiramur, ‘morgen zijt ge mijn koning’. Maar Parcival schudt weemoedig het hoofd, en angstig vraagt zijn bruid: ‘Wat is er, dat u beklemt en treurig maakt, zoodat ge geen woorden meer voor mij hebt?’ ‘Misschien zou 't beter worden als de harpen en violen de zangen van Liane speelden.’ ‘Alles gebeure naar uw wil. Welke zangen verlangt ge?’ ‘Credo en Gloria’. Maar Konduiramur noch de rijksgrooten noch een der hovelingen hebben ooit die zangen gehoord, en geen der musicijnen kent er de wijze of de woorden van. Ze zoeken, ze raadplegen elkaar, ze spelen één voor één alle dansen, drinkliederen en bruilofstzangen, die er ooit in Belripar gezongen werden. Maar Parcival schudt | |
[pagina 264]
| |
het hoofd, steeds treuriger, en om zijn tranen te verbergen dwaalt hij weg van den disch, naar de verlaten gaanderij achter de zuilen. Als Konduiramur hem volgt, vindt ze hem leunend over de balustrade van het terras. Zijn borst zwoegt van bedwongen snikken. ‘Is 't om de zangen die wij niet kennen, dat ge schreit als een kind, gij die legers durft tarten?’ vraagt ze, schuchter haar hand leggend op zijn arm. ‘Ik schrei om het verlorene’, mompelt Parcival. ‘Want wel heerlijk is uw paleis, Konduiramur, maar 't is niet het droomgezicht, dat mijn doel is......’ ‘Zeg me, wat uw droomgezicht was?’ ‘Het is verdoofd en vervaald voor mijn oogen, in den nevel waardoor ik kwam, door den trots en de blijdschap om mijn overwinning en mijn roem, door de weelde van uw feest’. ‘Maar weet ge dan niet, mijn redder, dat liefde alles vermag? Ik heb u lief en ik wil, dat het verlorene weder opglanst voor uw blik.’ ‘Wilt ge dit, dan moet ik u verlaten en gaan waar het verlorene herleven kan’. ‘Is 't, waar ge de zangen hoorde, die wij niet kennen?’ ‘Misschien ook in 't bosch van Soltane, bij mijn moeder, misschien als ze nogeens zou zeggen: “Zoek altijd het licht.” Meer min ik u, dan mij zelve, Parcival...... Zoek uw moeder en het droomgezicht weer, en breng ze beide met u naar Belripar mijn stad, Herzloïde aan uw hand, en uw droom tot troost van uw hart en het mijne.’ ‘Is uw hart dan nog milder, dan dat van Herzloïde en Gurneman, gij die me laat zonder verwijt of klacht, waar zij jammerden en mij aanklaagden...... Dat onze bruiloft dure tot mijn weerkomst.’ ‘De bruiloft zal duren,’ zegt Konduiramur met een droeven lach. ‘Maar we zullen Credo en Gloria leeren tot uw welkom’. Dan buigt Parcival zijn voorhoofd aan het hare, haar | |
[pagina 265]
| |
handen klemmend in de zijne, en hij zegt: ‘Sterk als Konduiramur's liefde zal Parcival's trouw zijn.’ En hij gaat naar het slotplein, vraagt om rusting en ros en rijdt in snellen draf door de straten, die schallen om het feest tot zijn eer. Konduiramur zit naast zijn leegen zetel aan het bruiloftsmaal en staart met raadselachtigen glimlach over disch en gasten heen, naar de sterren, die schemerglanzen tusschen de zuilen. | |
VII.Parcival rijdt door den nacht en ziet naar de sterren op, die voor zijn oogen haar vorm en glans verliezen en vervloeien tot een goudschemer. En zonder meer aan weg of doel te denken, mijmert hij over alles wat hij het laatst beleefde, over Kingrun dien hij versloeg, over Klamide dien hij vernederde tot zijn bode, over zijn bruid en het feest dat zal duren tot hij weerkeert om koning te zijn in Belripar. Als hij voor 't eerst uit zijn droom wakker wordt voor de dingen om hem heen, is 't weer dag, en hij rijdt langs een beek. Haar water spoelt langs het oevergras en hij weet niet of haar geruizel lijkt op dat der beek in het bosch van Soltane, of op de muziek in Konduiramur's bruiloftszaal...... Maar luisterend naar het water voelt hij lust om ervan te drinken, en afgestegen knielt hij om een koelen dronk te scheppen. Terwijl hij echter vooroverbuigt en de handen in het water wil diepen is daar niets meer, dan een greppel in rul heizand met dorre braamranken overgroeid. Teleurgesteld rijdt hij verder. Bedroog hem zijn blik of bedroog hem die beek? Alleen zijn dorst is gebleven...... Doch hier leidt de weg door een boomgaard, waar roode appels blinken aan de bijna bladerlooze takken, die hem over helm en schouders ritselen. Hij hoeft de hand maar op te heffen naar een van die lokkende vruchten. Zijn tastende vingers meenen ze te grijpen, maar het is niets dan stof, dat wegvlokt | |
[pagina 266]
| |
tusschen hun toppen, weer en nog eens bij elken appel, dien hij toch duidelijk ziet en die rijp en rood tot plukken daar hangt. Zoo gaat het heel den boomgaard door, en nu hij aan het klaphekje van den uitgang omkijkt, zijn er geen appels en ook geen appelboomen meer, niets dan een veld met warrig onkruid en veel distels. Ontrust door dit wonder, rijdt hij verder, tot hij weer alleen aan zijn dorst denkt. En dan ligt er, waar het eene dal in het andere mondt, een dorpje met leemen hutten, stroo-bedaakt. Aan den hoek van den weg staat op den verbrokkelden drempel een boerenvrouw, die hem moederlijk wenkt. Ze houdt een houten nap vol dampende melk in de handen en Parcival nadert blij. Maar als hij vooroverbuigt om de nap uit haar handen te nemen, zijn vrouw en hut en heel het dorpje verdwenen, en niets is er, dan in dorenheggen een armzalige akker vol verslenste koolstronken. Bang en nog dorstiger rijdt Parcival voort en ziet een ploeger op den glooienden akker tegen een heuvelrug. Twee breedgehoornde ossen trekken den ploeg, wiens kouter tusschen de bruine kleischolvers schittert, en de ploeger is een stoer-geschouderde jonge boer, die een vroolijk deuntje fluit. ‘Ik hoor hem en zie hem,’ denkt Parcival, ‘dit kan geen oogbedrog of begoocheling zijn.’ En hij roept aan den akkerrand: ‘God groet u, mijn vrind. Wijs me den weg naar de hoeve, waar gij en uw ossen thuishooren,’ blij denkend aan den koelen put, dien hij er zeker zal vinden. Maar zijn stem vergaat in de leegte. Want er zijn geen ossen of ploeger meer, enkel de heuvelrug vol dorre doornstruiken, distels en verbruinde varens, waarover spinrag vaal sluiert. Moeilijk klimt zijn paard met hem door het warrend groeisel. ‘Dorst is een kwellende kwaal’, denkt Parcival. Hij ziet wijd-om niets meer dan de barre heuvelvlakte, zoo dor dat zelfs geen heikruid er kon wortelschieten. Geen boom, geen struik. Doodmoe zou hij zich ter ruste willen leggen in een der steenige kuilen, waarover het | |
[pagina 267]
| |
paard telkens struikelt. Maar de dorst brandt als een koorts. Ergens, misschien aan den anderen kant van den heuvel, moet toch wel beek of bron zijn, want waar is een land zonder water? Als een boer, die 's avonds op den rug van zijn akkerpaard huiswaarts keert, host hij voort, ridder en ros beide uitgeput. Zoo komen ze aan den anderen heuvelrand, en vandaar ziet Parcival in de diepte eindeloos uitgestrekte dichte bosschen, die rijzen en dalen met den heuveligen grond. Reeds is hij tusschen de boomen. Herfstnevel waart er schemerig om, en de bladeren ruischen neer in een durenden regen van ritselend goud. Tusschen de zware grijze beukenstammen voelt Parcival zich thuis. Hij denkt aan het bosch van Soltane, en hoopt dat ook hier ergens een beek zal zijn en een bron, als bij Herzloïde's hut. Hij zoekt en kijkt uit, maar bron of beek is er niet, wel veel paden en lanen zooals er in het woeste bosch van Soltane nergens zijn. Ook is het kreupelhout gehakt, onkruid en distels gewied, de boomen lijken gesnoeid en op open plekken waar het gras groener is, staan jonge telgen geplant. Soms meent Parcival den hoefslag van andere paarden te hooren, de glanzende schimmen van andere ridders te zien, die achter de stammen door verre lanen draven. Ook lijkt er een wit geschemer van wallen en torens tusschen de boomen, dat telkens verschijnt en verdwijnt. ‘Zou alles weer droom zijn?’ denkt hij bang en hij durft het paard niet in draf te sporen, want als er in plaats van dit bosch als een weidsche burchttuin, ineens weer niets dan barre heide bleef? De dorst zou zijn dood zijn! Maar nu hij aan het einde der beukendreef komt, ziet hij tusschen lager geboomte een meer, waar de late dag mat spiegelt in de open waterplekken tusschen riet en lisschen en het groeisel der nenufaren. En dicht aan den oever ligt tusschen de zacht wuivende zilverpluimen een kleine boot waarin hij een schaduwige gedaante ziet. ‘Visscher!’ roept Parcival, zich den | |
[pagina 268]
| |
eersten man herinnerend, dien hij ontmoette op zijn tocht ‘reik me een dronk van dit water.’ Naderend heeft hij zijn paard ingehouden vlak bij het scheepje. Nu hij erin neerblikt hoort hij een zacht kreunen als het bedwongen geweeklaag van een mensch, die lijdt van pijn of hartzeer, en de man dien hij riep, lijkt al heel weinig op den habscharigen visscher, die zijn gids was naar Nantes. Zijden kussens en dekens met gouden duiven doorweven steunen den grijsaard, die daar half ligt, half zit in het kleine schip, dat met verguldsel en schilden versierd is, blazoenen met denzelfden gouden tortel tot wapenteeken. Zijn mantel is van marter-omzoomd samijt, met flonkerende gemmen gesloten, zijn lijfrok van zongele arabische zijde, met gouden duiven doorweven en met randen van buigend doorvlochten bloemranken omboord. De glans en het wisselend blauw en groen van pauweveeren dekken tot een dons zijn mantelkraag en een hoofddoek van veelvervige zijde omplooit het hoofd, dat moe achterover leunt. Donkere, droeve oogen zien Parcival aan en als uit diepe duisternis komt de stem, die hem vraagt: ‘Sinds wanneer verlangt ge moeraswater tot uw dronk, ridder rood als de morgenzon?’ ‘Sinds ik den dag door dorstig omrijd zonder hut of burcht, zonder bron of beek of put te vinden, die mij een dronk zouden gunnen.’ ‘Toch zijt ge onwetend het huis genaderd, dat u alle lafenis kan geven,’ en de oude heft de dorre uitgeteerde hand om tusschen de boomen te wijzen. Weer ziet Parcival de witte wallen en torens schemeren, maar nu verdwijnen ze niet voor zijn oogen. 't Is alsof het smartend gebaar van den zieke in 't wijzen ze daar vestigt en vasthoudt. ‘Ga daarheen, vraag toegang uit naam van den visscher.’ ‘Uit naam van den visscher, die een koning is!’ roept Parcival blij. ‘Eens noemde ik koning een visscher, hier noemde ik visscher een koning...... Het is uw slot, heer, dat daar blinkt!’ | |
[pagina 269]
| |
En hem groetend met vluchtigen zwaai van zijn schild, rijdt Parcival in zijn uitbundige vreugd om de lafenis die hij zal vinden, in draf naar het slot. ‘Uw koning bood me gastvrijheid,’ roept hij tot de wachters boven de poort, en niet lang of hij rijdt over de neergelaten brug het slotplein op, waar hij verwonderd opziet - gras groeit er hoog, mos dekt de bank bij den put, wiens steenen verbrokkelen, wiens zwengel en keten en ijzeren baldakijn met bruin roest zijn beslagen. De huizingen rondom, getorende hallen, zijn somber met gesloten luiken en deuren, als huizen van rouw...... Maar in een der nissen wijkt de deur langzaam open, en uit den schemer van het deurvak kijken verlangende kindergezichten, die opklaren als ze hem zien!...... En daar stuift een zwerm van rappe kleine kamerjonkers op hem toe, dringt om hem heen, springend naar teugels en stijgbeugels, maar in bedwongen jubel blijven ze sprakeloos, vragen niet, roepen niet, alleen uit hun oogen flonkert de blijdschap. Ze leiden hem binnen, gespen hem wapens en rusting af, reiken hem even kostbare gewaden, als hij hun heer zag dragen, den lijfrok van arabische zijde met gouden duiven doorweven, met bloemkleurige slingerranden omboord, zonnegele hozen en schoenen, den gordel met vonkend gesteente. - Maar als hij een dronk vraagt, zeggen ze: ‘Straks’. Dit lijkt het eenige woord, dat ze spreken mogen. Door zijn stoet van jonge pages omringd verschijnt Parcival in de hal, schoon als een aartsengel. Want de jeugd straalt van zijn blank, nog baardeloos gezicht; zijn lokken, van 't hooge voorhoofd weggestreken hangen hem op de schouders en het is alsof een lichtkrans zijn hoofd omstraalt. Zon en vreugd schijnen van hem uit te gaan naar de harten, want de edelingen, die dof en sprakeloos hem beiden, de armen op de borst gekruist, het hoofd diep gezonken, zien hem aan en een lach blinkt in hun oogen op. Maar ze spreken niet. Wenschen ze een groet, een vraag of gebod van hem? | |
[pagina 270]
| |
Parcival werpt de plooien van zijn wijden witglanzenden mantel naar achter, om met de hand aan het zwaardgevest, hun zijn groet toe te roepen. Maar hij grijpt vergeefs, geen zwaard is in zijn gordel! En woest wendt hij zich om, de vuisten ballend ‘Mijn zwaard!’ De kleine jonkers stuiven uiteen van schrik, ‘Lokt ge mij in uw strikken? Een verminkt man ben ik zonder mijn zwaard! Maar weerloos niet, want mijn vuisten zijn hamers! Geef op, het zwaard dat ge gestolen hebt! Geef op den dronk, waarvoor ik kwam!’ ‘Wij zweren u trouw, bij de eer van Amfortas, uw gastheer!’ roepen edelingen en knapen. Maar na dien eed zinkt weer het zwijgen. Parcival's drift vergaat tegen hun eerbiedig geduld. ‘Ze zweren mij trouw bij den Visscher, die toch uit goederharte mij wilde weldoen’, denkt hij. En hij klemt de tanden opeen, om verder niet naar een dronk of zijn zwaard te vragen. Wachten zal hij, tot hij weet wat ze bedoelen met hem. En zwijgend wordt hij zelf, dof en aldoor dorstiger, bij den vorschenden blik der edelen, 't vragend verlangen der knapen, wier jeugd verstard lijkt in argwaan en angst, bij de stilte, die overal als een floers van rouw hangt over den praal en de schittering binnen deze muren. Deuren en luiken zijn ondoordringbaar gesloten als die van een kerker. De hofstoet leidt hem een weidsche zaal binnen, een tempel, waar marmeren zuilen de hooge gewelven torsen, en de wanden glinsteren van bont gesteente, gruizels van turkoois en smaragd, van marmer en parelmoer, van schilfers goud en jaspis, dat, tusschen de vensters, de wanden bemaalt met beelden van hemelingen, aartsengelen en heiligen. Maar in de hooge ramen, tusschen de met bladen en bloemen bebeeldhouwde pilasters en rozetten, is strijdgewoel gebrandschilderd, ridders met ridders in kluwend gevecht; en ook mannen die met dieren strijden of dieren, die zich op mannen werpen. In 't venster achter den troon echter, in de nisdiepte, | |
[pagina 271]
| |
het hoogste en breedste van alle, schittert het beeld van een jongen, fieren koning, met de ster-puntige kroon op het hoofd en in de eene hand een machtig kruiszwaard in de andere een gouden kelk geheven. Kalm en peinzend staart het beeld van dien koning over troon en disch heen naar het venster in den tegenoverliggenden wand - en dat, hoog en breed als het andere, blank is als ijs, raadselachtig leeg en kleurloos tusschen al deze schittering. Want de zaal flonkert van duizend lichten. Gulden kronen met kaarsen dalen aan gouden schalmen uit de gewelven, armluchters beuren sterrenvlammen langs zuilen en wanden, hooge kandelabers, alom in hoeken en nissen, spreiden takken met tintelende goudvonken bestoken. En al dit gefenkel stroomt tot een glans over den disch, blank gedekt in 't midden der zaal. Aan het hoofd van die witte tafel ligt op een rustbed, door kussens gesteund, de visscher, die straks even moe en treurig in het scheepje lag. Nog is hij in een bontmantel gehuld, als een die kleumt van kou, terwijl toch links en rechts van hem, onder hooge marmeren schouwen, warmende welriekende vuren opvlammen uit de opgestapelde blokken aloë-hout. Mat staart hij naar het blanke venster tegenover hem, en zijn droef gekreun huivert door de zaal. De aanzittenden, alle edelingen, en ook Parcival, en achter ieders zetel een der kleine jonkers, zwijgen met gebogen hoofd, de handen stil gestrekt op den rand van den witten disch, die door schotel noch beker gesierd leeg schijnt te wachten. Maar terwijl de stilte banger en banger wordt, sluipt een gedaante in somber paars neerplooiend gewaad, als een schaduw langs de wanden en draagt in de gestrekte hand een lans uit wier punt rood bloed vloeit in drop na drop. De bloedtranen leken op de steenen waar de gedaante schuw en duister langs de stralende wanden dwaalt. Voetstappen zijn onhoorbaar, maar het droppende bloed valt op den vloer met wee geruisch. Amfortas' kreunen wordt smartelijker, terwijl de aanzittenden in diepe zuchten steunen. | |
[pagina 272]
| |
‘Zoo zou ik kunnen steunen en kreunen van dorst’, denkt Parcival. ‘Waarop wachten ze? Wat moet dat dwalende spooksel met zijn geheimzinnige lans?’ Maar aan de andere zijde der zaal komt plechtig een stoet van jonkvrouwen aanschrijden, allen in slepend wit gewaad en met witte wijle. De voorsten, twaalf in twee rijen, dragen twee-armige luchters in een halven kring achter Amfortas' rustbed. Maar zij die volgen hebben gouden schotels, die ze voor elk der aanzittenden plaatsen, zooals zij, die na haar komen de gouden bekers. En na weer lichtdraagsters komt een groep van drie, waarvan twee gesluierd; de eene heft in de handen een voetstuk van kunstig gesneden ivoor, de andere een grooten, flonkerenden smaragd. Maar de derde draagt een gouden sterrenkroon en een wijden sleependen azuren mantel. Ze loopt met het hoofd gebogen en draagt een gouden kelk - een zelfden kelk als het beeld van den jongen fieren koning in de hand heft. Parcival kan de oogen niet meer afwenden van den wonderen kelk, die naar alle zaalhoeken, naar aller oogen, in plaats van den glans van haar zonnestralend goud, schaduwen zendt, waardoor alles befloersd wordt, angstig en nog stiller...... Allen, aanzittenden en omstaanders sluiten de oogen, buigen het hoofd en kloppen op de borst, nu de draagster den kelk voor Amfortas neerzet op het ivoren voetstuk, dat de smaragd dekt. Tusschen het goud van den kelkvoet en het ivoor van het voetstuk, drinkt de duistere gloed van den emerald glansen en schaduwen in. Nieuwe rijen van jonkvrouwen zijn achter de draagster binnengetreden, en ze heffen schalen en zilveren vaten, waaruit zoet geurende wierook waast, ook kostbare vazen met balsem en kleine opengewerkte ivoren kisten met bloemrokige specerijen. Maar dan komen kleine knapen zonder tal, gouden hoofdband om de golvende lokken, en allen in het met gouden duiven doorweven kleed, dat hun tot op de voeten daalt. Ze lijken engelen uit het hemelsch hof. Ze dragen de eenen gouden waschbekkens, de | |
[pagina 273]
| |
anderen fijn linnen dwalen, en bij elk der aanzittenden en omstanders voegt zich een tweetal. Ieder doopt in het met rozengeur doordrenkte handwater de vingertoppen en droogt ze aan de witte dwalen af. Ook Parcival, weerzinnig en ongeduldig, om dan weer, wachtend en dorstend voor zijn leegen gouden schotel en beker, naar den wonderen kelk te zien voor Amfortas' rustbed...... En allen zwijgen, wachten en staren als hij, staren naar den open kelk en naar Amfortas' oogen die aldoor strak in den open kelk turen, duister en treurig, tot er tranen over zijn uitgeteerd smartengelaat komen vloeien, en 't zuchten en kreunen der anderen ook weer begint. Droefenis huivert om in de schaduwen die uit den kelk duisteren...... De knapen en jonkvrouwen, die staan met de armen over de borst gekruist, zien allen naar Parcival, en ook de aanzittenden wenden ten laatste den blik naar hem, dringend en smeekend, verwijtend haast - maar allen even treurig. Tot Amfortas hem wenkt. ‘Eindelijk zal ik dan den dronk krijgen voor mijn dorst!’ hoopt Parcival, blij opstaande, nadertredend en den knie buigend bij Amfortas' rustbed. ‘Zijt ge dan niet, die komen moet?’ prevelt Amfortas, op hem neerblikkend. Vraag en blik verwarren Parcival. Wat wacht Amfortas, wat wachten al die hovelingen van hem? Hij, die alleen kwam om te drinken....... ‘Ik heb dorst’ mompelt hij. ‘Rein en trouw en onwetend moet ge zijn, anders waart ge niet doorgedrongen tot hier’... ‘Ik kwam om te drinken’...... ‘Ge zijt niet, maar ge kunt worden, dien we wachten’ spreekt Amfortas, die Parcival's dringend verlangen om een lavenden dronk niet schijnt te verstaan, maar hem met zijn beide bevende handen een zwaard toereikt met glanzende kling en gouden kruisgevest, waarin vijf robijnen gloeien als gestolde droppelen van het | |
[pagina 274]
| |
bloed, dat van de lans leekte. ‘Neem en houd dit tot een teeken’. ‘Liever was me een teug water of wijn’ prevelt Parcival. Maar 't lijkt, of dit woord van hem jammer en weeklagen wekt, of alles wankelt en verduistert. ‘Leere uw ziel dorsten naar andere dan aardsche lafenis’, zucht en klaagt het om Parcival heen, en hij weet niet of het alleen Amfortas' kreunen is, of dat allen steunen en jammeren. Hij zit geknield, met Amfortas' zwaard op de handen en durft het hoofd niet meer opheffen. ‘Wat heb ik misdaan?’ stormt het door zijn hart, en zijn gedachten doorwoelen zijn ziel, al zijn herinneren en willen van nu en vroeger. ‘Dorst lijd ik, dorst, dorst!’ wil hij uitroepen, opstandig tegen de onverdiende miskenning, die hij voelt en niet kan verklaren. Maar de stem besterft hem op de lippen, nu hij 't hoofd met een ruk ophief en voor licht een valen schemer ziet in de zaal, alle sterrenvlammen gedoofd, de witte disch leeg en beschaduwd, jonkvrouwen en knapen verdwenen. Alleen vóór hem Amfortas op zijn rustbed, doodsbleek, stervensmoe, roerloos gestrekt, met geloken wimpers en achter hem de edelingen, die met gekruiste armen hem wachten, hem wenken met somberen blik. Hij volgt, vraagt niet, klaagt niet - Amfortas' kruiszwaard draagt hij op de handen, hij ziet naar de robijnen, en overal, waar hij gaat door hal en gangen, zalen door, trappen op, en hier, in het groote slaapvertrek waar zijn bed is gespreid onder purperen troonhemel, waant hij het leken te hooren van de bloeddroppels, zooals ze van de lans op den grond vloeiden, wee verruischend als herfstregen. Sprakeloos blijven de edelingen om hem, leggen hem de met gouden duiven doorweven gewaden af, en wachten langs de wanden, tot ze hem ingesluimerd wanen. Maar al heeft Parcival, om hen te misleiden de oogen gesloten, slapen kan hij niet...... De bloeddroppels blijven leken; | |
[pagina 275]
| |
zuchten en kreunen blijft duren, en ook zijn dorst...... En 't wordt of de lekende bloeddroppels hem op oogen en lippen vloeien als gloeiend vuur, of 't zuchten en kreunen uit zijn eigen hart klaagt, al luider en pijnlijker, een weeklagen, dat heel zijn slaapvertrek, alle gangen en hallen en heel dezen burcht vervullen gaat....... ‘Drinken moet ik! - Eén teug koel water!’ Opgestaan uit de weeke zijden kussens van het bed, tast hij door het donker, om den kamer-uitgang te vinden en daarbuiten te roepen, dat de honderd knapen het hooren: ‘Een dronk water!’ Maar hij loopt tegen de zwarte wanden op en vindt deur noch voorhangsel. Zijn onwisse handen tasten niets dan duisternis. Doodmoe werpt hij zich snikkend neer: ‘Arme Parcival, die niet ziet, die niet weet’...... Ligt hij weer als een hulpeloos kind onder de struiken te luisteren naar de vogels, machteloos om te zingen als zij, om te vliegen en op te stijgen naar 't licht? ‘Laat links wat donker is’, hoort hij Trevresent's diepduidende stem...... Hij woelt en ijlt, koortsig van angst en dorst. Nooit was hij verlaten en ongelukkig als nu. Als hij opziet, schemert de morgen vaal-blauw door de bovenlichten der beluikte vensters. Hij ligt op den grond voorover, naast hem aan de ééne zijde zijn roode rusting, aan de andere op een purperen kussen twee zwaarden, het eigene en dat met de vijf robijnen in het kruisgevest, Amfortas' geschenk, gelijkend op het kruiszwaard, dat het beeld van den jongen fieren koning in het zaalvenster ophoudt in de geheven hand... Parcival gordt de rusting aan, - niemand is er van de honderd die hem gisteren dienden. Aldoor ziet hij naar de twee zwaarden. Welk zal hij nemen? Het eigene is hem dierbaar. Dat van Amfortas wekt zijn weerzin en angst om de robijnen als gestolde bloeddruppels... Zal 't hem niet eeuwig doen denken aan den eersten angst van zijn leven? Want waar of wanneer was hij bang als hier? | |
[pagina 276]
| |
Hij buigt naar de zwaarden, en neemt met de linker het eigene, met de rechter dat van Amfortas. ‘Ik draag het mee en het moge mij niet mijn angst doen gedenken, maar hem die zeker den anderen dorst lijdt, waarover de stemmen jammerden, toen ze mij aanklaagden om den mijnen.’ Met twee zwaarden in den gordel komt Parcival op het binnenplein. Achter hem liggen nu hallen, zalen en gangen leeg en donker, alle deuren gesloten en somber, als die in een kerker, alle stille witte wanden en torens, starend en strak. Op het verlaten binnenhof staat zijn paard, met de roode pluimen en het roode schabrak, den kop gezonken hem te wachten, vastgeriemd aan het baldakijn van den put. Parcival maakt het los, slingert zich in het zadel: ‘God groet u!’ roept hij en zijn roep galmt tegen de getorende hallen, die kerkers lijken, wekt echo's, die weer door echo's worden beantwoord...... Het is een eindeloos dof en diep galmen en weerschallen, dat achter hem blijft, als hij in razenden draf, open poorten door, liggende bruggen over, het bosch indraaft, waar het gras gekneusd is, het zand omgewoeld door versche hoefsporen. ‘Ze zijn me voor, zij die ik niet weerzag, knapen en edelen, allen...... Waar zijn ze heen? Vinden wil ik ze om te vragen over den burcht, over Amfortas, over het zwaard...... Vinden moet ik ze’...... Hij rijdt den rietvijver voorbij, zonder meer aan dorst of dronk te denken. Zijn oogen speuren en zoeken tusschen de stammen. Maar in de lanen, nabij en ver wordt de nevel steeds dichter, en nergens is glimp of schim van een ridder te zien of de naklank van een hoefslag te hooren. En als 't bosch, de dorre burchttuin, overgaat in wild gewar van struiken, dorenranken en onkruid, moet Parcival zóó speuren en zoeken naar een open weg voor hem en zijn paard, dat hij niet langer naar Amfortas' ridders kan uitzien. | |
[pagina 277]
| |
Maar smartender dan eerst de dorst, doorwoelen de vragen zijn hart. | |
VIII.Hoe lang heeft Parcival door het warrende bosch gereden? De storm was er opgestoken, huilde door de kruinen, deed de stammen schudden en kraken, en striemde hem met den geeselenden stortregen, takken en dorenranken in het gezicht. Tusschen dag en nacht leek geen wisseling, want aldoor stuwde dezelfde donkere nevel hem tegen de borst, een druk die hem den adem benam. Hoorde hij angstkreten snerpen door het loeien van den wind heen? Dan was er een roofvogel, die krijschend boven de toppen fladderde, of een kruipend wouddier tusschen de stammen, dat bloeddorstig huilde... Maar banger dan alles is het kreunen van zijn eigen angst, van zijn rouw, zijn leed...... Of hoe te noemen, wat tegelijk met de vragen zijn hart doorwoelt? Bedrukt en bang als nog nooit, waant Parcival van Amfortas' burcht, Amfortas' wee te hebben meegedragen. Nu staat hij eindelijk, uit het woud verlost, voor een dorre woestenij zonder grenzen. Waarheen? Vroeger was de zon zijn doel. Nu schuilt de zon achter de jagende wolken, en er is geen pad ergens, geen hut, niets dan de dorre, grijze hei. Terugzien naar het bosch durft hij niet - en waar is daar vóór hem zijn weg? Wat ook weer dreef hem heen van Grahars en Belripar, dat hij toch zoeken wilde?...... Is dan alles verloren, herinnering en hoop? Waarheen? En juist besluit hij zijn paard met den wind te laten mee stormen, als hij in de verte vóór hem iets kleins en wits ziet bewegen, alsof daar een blanke vogel, een duif, was neergestreken, die het opgaf tegen den storm in te vliegen, en nu laag langs de aarde, met gekneusde wieken voortfladdert. Parcival vergeet zichzelf en het vreemde leed, dat hem beklemt, in 't kijken naar dit eenig bewegende, dit levende | |
[pagina 278]
| |
wezen...... ‘Nu weet ik mijn weg’, weet hij plots, ‘want moet ik het niet redden uit zijn nood, het oprapen en meenemen in mijn warme hand, tot het genezen is?’ Hij doet zijn paard draven en het jaagt even snel als de wind. Parcival's roode banier, zijn helmpluimen en roode mantel flapperen achter hem, en om hem stuift en wervelt het zand. Maar ook het kleine witte wezen nadert en 't groeit tot een gedaante, al lijken witte wieken haar te omfladderen. ‘Is 't een mensch?’ verwondert Parcival zich. ‘Is 't waarlijk een vrouw in wijden witten mantel, in witte wijlen, waar de wind mee speelt?’ Het is een vrouw, en zie, ze staat met geheven handen, nu ze hem ziet aanstormen, rood, rood...... Ze zijn elkaar genaderd. Parcival breidelt het paard met een ruk. ‘God groet u!’ ‘Parcival!’ Het is Liane daar voor hem, die in schrik de handen voor 't gezicht slaat. ‘Waarheen?’ vraagt Parcival. ‘Eenzaam in deze woestenij, die naar de wildernis voert?’ ‘Ik zoek den weg naar Monsalvat.’ ‘Wat is Monsalvat?’ ‘De burcht van den Graal.’ ‘Wat is de Graal?’ ‘Het heiligste op aarde: de volheerlijke kelk, dien Jezus de Heer na het Avondmaal in zijn heilige en eerbiedwaardige handen nam, en den Vader dankbrengend, zegende hij dien en gaf hem aan Zijn leerlingen, zeggend: “Neemt en drinkt hier allen uit, want dit is de kelk van mijn bloed van het nieuw en eeuwig verbond, dat voor u en velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden”. En daags na het avondmaal is Jozelf van Arimathea met dezen kelk naar Golgotha gegaan en ving er het bloed in op, dat uit de zijde van den gekruisigden Heiland vloeide, nadat de Romein haar met zijn lans doorstoken had...... Zoo is de Graal, twee keer door Jezus' bloed gewijd, vereerd onder de menschen als het kostbaarste wat ze bezitten. Want alle genade ging er van uit, alle | |
[pagina 279]
| |
heiliging en wijding, voedsel en leven voor de zielen, die hongeren en dorsten. Dit allerheiligste nu, wordt in Monsalvat bewaard, waar veel ridders zijn dienaars, veel jonkvrouwen zijn dienstmaagden zijn, Amfortas zijn hoeder en hun koning’. Daar schrikt Parcival, alsof die naam hem in het hart stoot als een zwaard: ‘Amfortas? Hoe weet ge dit alles, Liane?’ ‘Vader zei het me stervend, want hij is van hartzeer bezweken, nadat ook zijn vierde zoon voor hem verloren was, de ééne waarin hij de drie herleefd zag’. De wind huilt om hen heen, het zand warrelt en wolkt, Lianes sluier, Parcival's lansbanier flapperen woest...... ‘Gurneman dood door mij. Liane een arme verdoolde. Door mij...... Arme, arme!’ ‘Niet eenzaam en niet verdoold. Ik weet het doel, waar mijn ziel alle troost en rust zal vinden’. ‘Hoop niet op Amfortas, hoop niet op zijn burcht en kelk!’ ‘Wat weet gij van Monsalvat of den Graal?’ ‘Gij leert mij die namen, maar ik kom van dien burcht, waarheen gij dwalen wilt, ik zag dien kelk, waarop gij hoopt. Wijding noemt ge, wat vervloeking is, troost hoopt ge, van wat het diepste hartzeer geeft, assche zal er uw spijze zijn, gloeiend vuur uw drank. Het heilig bloed, waarvan gij spreekt, vloeit er van de lans en vervult heel dat rouwhuis met angst en wee. Uit den Graal schaduwt de rouw, en Amfortas is een zieke in doodsnood.’ ‘Wee, Parcival!’ kermt Liane ‘hebt gij Monsalvat betreden en draagt ge den ban mee als een zielsangst? Gij die waardig waart er te komen, waarom bleeft ge er niet om te wachten op den verlosser, zooals ik wil gaan en wachten op wie komen moet?’ ‘Wat spreekt ge dan van voedsel en leven voor de zielen, die hongeren en dorsten, als ge weet welk wee er uitgaat van dien heiligen Graal!’ ‘Wie heeft meer dan ik dit wee gevoeld, ongeweten, | |
[pagina 280]
| |
totdat vader het mij verklaarde. Want alle leed over Grahars, de dood van mijn broeders, vaders smart, de rouw in het huis, het leege tabernakel, het priesterlooze altaar, uw heengaan, Parcival, vaders dood en nu mijn eenzame reize, het is al door den Graal! Omdat Amfortas' zonde zijn kracht ontwijdde, kwam de vloek Gods over Monsalvat en gaat er, voor licht en genade, duisternis en wee van den Graal naar de zielen...... Tot de redder komt, de verlosser...... Het is reeds geluk en rust, op hem te hopen. Ik ga en zoek Monsalvat, om tusschen de andere jonkvrouwen biddend te wachten’. ‘Wat moet ge er bidden?’ ‘Gloria en Credo’. ‘Dat gij mij leerde?’ ‘Dat gij niet leeren kondt, dat ge vergeten zijt’...... ‘Dat ik vergat en verlangde in Belripar,...... maar in Monsalvat was er niets dan mijn dorst, niets dan het verlangen naar een teug koel water of wijn voor mijn brandende keel.’ ‘Wee, Parcival, hoe kondt ge denken aan aardschen drank, waar de hemelsche wachtte op uw wil en woord om u overmild toe te vloeien?’ ‘Welke wil, welk woord, Liane?’ ‘Zou aller hart in Monsalvat niet gehoopt hebben, dat de redder was gekomen, toen gij kwaamt?...... Geen ridder vóór u was uitverkoren dien drempel te over-, schrijden...... Gamuret, uw vader, mijn drie broeders, de ridders allen, die Artus zond, ze werden verstrikt in avonturen, die hen buiten Monsalvat's bosch hielden, of ze vonden in het bosch den dood in den strijd met Monsalvat's tempelieren, omdat ze wapenroem zochten of koningseer. - De eerste, gij......’ ‘Had ik geweten’...... ‘Het is uw onwetendheid juist, die u binnen den burcht bracht...... want het weten van den roem, die den verlosser wacht, ontkracht met eerzucht de ziel van hen, die streven het te worden’...... | |
[pagina 281]
| |
‘Liane, gij die alles weet van Monsalvat en den Graal, zeg me, wat had ik, onwetende, moeten doen?’ ‘Ge hadt den wil en het woord moeten vinden.’ ‘Wat dan toch voor wil of woord?’ ‘Niemand weet het...... Het eigen hart moet het vinden...... Maar zeker is het niet een klacht over eigen nood.’ Parcival's hoofd zinkt op de borst, slap hangt de teugel. ‘Ai mij’ zucht hij na lang zinnen ‘ik dacht aan me zelf alleen...... Als gij Monsalvat bereikt, Liane, om er met al die treuren te wachten op het woord en het wonder, zeg dan, dat Parcival treurt, om wat hij verzuimde...... Maar hoe zult ge den weg vinden?’ ‘Ik zal gaan langs den weg, dien gij terugkeerend hebt gebaand door wildernis en woud’. ‘En de wilde dieren, die er rondsluipen? De roofvogels die krijschen door de takken? De tempelieren, de ridders en knapen, die in het bosch ronddraven om u den weg te versperren?’ ‘Mijn meening is rein. - Wat zou ik vreezen?’ ‘Reinheid is uw schild, maar dit zwaard zij uw verweer.’ En hij reikt haar het eigen zwaard en klemt de hand om de robijnen van Amfortas' zwaard, nu zijn kostbaarst bezit, met Amfortas' woorden, die nu eerst opleven in zijn herinnering: ‘Ge zijt niet, maar ge kunt worden, dien we wachten’. Liane's oogen lichten op, terwijl ze Parcival's zwaard neemt, en er komt om haar bleeken mond een lach: ‘Nu denkt Parcival voor het eerst niet meer alleen aan zich zelf en aan eigen nood of eigen geluk.’ Ze heeft de handen gevouwen om het gevest van het zwaard, dat ze voor het hart houdt geheven, en haar oogen overzien reeds den weg, het hoefspoor van Parcival's paard, dien ze nemen zal naar wildernis en woud van Monsalvat. ‘Alleen aan het leed zal ik denken, dat ik lijd, omdat ik anderen in leed en lijden liet’, zegt Parcival. ‘Troost is uw woord voor u en mij’. | |
[pagina 282]
| |
Zoo gaan ze van elkaar. Waarheen? denkt Parcival weer nu hij alleen is. Langzaam rijdt hij om het spoor van Liane's kleine lichte voeten te kunnen volgen over het zand. En in het staren er naar, ziet hij het worden tot een smal pad, groen van fluweelig mos, dat slingert naar de kim, waar boomen duisteren als een zwarte wolkbank. De storm is stil.
Langs Liane's pad is Parcival op Grahars gekomen en lang heeft hij in de ontredderde pracht van den burcht verwijld om er te rouwen met de dienaars en knapen over Gurneman's dood en Liane's heengaan, uren lang geknield op den bidstoel voor het leege tabernakel en tranen schreiend over al het verlorene...... Hij vraagt den knapen, Credo en Gloria voor hem te zingen, tot hij woorden en wijzen leert. Maar als ze op een morgen ‘Sanctus, Sanctus’ aanheffen, krimpt zijn hart van pijn, en voelt hij niet langer te kunnen blijven in dit huis van droefenis, zonder ontkracht en verlamd te worden tot een willooze, voor wien zuchten en schreien het eenige werk is. Reeds twee dagen doolt hij nu door het bosch tusschen Grahars en Nantes, en zoekt den weg terug, waarlangs hij kwam toen hij pas Itters harnas had veroverd. In één nacht doorstormde hij het, toen zijn hart vol hoop was. Nu vordert hij traag, doel en dag en ook zijn trouw paard vergetend, dat even lusteloos als hij, met gezonken kop stoot en struikelt tegen elken steen of verward raakt in het dorre struikgewas. 't Is winter geworden. Rijm ritselt van de boomen, de grond is hard, de stammen kraken, de lucht is doorzichtig klaar, en fijne ijssplinters zwerven glinsterig om. Ruiter en paard zijn wit omwademd door hun eigen adem. De hoefslag klinkt hard tusschen de starre stammen, ver te hooren...... Want uit de boschdiepte komt een ander ruiter aandraven, en reeds lang hoort Parcival hem naderen. | |
[pagina 283]
| |
Nu zijn ze bijeen. Parcival ziet een jager naast zich, die een valk op de met leer geschoeide hand draagt. ‘Heer, waarheen en waarvandaan gij, in deze kou die feller nijpt, naarmate de maag leeger wordt? Ik weet niet, waaraan met meer heimwee te denken, aan 't jachtmaal op Plenisol, waar ik me te goed deed aan zwijnsvleesch en reebout, of aan Artus' disch, die me wacht. Hebt ook gij overdaad achter u en overvloed vóór u?’ ‘Ach ik...... mijn doel is verloren.’ ‘Heer, ik ben maar een knecht. Doch koning Artus trouw dienende, weet ik van der ridders leven veel. Laat me u zeggen, dat ik uw roode rusting herken... Itter van Gahevis droeg ze, en een knaap won ze hem af, zoo schoon, zoo vol uitbundigen moed, zoo sterk en fier, dat Artus om hem treurt en hem zoekt. Want na Itter verslagen te hebben, verdween hij, roekeloos roem en koningsmacht den rug toekeerend. Koning Klamide kwam dit jaar als zijn bode, verslagen door hem, om Artus en Guinevere van Parcival te groeten...... Sinds heeft niemand meer iets over hem vernomen. Ik hoor aan uw klagende stem, dat gij die knaap niet zijt...... maar ge draagt zijn rusting... Wat weet ge van hem?’ ‘Ik ben die knaap niet en ik weet niets van hem’, zegt Parcival norsch, en hij weet dat het geen leugen is, want hij is den knaap, die hij zelf eens was, vergeten, als zijn uitbundigen moed en zijn argelooze hoop op het licht. Maar de goedmoedige oude keuvelt door over de wonderen van dapperheid, door dat kind voor Nantes' poorten verricht, en beschrijft het narrenpak, dat hij droeg. Parcival droomt over den morgen toen zijn moeder hem die narrenkleeren gaf. Tranen vloeien over zijn gelaat. De valkenier voelt zich naast het hooge paard van den rooden ridder veilig beschut tegen de snerpende kou en praat voort over Artus en de Tafelronde, over den fellen moed van zijn valk. Maar nu ze uit het bosch op de vlakke weien komen, | |
[pagina 284]
| |
die uren ver Nantes omgeven, wiekt daar hoog tegen den kleurloos klaren hemel een groote vlucht wilde eenden aan, de sterkste vóór, die de twee schuine slierten der meevliegers lijkt mee te trekken. Reeds is hun gagelen hoorbaar in de wijde lichte stilte. En reeds spert de valk de vleugels sidderend open, en nu zijn meester hem het kapje van den kop neemt en hem opwerpt van zijn hand, stijgt hij met breeden vleugelslag de ruimte in, recht den voorvlieger der eenden tegen, recht hem met snavel en klauwen in de sterke borst, dat het een kluwend vechten wordt in de klaarte, een wild gekrijsch, een omstuiven van veeren en dons, tot de stoutmoedige voorvlieger neervalt als een wentelende pluimbal, en de valk, sidderend van moeheid weer op de hand van zijn meester is gedaald. ‘Een lekkerbete voor Artus' disch!’ lacht de valkenier, die de eend opraapt en met de vingers tusschen de veeren voelt, om het nog warme vogellijf te betasten. ‘Vleezig en vet, zal ze bruingeboterd geuren van smijdigheid.’ Parcival hoort hem niet - hij ziet op den dooden vogel neer, die een diepe roode wonde heeft in de borstveeren. En als de valkenier met de eend aan het zadel wegrijdt, beleedigd den stuggen zwijger een groet toeroepend die een verwensching lijkt, blijft Parcival daar nog, roerloos turend naar de plek waar de vogel neerviel. Rood vlekt het bloed er op het rijm-bedekte gras, en aldoor ziet Parcival de vogelborst met de wonde - ziet hij de kleine vogels, die hij als kind met zijn eerste pijlen doodde in zijn verlangen naar het geheim van het licht, - en weemoed zwelt diep in zijn hart, maakt zijn leden loomer, zijn gedachten nog duisterder...... ‘Onwetend zocht ik, onwetend verloor ik - maar wetend lijd ik...... Wie moet me genezen? Moeder, hoe zal ik rustig zijn aan uw hart, waar ik zelfs als kind niet rustig was’...... Twijfel doorwoelt hem, wanhoop omstrikt hem...... Hij kan niet vooruit, niet achteruit, vergeten dat Nantes vóór hem, Soltane achter Nantes ligt; zich zelf vergeten, | |
[pagina 285]
| |
staat hij roerloos in zijn somberen droom gevangen. Maar in de straten van Nantes gekomen, heeft de valkenier den eersten ridder gewenkt dien hij ontmoette, om hem te zeggen: ‘Buiten in de weien staat een vreemdsoortig ruiter, heer, niet meer dan een rabaut, die Itter's en Parcival's roode rusting draagt, maar ze zeker onwaardig is. Sla hem neer en breng Artus zijn wapens en harnas.’ Het is Key, de drossaart, die zonder bedenken de stadspoort uitrijdt op Parcival aan met gevelde lans...... Maar als de lanspunt hem raakt, heft de droomer het zwaard van Amfortas en de lans ligt gebroken. Als Key's zwaard hem wil steken, slaat Amfortas' zwaard het in stukken, houwt het schild doormidden en doet den ruiter in het stof bijten...... Key wentelt om en om en holt dan zijn vluchtend paard achterna, met hard geschreeuw de stad binnen: ‘Het is de roode duivel, daarbuiten!’ Dit hoort de dappere Gawan, die op Artus' ringmuur dwaalt, treurig, omdat zijn zwaard roest van nietsdoen. ‘De duivel! Hem moet ik hebben!’ Gawan komt op Parcival af en roept over duivel en hel en hitst met de lanspunt niet den droomer, maar Parcival's paard op, dat steigerend op hol slaat. Gawan ros en ruiter na en hen vooruit, tot den rand van het bosch, dat een diepe greppel vol warrende dorens begrenst. Gawan wacht met gevelde lans den stormenden rooden duivel die met één zwaardslag de lans versplintert en paard en ridder omverstoot, dat hij, beenen en armen zwaaiend neerstort, in de ravijn op het ros, dat brieschend en spartelend ruggelings in de dorens ligt...... Gawan's doordringende schreeuw in het neerstorten heeft Parcival gewekt uit zijn gemijmer, hij blikt neer in den greppel, ziet daar dien ridder en roept hem toe: ‘Hoe komt ge daar, als een die verslagen is? Zal ik u de hand reiken tot opstaan?’ ‘Reik me de hand, held die Gawan te sterk is, en zeg me of ge Michaël de aartsengel of de baarlijke duivel zijt?’ ‘Ik ben Parcival!’ | |
[pagina 286]
| |
‘Parcival! Dan toch Parcival!’ Gawan jubelt het uit. ‘Artus en wij allen van de tafelronde doolden vergeefs om Parcival te vinden. Nu staat Parcival hier,...... aartsengel of satan niet...... maar Parcival, Parcival!’ Opgerezen met zijn ros, springt Gawan in het zadel en jubelend stormt hij de vlakte over, de stad binnen naar Artus' hof...... Parcival volgt hem na: ‘Nantes? Soltane? Belripar? Waarheen? Ergens moet ik blijven en me bergen.’ Donker lijkt hem het leven. Maar uit de poort van Nantes komt een stralende stoet: Artus te midden van zijn ridders. Ze komen op Parcival toe, die nog dralend aan den rand van het boschravijn staat. Maar nu hij Artus ziet met de koningskroon, met den wijdplooienden mantel van hermelijn, prachtig op het witte paard, springt Parcival's hart op en hij roept: ‘God groet u, Artus mijn koning, dien ik dienen wil tot mijn dood!’ Aan Artus' zijde rijdt hij Nantes en het koningshof binnen en aan den disch moet hij zitten in het witte gouddoorweven feestkleed tusschen Artus en Guinevere, die minnelijk tot hem overbuigt en hem prijst om zijn moed...... ‘Itter heeft hij al spelend verslagen! En was hij heel Klamide's leger niet te sterk? Maakte hij niet een koning tot zijn bode? Deed hij Key en Gawan, de sterkste van Artus' ridders, niet met een stoot omver tuimelen?’ Er heerscht groote vreugde aan de Tafelronde om Parcival's komst. Want hij heeft den koning beloofd te blijven, hem het zwaard te wijden, dat hij niet aflegde, en alles te doen naar zijn wil, omdat hij zelf geen wil of doel meer heeft. Dit was een treurig woord, dat Artus niet begreep, en dat Parcival zelf overpeinst, terw het feest hem omschalt. ‘Geen wil, geen doel!’ Somber zit Parcival aan Artus' zijde. De laatste sprank van hoop in zijn hart is, dat Artus zal willen voor hem en hem iederen dag een doel zal wijzen. | |
[pagina 287]
| |
En terwijl het maal duurt, peinst Artus of de tijd nu gekomen is, om Parcival koning te kronen van zijn drie rijken, of hem te zenden naar Monsalvat, dat geen van de Tafelronde nog bereikte. En terwijl het maal duurt lijkt het Parcival of de zaal steeds lichter wordt, de spijzen geuriger, de ridders vroolijker, de vrouwen schooner, hij begint muziek te hooren, die klinkt van de hooge gaanderij achter de vergulde balustrade - violen, fluiten en luiten en een diep tonend orgel. Het wordt Parcival als een, die uit woelige droomen langzaam ontwaakt en den morgen ziet. Maar nu het licht, dat uit zijn oogen begint te stralen, het feest bezielt, zoodat het ruischt en aanzwelt, een zee van leven en vreugde, die zich uitstort als in golven door Nantes' straten heen, dringt er een schaduw Artus' koningszaal binnen, duisternis spreidend waar ze sluipt langs wanden en zuilen. Die den glans van den disch verdooft, de stemmen doet verstommen en Parcival met nacht omhult, als ze zich opheft vlak voor zijn zetel. Het is een vrouw in wijden vaal-grijzen mantel, die ze als vleermuisvlerken openplooit, nu ze een hand tot dreigende vuist gebald omhoog heft, met de andere de bloedende lans richt naar Parcival's hart. ‘Wee, wee Parcival!’ roept ze en de vrouwen dekken het gelaat met de handen en roepen ‘wee, wee!’ bij haar aanblik, de ridders slaan de hand aan het zwaard en dekken met den arm de oogen voor haar afzichtelijkheid, en Parcival smakt met een kreet, die eindeloos door de bange stilte galmt en echoot, het voorhoofd tegen de tafel, de armen met sidderende verkrimpende vuisten vooruit om haar af te weren. ‘Gij, geroepen tot redding! Gij uitverkoren tot verzoening! Gij tot verlossen en weldoen geboren...... vloek over u, die de verlorene dwalen laat, die de straf van de boetende niet afneemt, die de zonde niet verdelgt en hongeren laat die hongert, dorsten die dorst...... Wee!... Wee!......’ | |
[pagina 288]
| |
Geen onheilsnacht is afschuwelijker dan zij, geen hellestem holler en dreigender dan de hare. Ze kwam, verkrompen en verschrompeld, maar haar gestalte groeit met de vleermuisvleugels van haar mantel en haar gelaat dat rimpelig, knokig en scherp was als dat van een heks, begint een doodshoofd te lijken, haar oogen grondelooze holten, waaruit zwarte wolken nevelen...... Even heeft Parcival opgezien, maar weer stort hij voorover en zijn afwerende handen voelen glibberige slangen, giftigen walm ademt zijn mond in, en de kreet van zijn zielsangst omgalmt hem. ‘Ik ben de zonde zelf...... Kundry ben ik, die spottend lachte toen Christus met zijn kruis door de straten van Jerusalem, mijn woning voorbijkwam. Sedert dool ik om, verjaagd en aldoor hongerend en dorstend naar een droppel van Christus' zoenbloed ook voor mij...... Tot ik op Monsalvat lafenis vond, in den tijd, toen Amfortas er heerschte in reinheid en rust...... Maar zijn zondeval stootte mij in den mijnen terug...... Ik ben de schaduw, die rondsluipt langs Monsalvat's wanden met de lans waarvan het bloed leekt, niet meer tot verzoening maar tot vervloeking, zoolang Kundry's hand ze draagt...... Wee Parcival, die geroepen was en niet uitverkoren! Wee de eerste, die de laatste zal zijn...... Dan zinkt de stilte, ademloos en zwart - alsof de vleermuisvlerken zich reuzengroot uitbreiden over disch en aanzittenden, en zich nooit meer zullen opheffen van het licht en het leven...... Maar ten laatste voelt Parcival een warme hand teeder op zijn hoofd hoort, en een zachte stem prevelen: ‘Hef u op, Parcival.’ ‘Moeder!’ stamelt hij, schuw het hoofd heffend. Maar hij blikt in de oogen van Guinevere, die met weenende deernis op hem neerzien. En 't is licht als eerst in de feestzaal - Artus staat aan zijn andere zijde, en alle ridders en vrouwen zijn van hun zetels opgestaan, dringen in een kring om hem heen, en zien hem aan, treurend vragend. Het licht uit al die | |
[pagina 289]
| |
oogen verblindt hem opnieuw, hij heft den arm voor het gelaat, wankelt op van zijn zetel en treedt achteruit. ‘Zoeken moet ik, zoeken, zoeken’ prevelt hij, zich aandrukkend tegen den muur, waarlangs hij de schim sluipend zag komen. En hij weet: haar weg moet hij gaan, haar zoeken en vragen: ‘Wat kan ik doen voor u, wat kan ik doen, om te worden, dien ze verwachten?’...... ‘Blijf met ons, blijf, Parcival!’ roepen de stemmen, en hij voelt handen de zijne omklemmen, voelt zijn knieën omprangd, zijn kleeren vastgegrepen door wie hem willen tegenhouden, Artus en Guinevere, Gawan en Key en alle ridders en jonkvrouwen. Hij staat aan de poort der koningshal. Buiten is de donkere winternacht, binnen de stralende disch...... Buiten waart de verschrikking. Maar het smadend verwijt van het gruwbare spooksel schalt hem in de ooren...... ‘Ik wil, ik wil zoeken!’ roept hij, de armen uitslaande in plotse opleving van al zijn kracht...... Hij rukt zich los, ziet niet meer om, stormt den nacht in.
(Slot volgt.) |
|