| |
| |
| |
Leestafel.
Mr. J. Slingenberg, Inleiding tot de Staatsinstellingen van Nederl.-Indië, vooral met het oog op de agrarische en de arbeidswetgeving. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1919.
Het is voor ieder, wiens toekomstige werkkring in onze koloniën ligt, van veel belang, dat hem althans de hoofdzaken van de staatsinrichting aldaar niet onbekend zijn. En voor dengene, die vóór zijne reis naar Indië dienaangaande reeds eene min of meer grondige studie maakte, is het geenszins onnut, dat hem de gelegenheid wordt geboden, zoo noodig het een of ander te kunnen naslaan in een niet te uitvoerig werkje als het bovengenoemde. Zoowel de tegenwoordige als de aanstaande ‘Indischman’, - blijkens den titel vooral hij, die zijn toekomst aan den landbouw en de nijverheid verbindt - mag dus mr. Slingenberg dankbaar zijn dat deze hem den weg effent op het gebied van 's lands instellingen.
Het boekje zal dus wel aftrek vinden; allicht beleeft het een herdruk, - en met het oog daarop waag ik het, hier eenige aanteekeningen te doen volgen.
Was het, zoo vroeg ik mij af, in het door den heer S. gestelde kader wel noodig, volkenrechtelijke quaesties aan te roeren, zooals de begrenzing van Indië en de territoriale wateren? Vielen de aanwijzing, welke hoofdambtenaren door de Kroon benoemd worden, en de verhouding van den Raad van State tot deze, en de geheele militaire rechtspraak eigenlijk niet buiten dat kader? En van den anderen kant, zou het niet goed geweest zijn indien het arbeidsvraagstuk voor Java wat uitgebreider behandeld ware, in 't bijzonder met het oog op de in den Oosthoek ondervonden moeilijkheden van practischen aard, waarvan nu slechts ter loops (blz. 211) wordt gewaagd?
Van anderen aard is de opmerking, dat de heer S. soms niet geheel juist is in zijne mededeelingen. Zoo zijn districten en onderdistricten ook in de Buitenbezittingen geen adat-instellingen (blz. 15), en de koeria's en marga's dan ook geen dergelijke ambtskringen, doch wel inlandsche, plaatselijke (adat-)rechts-gemeenschappen, niet, gelijk de districten of onderdistricten, van regeeringswege ingesteld. Zoo laat (bl. 16) het Nederlandsch gezag zich, althans in de binnenlanden van Borneo, tegenwoordig zeker wel gelden. Zoo zou, hetgeen (bl. 74) over de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten op de Buiten- | |
| |
bezittingen wordt gezegd, den (verkeerden) indruk kunnen. wekken, dat die niet van inlanders, wel van vreemde oosterlingen geheven wordt. En op eene bijzondere eigenschap van die belasting had wel de aandacht gevestigd mogen zijn, n.l. dat zij een minimum-aanslag kent voor gezonde, krachtige, volwassen mannen.
De keus der foto's, die, m.i. onnoodig, het boekje opluisteren, schijnt mij niet zeer gelukkig. Laat ik vooraf opmerken, dat op de Mentaweieilanden geen ‘zelfbestuur’ bestaat, zooals bij de weinig zeggende prent op bl. 144 wordt gezegd. Maar dan verder, waartoe dient het, het uiterlijk van Tjipto Mangoenkoesoema en zijn vrouw te vereeuwigen (bl. 149); omdat deze volksleider eerst verbannen, vier jaar later tot lid van den volksraad werd benoemd? Een en ander toonde de zwakheid der Indische regeering ten deze, maar maakte Tjipto nog niet tot eene bijzondere figuur!
Op bl. 29 vinden wij het portret van een paar jeugdige slaven uit midden-Celebes, maar dat portret is al van oude dagteekening: sedert een twaalftal jaren zijn er bij de Toradja geen slaven meer!
De weinige kantteekeningen, die ik mij veroorloofde, mogen voor de heer S. het bewijs zijn, dat ik zijn arbeid ten volle waardeer.
E.B.K.
The Dutch discovery and mapping of Spitsbergen (1596-1829). Edited bij order of the Netherland minister of foreign affairs, by Dr. F.L. Wieder. - Amsterdam, 1919.
Zooals bekend, werd Spitsbergen, dat tot dusver aan geene regeering toebehoorde, onlangs door de mogendheden aan Noorwegen toegewezen; de rechten, welke Nederland, krachtens de ontdekking der Spitsbergengroep, daarop kon doen gelden, hebben dus nu alleen nog maar historische beteekenis. Dat de eer der ontdekking aan Nederlanders toekomt, is in verschillende geschriften uiteengezet, - laatstelijk door dr. Hendrik P.N. Muller in het Aardrijkskundig Genootschap (November 1918) en door Dr. F.L. Wieder.
Deze laatste heeft het onderwerp nader toegelicht met een uitgebreid kaarten-materiaal, hetwelk sedert, op voortreffelijke wijze gereproduceerd, het licht heeft gezien op last van onze regeering. Hieruit blijkt, dat Nederland geen onverschillig toeschouwer is geweest bij de conferentie die eene beslissing had te nemen omtrent de vraag, welk land gezag zoude voeren op ‘no mans land’, dat in de laatste jaren groote waarde had gekregen door de ontdekking van zijn rijkdom aan mineralen. Welken invloed onze regeering op het nemen dier beslissing heeft kunnen uitoefenen, zal, naar men mag verwachten, wel uit het volgende Oranjeboek blijken.
E.B.K.
| |
| |
Mr. A.S. de Blécourt en Dr. N. Japikse. Klein plakkaatboek van Nederland (14e eeuw tot 1749). Groningen, den Haag. J.B. Wolters' U.M. 1919.
‘Over de wenschelijkheid, om de gewichtigste staatsstukken van algemeenen aard in een handig bestek bijeen te hebben, behoeft geen woord verspild te worden’, zeggen de bewerkers terecht in hunne Inleiding. De ‘studeerenden in de Nederlandsche geschiedenis en het oud-vaderlandsch recht’ vinden hier een vijftigtal der meest belangrijke staatsstukken bijeen. Maar ook zij, die niet direct tot evenbedoelde categorie behooren, zullen, dunkt me, met belangstelling van die stukken kennis nemen, al is hun, uit de geschiedenisboeken, de hoofdinhoud niet onbekend. Om één voorbeeld te noemen: de (acht bladzijden lange!) acte van afzwering van Philips II in 1581; hoe degelijk, hoe waardig, hoe echt hollandsch spraken daar de Staten Generaal van de geunieerde Nederlanden; het doet ons goed, die oorkonde in haar geheel te lezen.
E.B.K.
F.C. Dominicus. Het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Africaner in de eerste helft der 18e eeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1919.
Met belangstelling nam ik dit boek ter hand, maar ik kan niet zeggen dat door de lezing die belangstelling bevredigd werd.
De S. deelt ons wel, uit allerlei min of meer betrouwbare bronnen, verschillende, vaak vrij onbelangrijke-bijzonderheden mede, maar hij mist, dunkt mij, de gaaf, deze tot een behoorlijk leesbaar boek te verwerken, en het heeft hem daarbij aan voldoenden critischen zin ontbroken. Zijne gegevens schijnt hij meest aan Engelsche schrijvers van vroeger en later tijd te hebben ontleend, niet bedenkende dat die schrijvers veelal weinig Hollandsch gezind zijn; is het niet merkwaardig dat hij het boek van Godée Molsbergen over de stichting der Kaapkolonie niet noemt?
E.B.K.
W.G.C. Byvanck. Bewogen tijden. Kronieken en beelden. Vierde bundel. Zutphen, W.J. Thieme. 1919.
Men moet alle geschriften beoordeelen naar het tijdstip, waarop zij het licht zagen; en het ligt voor de hand, dat men deze spreuk indachtig is wanneer men de stukken van Dr. Byvanck leest. Vier jaren lang heeft hij, telkens in een bundel van vierhonderd en meer bladzijden, de indrukken weergegeven welke de wereldgebeurtenissen op hem maakten; maar telkens, vooral in de laatste maanden, krijgen wij nieuwe onthullingen.
Intusschen, wat een man als Dr. B., met zijn groote belezenheid,
| |
| |
veel omvattende kennis en letterkundigen smaak ons voorzet, blijft ook in latere jaren ten volle de moeite der kennisneming waard.
Kan ik het helpen, dat ik bij de lezing - en herlezing - van zijne opstellen telkens herinnerd werd aan de woorden van den hoogepriester in de Athalie:
......‘cet esprit d'imprudence et d'erreur,
de la chute des rois funeste avant-coureur’?
Wij zagen zooveel ‘kronen over de straat rollen’, - de oorzaken daarvan worden ons, althans voor een goed deel, door Dr. Byvanck verklaart.
E.B.K.
Louis Couperus. De Ode. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij 1919.
Om een van Pindarus' zegeliederen (den dertienden Olympischen zang, ter eere van Xenophon den Corinthiër die in de negen en zeventigste Olympiade op een en het zelfde feest en in den stadium-wedloop en in den vijfkamp de overwinning behaalde) vlecht in dit fraai uitgegeven boekje Couperus den krans eener liefdesidylle. Het bijwerk overwoekert de ‘Ode’; want in die mate werkt hier de begaafde schrijver ‘vrij naar Pindarus’, dat van het beroemde feestlied slechts zeer enkele gedeelten in ietwat schrale parafrase worden weergegeven en van den glans der Pindarische poëzie nauwlijks een weerschijn overblijft. Maar de omlijsting zelve is in vele opzichten voortreflijk. De schildering van Olympia zelf, de stemming van Elis' heilige vlakte, de beschrijving van de wedstrijden, de plastische teekening der worstelaren, dit alles boeit en bekoort meer dan menige ‘deskundige’ uiteenzetting van het heilige feest zou vermogen te doen. Het zou kleingeestig zijn den schrijver op allerlei philologische of archaeologische onnauwkeurigheden te wijzen: wie zal zeggen of hij sommige van die ‘vrij-heden’ niet opzettelijk heeft begaan?
Eén opmerking echter kan ik niet achterwege laten: Couperus had m.i. deze fantasie of naar den held ‘Xenophon’ òf naar de (verdichte) heldin ‘Kallirrhoé’ moeten noemen. Nu hij zijn boekje ‘de Ode’ noemde, had de kunst van Pindarus nauwkeuriger en zorgvoller vertolking verdiend.
K.K.
Louis Couperus. Xerxes of de Hoogmoed. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij 1919.
Dit breedgeschreven werk biedt zich aan als een hoofdstuk ‘Uit de Ironische historie’ en de schrijver voegt er aan toe dat het ‘vrij naar Herodotus’ is gevolgd. Die beide toelichtingen geven de karakteristiek van het boek, en tevens de kritiek op het werk. Niemand die Louis Couperus kent zal er aan twijfelen of zijne vertolking van Herodotus knap, zijn beschrijving van het Helleensche land en volk kundig
| |
| |
en levendig is. Maar ach - dat hij den ‘Perzischen oorlog’ van den Vader der Historie niet had opgewerkt ‘up to date’! Het is of men een tragedie van Sophocles ziet, gemonteerd door Reinhart. De verf ligt er dik op. Er is voor het drama van den Hoogmoed een achtergrond gecréeerd: het paleis van den Perzischen Koning, de harem, een bazige Atossa, omgeven van kinderachtig babbelende vrouwtjes, een vrouwenvertrek doortrokken van oostersche parfums en van dampende marmelade-geuren. En ook de ‘ironie’, de fijne kunst van den Ionischen meester, heeft haar voornamen eenvoud moeten prijsgeven: ‘vrij naar Herodotus’ is hier vrijwel synoniem met ‘Herodotus aangevuld en verduidelijkt voor den modernen romanlezer’. - Want deze ‘ironische’ historie is een historische roman. En het gevaarlijke daarbij is, dat menigeen dien lezen zal in de verbeelding dat hij Herodotus leest, dat deze ons een Atossa heeft geteekend die zegt: ‘ik ben nu van mijn oorlogje zeker, Ik moet Atheensche en Dorische slavinnen hebben: geen betere dan die......’, dat deze ons eene Artemisia, vorstin van Halicanassus heeft doen kennen, coquet en verliefd leunend tegen de knie van Xerxes, zoodat zijn ‘blauwzwarte baard’ kriebelde tegen haar voorhoofd, of dat deze spreekt van eene Perzische Koningin die de waschlijst opleest voor hare slavinnen en ze ‘leelijkerts, lachbekken, luilakken’ scheldt.
De schrijver zal op deze bezwaren, tot welke iedere bladzijde van zijn werk aanleiding geeft, gereedelijk kunnen antwoorden dat het zijn recht is in een roman ‘vrij naar Herodotus’ te verdichten, zelfs dat hij - gesprekken en brieven verzinnend, die uit geen historisch archief kunnen worden gestaafd, - niets anders doet dan Herodotus zelf heeft gedaan. En zeker, de meerderheid zijner lezers zal die ‘verdichting’ of niet bemerken, of haar genieten als onderhoudende lectuur. Maar voor hen die Herodotus kennen en verstaan, staat de zaak anders. Telkens wanneer Couperus, fijngevoelig interpreteerend, den Ionischen historicus op den voet volgt, genieten zij diens schoone en levendige vertolking, ook daar waar hij, zooals in zijn meesleepende hulde aan Leonidas, geheel zijn eigen gevoel laat spreken. Maar onbevredigd en geprikkeld leggen zij het boek ter zijde, zoodra hij aan het ‘bij’ dichten gaat en de lijnen van het hoogmoedsdrama vertroebelt in de onbeduidendheden van een niet eens boeienden historischen roman. Want het staat te vreezen, dat niet weinigen voor Herodotus zullen aanzien wat Couperus is en van de ‘ironische’ historie zich een volkomen valsche voorstelling zullen vormen.
K.K.
Schaduw van den Toren. Verzen door Miek Janssen. Teekeningen door Jan Toorop. Amsterdam, L.J. Veen.
In dezen kleinen verzenbundel laat de dichteres bijna uitsluitend den klank der melancholie hooren. Hare muze toeft in de schaduw
| |
| |
- niet de verkoelende schaduw die verkwikking brengt, maar de kilte die hen omgeeft wier leven verduisterd wordt door ongestilde wenschen en onbeantwoorde vragen. Slechts een enkele maal klinkt hier de juichtoon van het geloovig aanschouwen:
van hoogste minne zweven,
stijgen met juichende golven mee
een schitterend zonneleven.
En al leed is als avondlucht
als diepe roos op zomerenzucht
wier zoete geur doorpijnde......
Als vuurbaken rijst hoog hun hand
die zal d'orkanen tarten,
en hun ziel is eeuwige brand
voor den Koning der Smarten.
Dit korte lied, waarin zoo duidelijk de orgelklank van katholieke devotie ruischt, staat in dezen bundel bijna alleen. Menig lezer zal dat betreuren. Want de weemoed is vaak eentonig en mat - ook de weemoed van eene dichteres als Miek Janssen. Dit maakt de woordkeus karig, de beeldspraak, telkens weer aan bloemen en sterren ontleend, gelijkluidend, en natuurlijk versombert het den inhoud. Een groot gedeelte van het boekje wordt ingenomen door een soort van klein Mysteriespel: ‘Na de kruisiging’, een met piëteit maar niet zonder een zekere Maeterlincksche gezochtheid van taal opgesteld drama. Maar ook daar spreekt niet het licht dat uitstraalt van het kruis de duidelijkste taal. Ondubbelzinniger is de klacht van den Melaatsche die de voeten van den Gestorvene heeft gekust:
Eens wordt gefluisterd, wat dit gebeuren is;
een stem zal suizen door de duisternis;
ge zult wel luisteren, maar niet begrijpen;
ge zult de vrees uw ziel voelen omnijpen
met ijzeren klem...... ge zult niet begrijpen.
Al zou ik roepen hier den ganschen nacht,
al zou ik branden uit vlammende klacht,
al zou ik kruipend door de wereld gaan,
géén zal verstaan...... géén zal verstaan.
‘Géén enkele? Oók de melaatschen niet?’ Zoo vraagt bij deze klacht zeker menig lezer. Mij komt het inderdaad voor dat de dichteres niet anders heeft bedoeld. Haar mysterie-spel is geene geloofsbelijdenis doch de uiting van eene stemming. Een beeld van den avond toen er ‘duisternis werd over de geheele aarde’. Eh er is iets van die duisternis over het gemoed der schrijfster gegleden toen
| |
| |
zij de liederen van dezen bundel dichtte. Wie daaraan twijfelt leze hare ‘Bekentenis’ die zoo oprecht aanvangt
‘Gezocht, gezocht en nooit gevonden’
en die door hare oprechtheid den kleinen bundel maakt tot een stuk geestelijke biografie.
K.K.
P.H. Ritter Jr. Zeeuwsche mijmeringen. Bussum C.A.J. van Dishoeck.
Dit aardige en fijne boekje geeft wat den titel zegt: mijmering. Het geeft beschrijvingen, waar de zeeuwsche gemoedsgesteldheid, zooals een dichterlijk wandelaar haar belieft te zien, geschilderd wordt. Wij weten hoe zulke beschrijvingen zijn te lezen: niet als ware daarin de ‘ziel’ van het land-zelf uitgedrukt, maar als de droomen die een gevoelig mensch heeft van een andere menschenwereld en een ander landschap, dan waarin hij zelf is groot gebracht. De subjektiviteit der beschrijvingen geeft aan de lektuur haar bekoring, terwijl de schrijver juist die beelden oproept die zijn stemming teekenen. Zeeland is als eilandengebied en door zijn afzijdige ligging onttrokken aan de brutaliteit van het moderne verkeerswezen. Wie zich in teere beschouwingen wil wiegen ga derwaart, vóóral naar ‘l'ile verte’ (Walcheren) en hij neme Ritter's boekje mee.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
S. Bonn. Zangen van hoop. Nederl. Bibl. Amsterdam. Mij. voor goede en goedk. lect. |
Andreas Latzko. Menschen in den oorlog. Vert. door Arn. v. Wijnkoop. Wereldbibliotheek. |
Het Renteprobleem in de leer der financiën. Rede door Mr. Dr. Ant. van Gijn. Den Haag. Martinus Nijhoff, 1918. |
Nog eenige opmerkingen over het onderwijs in de kunstgeschiedenis; openbare les van Dr. Elisabeth Neurdenburg. Groningen-Den Haag. J.B. Wolters. |
Mythologie en Wetenschap. Rede van Dr. Koenraad Kuiper. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1919. |
Dr. Rudolf Steiner. De kern van het sociale vraagstuk in de levensvoorwaarden voor het heden en de toekomst; uit het Duitsch vertl door Marie Tak van Poortvliet. Utrecht. W. de Haan, 1919. |
Pro Flondria Servanda. Vlaanderen's Recht en Eisch tot zelfstandigheid gesteld, toegelicht, gestaafd. Uitgegeven door het Vlaamsch Comité. Den Haag. Martinus Nijhoff, 1919. |
|
|