Onze Eeuw. Jaargang 20(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 234] [p. 234] September Door Herman Middendorp. Door de hooge helle zomerdagen gaan mijn stage stappen sterk van wil; wissling van verblijdenis en klagen wentelt om vertrouwens vaste spil. Al de beelden, die mijn hart bevolken, gaan en komen kalm en vreezeloos, als het spel der zon-doorwoelde wolken, even diep en glans-bevracht en broos. Maar bij 't valen van de verre vlakte in den glans der weifel-zieke zon, als in de eerste kille streeling knakte 't laatste schoon dat zomer geven kon, - sluipt een vreemd verdriet in mijn gedachten, droomend als der zonne bleeke lach, door den meischen waan der zoele nachten, door de blauwe schemers van den dag. [pagina 235] [p. 235] Wonderlijk begeeren, niet te vatten, lokt mij naar der luide menschen woon, arm aan zomers ongewonnen schatten, beedlaar naar een onomvaambaar schoon. Door het park, waar 't spel der schrille kindren 't zinken van de blaadren begeleidt, die in gouden dwarrel-daling zindren van verlangen naar vergetelheid, - dool ik peinzend in den kleurgen toover die haar weeke wijzen om mij spint; de uren drijven als de wolken over met de wijde tochten van den wind. Maar als later snel gewekte schimmen in de kleur-gedoofde schemerstraat langs de mijmer-moede gevels klimmen naar den weemoed van het lucht-gelaat; - als de brugge-bogen roerloos ronden in de klaarte van de grijze gracht, die vergadert in zijn diepe gronden 't schaamle vagen van de dagepracht, - zwerf ik langs de lichte ramen-rijen, of een wel-geweten drang mij drijft, schoon me in alle huizen lach en schreien ongekend en duister achterblijft. Al de vale vlammen der gezichten, die in 't rassche scheemren langs mij gaan, dragen 't merk der strak-gespannen plichten; doelloos mijmren kan men niet verstaan. [pagina 236] [p. 236] Soms, in even tegen-lichtende oogen, achter lachens leege tinteling, speur ik met een droef geluk bewogen dat een mensch als ik voorbij mij ging. Een, die moeizaam achter bleeke broosheid van zijn spot-vertrokken wezen bergt poovren schat van eendre hulpeloosheid; droefenis die al-door knaagt en tergt. Eenzaam onder 't woelen van zoovelen wacht ik tot de laatste stap vergaat, en de klare klokken tinklend spelen over 't zwijgen van de doode straat. En een steigerend verwachten prikkelt rusteloos mijn angstig kloppend hart, maar de torens dooven vaal-omwikkeld en de laatste vensters worden zwart. Vragen zonder oorsprong, zonder einde, mijmeren hun staag en stil verwijt dat ik eenmaal droomde in de verreinde sferen van den lichten zomertijd. Wankle tusschen weiflen en gelooven tot verlangen maatloos in mij rijpt, - hunkeren mijn handen hoog naar boven, als een kind dat naar de sterren grijpt. Tot mijn moede voeten den gewenden gang hernemen naar mijn eindlijk huis, waar mijn kamer vruchtloos den gekenden vrede biedt van goed en veilig thuis; - [pagina 237] [p. 237] wijl mij warme schaduwen omweven van zoo menig lang-verklonken lied, of de weemoed van mijn gansche leven in dat enkel uur tezamen vliet. Uit het welig wisselen der dagen kiemt een kommervol gekweekt verlang, bij de drift der zon-doorschoten vlagen, bij het regen-ruischen, bleek en bang. Maar in 't einde staan de hooge luchten einderwijd gespannen, koel en klaar; ijl en helder luiden de geruchten, slechts mijn hart is zorgelijk en zwaar. Wijl ik elk vervullen ongeboren, al verlangen immer onverblijd, elke grauwe worstling weet verloren, en gelaten naar den winter schrijd. Vorige Volgende