Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
De houding van den geneesheer en van den predikant-zielverzorger ten aanzien van het zieleleven
| |
[pagina 204]
| |
dit doet niets af aan het feit, dat beiderlei blik op de zielsverschijnselen bestaat, en dat als de vertegenwoordigers dezer opvattingen, onder anderen eenerzijds de meeste geneesheeren, anderzijds een groot gedeelte van de theologen, geestelijken en predikanten kunnen worden aangewezen. Het is daarenboven opvallend, dat in het algemeen gesproken, voor vele theologen een hiernamaals in zijn beteekenis voor het zieleleven op den voorgrond treedt, terwijl vele geneesheeren hier juist sceptisch tegenover staan. Deze tweeërlei blik is niet toevallig, integendeel is hij ‘historisch geworden’. En het is wel bizonder in de tweede helft der negentiende eeuw, dat zich deze tegenstelling scherp is gaan afteekenen. Het hier bedoelde contrast tusschen twee wereld-beschouwingen berust evenwel niet noodzakelijk op een principieel verschil. Moge al veelal gemeend worden, dat hier een onverzoenlijke tegenstelling in beginsel gelegen zou zijn, de vraag verdient overweging, in hoever geheel andere en meer uitwendige omstandigheden hier een oorzakelijke rol hebben gespeeld. Inzonderheid in verband met de gangbare scheiding in Gymnasiale A. en B. opleiding ontbreekt onder anderen bij hen, die wij kortweg A. intellectueelen kunnen noemen, een voldoende schoolsche basis voor het juist begrip van de biologische opvattingen. Immers blijft ook aan de universiteiten de hier bedoelde scheiding gehandhaafd, en ontbreekt bij de theologische, juridische en litterarische studenten nog steeds nagenoeg alle kennis omtrent en belangstelling voor de levende natuur. Intusschen zijn aan het gemis van een dergelijke basis zeer groote nadeelen verbonden, die bij dieper beschouwing voor een ieder duidelijk aan het licht moeten treden. Het is onze bedoeling: ten eerste: Om den invloed van de zienswijze met betrekking tot het zieleleven bij het optreden van artsen en predikanten in onzen tijd in het licht te stellen. | |
[pagina 205]
| |
In de tweede plaats om na te gaan, in hoever de eenzijdigheid zoowel van de biologen als van niet-biologen gedurende de tweede helft der negentiende eeuw de tegenstelling tusschen de biologische en de niet-biologische opvatting onnoodig heeft verscherpt. Ten slotte om ons af te vragen, welke teekenen er in het begin der twintigste eeuw te bespeuren zijn, die meer toenadering tusschen beiderlei groepen van intellectueelen in uitzicht stellen. Daar het ons hier te doen is om niets meer of minder dan om de houding ten aanzien van het Zieleleven bij artsen en bij predikant-zielverzorgers en geestelijken, meenen wij hier een brandende vraag aan te roeren. Het spreken en handelen in de maatschappij worden immers op verborgen wijze doorloopend bëinvloed door de geestelijke visie, de diepere (ook de verstandelijke) wereldbeschouwing, die aan de gezamelijke bedienaren van een ambt, of de beoefenaren eener kunst of wetenschap als gemeenschappelijk inzicht eigen zijn.
Als een belangrijken karaktertrek van de biologische zienswijze noemen wij dezen: dat het bestaan en de ontwikkeling van het bewustzijnsleven vastgeknoopt zijn aan een organisch levens- en ontwikkelingsproces. Wat het zieleleven van kinderen aangaat, behoeft omtrent de aannemelijkheid dezer zienswijze bij niemand twijfel te bestaan. Meer ingewikkeld en minder doorzichtig worden de verhoudingen te dien aanzien, waar het de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling tijdens en na de overgangsjaren (puberteit) betreft. In de puberteits-periode treedt niet alleen het geslachtsleven meer op den voorgrond, doch tevens neemt die geestelijke ontplooiing een aanvang, die op den duur aan de geheele geestelijke persoonlijkheid het aanzijn zal geven. Het leven van het gemoed en de verbeeldingskracht gaan zich gedurende dit tijdperk in nieuwe vormen openbaren. Vatbaarheid voor dichterlijke aandoe- | |
[pagina 206]
| |
ningen ontwaakt juist in dezen tijd van het leven in sterke mate. Het innerlijk verband tusschen de geslachtelijke rijping en het wakker worden van poëtische en van bepaalde godsdienstige gevoelens (hoewel onmiskenbaar) is intusschen van zoo ingewikkelden aard, dat de oppervlakkige beschouwer geneigd is, de beide reeksen van stoffelijke en van geestelijke verschijnselen min of meer zonder verband en onafhankelijk van elkaar op te vatten.
Ongetwijfeld kunnen wij zeggen, dat ook tijdens het volwassen, normale leven het verband tusschen geestelijke verschijnselen en organische processen door velen gemakkelijk volkomen uit het oog verloren wordt, omdat hun aandacht nimmer bij biologische verschijnselen werd bepaald. Bij het naderen van den ouderdom (het praeseniele en het seniele leven) treedt dit verband in vele gevallen weer zoo duidelijk naar voren, dat het ook aan de ongeschoolde aandacht niet ontsnappen kan.
Intusschen moge het hier bedoelde verband bij den gezonden mensch dan al gemakkelijk onopgemerkt blijven, zoodra ziekte in het spel is, wordt naar aller eenparige waardeering, de zaak anders, en in dit geval laat zich een samenhang tusschen ziel en lichaam kwalijk door iemand miskennen. Om een gangbaar voorbeeld te noemen is het vrijwel algemeen bekend, dat de lijder aan de zoogenaamde ‘ziekte van Basedow’ (waarbij ziekelijke verandering van de schildklier in het spel is) niet alleen lichamelijke ziekte-verschijnselen vertoont (zooals vermeerdering van het aantal polsslagen, zwelling van den hals, veranderden oogstand), doch dat zijn gemoedsleven tevens door eigenaardigheden gekenmerkt is, die zich openbaren in verhoogde emotionaliteit, onbestendige en onrustige werkzaamheid en een algemeene ongestadigheid. Uit den gevolgden gedachtengang vloeit voort, dat | |
[pagina 207]
| |
de geneesheer gekenmerkt is door een bepaalde houding ten aanzien van het ziele-leven, die voor leeken (wij bedoelen in dit verband hen, die niet biologisch geschoold zijn) merkbaar wordt, wanneer zij den arts in geval van ziekte raadplegen. Begrijpelijk is ook, dat de (niet biologisch-geschoolde) predikant de zielsverschijnselen in het algemeen op een geheel andere wijze waardeert. Krachtens zijne ambtswerkzaamheden staat de predikant eensdeels veelal tegenover gezonden, of zoogenaamd-gezonden. Met name in de prediking kan dan ook de beteekenis van het lichamelijke, het organische, in zijn voortdurenden invloed op het ziele-leven gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Bij het ‘herderlijk werk’ daarentegen is het wederom in geval van ziekte en ziekenbezoek, dat ook aan den predikant de diepgaande samenhang tusschen ziel en organisme onmogelijk kan ontgaan.
Het is nu ongetwijfeld van het hoogste nut, dat er meer contact tot stand komt tusschen de beiderlei zienswijzen omtrent de innerlijke betrekking tusschen ziel en lichaam, die wij kortweg als de biologische en de niet-biologische hebben gekenschetst. Het is immers niet te ontkennen, dat ook in het praktische leven, in het algemeen gesproken, de denkwijze omtrent het zieleleven met name bij geneesheeren en predikant-zielverzorgers nog verre uiteen gaat, en dat dit verschil in denkwijze tevens de gedragslijn van beiden bepaalt. Intusschen wordt door ieder ernstig denker feitelijk erkend, dat het eigenlijk wezen der ziel verborgen is, en dat het bewustzijn als zoodanig nimmer indentiek met het organische kan worden geacht. Wat het verstandelijk doorgronden van het eigenlijk wezen der ziel betreft, behoeft er dan ook stellig geen tweespalt tusschen geneesheer en predikant-zielverzorger te ontstaan. Het lokt ons juist hierom aan een poging te wagen om aan te geven, hoe op de beste wijze in onzen tijd meer aanrakingspunten tusschen biologisch en niet-biolo- | |
[pagina 208]
| |
gisch denkenden op het terrein van het ziele-leven tot stand zouden kunnen worden gebracht. Zeer zeker doen alle intellectueelen zonder onderscheid er goed aan, met voorop te stellen, dat in alle waarachtig zieleleven een wisselwerking tusschen het zelf en het niet zelf (het eigen bewustzijn en dat van anderen) tot openbaring komt. Het geestelijk karakter van den mensch komt tot uiting in zijn vermogen tot het beseffen van nog ander bewustzijn dan het eigene. Ons eigen geestelijk leven ondervindt immers gedurig den invloed van anderer zielsbestaan, en wel voor een groot gedeelte op bijna onnaspeurlijke wijze. Een enkel opgevangen woord, ja een blik of beweging van een ander, kan werelden in ons zelf wakker roepen. De geestelijke stem uit het verleden, door middel van het geschreven en gedrukte woord klinkt in onze eigen ziel na. Niettemin vormt het organisch bestaan (het leven van de zinnen, de zintuigen, het centraal zenuwstelsel, de menschelijke organische structuur) den onmisbaren grondslag voor de hierbedoelde wederkeerige aanraking tusschen ziel en ziel. Het zinnelijk bestaan, in zijn lichamelijkheid, is de drager van (in haar grond) geheimzinnige openbaringen van geestelijk leven. Een mystiek en tegelijkertijd zichtbaar teeken van de verstandhouding tusschen de eene en de andere ziel zouden wij den glimlach willen noemen. Een kenmerk van het leven van de zinnen en zintuigen en van het zenuwstelsel is: ontvankelijkheid voor prikkels en tevens het vermogen om den blijvenden invloed van deze prikkels te ondergaan. Hierin ligt tevens opgesloten, dat het leven van de zinnen en zintuigen en van het centraal zenuwstelsel nimmer door stilstand, doch daarentegen door vatbaarheid voor gestadig-veranderlijken evenwichtstoestand wordt gekenmerkt. Deze vatbaarheid voor gestadige wijziging van evenwicht is ook in ons bewustzijnsleven afgespiegeld. Wie | |
[pagina 209]
| |
zijn aandacht bij het eigen bewustzijn bepaalt, wordt getroffen door de onuitsprekelijke snelheid, waarmee de verschillende bewustzijns-inhouden elkaar opvolgen en verdringen. Juist hierdoor gevoelen wij ons ontvankelijk voor den rijkdom van gegevens, waarop onze ziel in staat is te resoneeren. Door nieuwere psychologen wordt dan ook in het zieleleven ‘meer een gebeuren, dan een zijn’ opgemerkt, en deze opvatting wordt als ‘dynamische’ opvatting van het zieleleven gekenschetst. ‘Het op den voorgrond tredend karakter der moderne psychologie is, dat zij een dynamische opvatting van het psychisch leven huldigt. Wij merkten reeds op, dat het bewust-psychisch leven meer een “gebeuren” is, dan een “zijn” en juist daarom bijzondere moeilijkheden aan een zorgvuldige waarneming stelt’Ga naar voetnoot1). De dynamische opvatting van het zieleleven strookt ongetwijfeld met de zienswijze, dat het zielsgebeuren verband houdt met de wisselende toestanden in het centraal en peripheer zenuwstelsel en meer in het algemeen ook met de veranderingen van het geheele organische wezen (op welke wijze men zich dan ook overigens het karakter van den wederkeerigen invloed tusschen het bewustzijn en het organisch wezen wil voorstellenGa naar voetnoot2). Bij ziektetoestanden treedt de wisselwerking tusschen bewustzijnsleven en lichamelijke veranderingen in het bijzonder met volmaakte duidelijkheid aan den dag. Er is echter geen enkele reden, om aan te nemen, dat deze | |
[pagina 210]
| |
wederkeerige invloed bij gezonden in mindere mate dan bij zieken werkzaam zou zijn. ‘Aangezien de omgevende wereld altijd op het organisme inwerkt, verkeert dit voortdurend in een dynamisch evenwicht. Slechts dan, wanneer de reacties, de schommelingen om het middelpunt, zoo aanzienlijk of van dien aard zijn, dat zij het individu bewust worden of door anderen kunnen worden waargenomen, spreken wij van ziekte’Ga naar voetnoot1). Enkele voorbeelden kunnen ons van de juistheid dezer opvatting overtuigen. Het zijn onder anderen de periodieke verschijnselen, zooals waken en slapen, geestelijke en lichamelijke frischheid en vermoeienis, die hiervan getuigenis afleggen. Voorts is er voor ieder opmerker met name een onmiskenbaar verband te bespeuren tusschen het gemoedsleven en het geestelijk en lichamelijk arbeidsvermogen der vrouw en de periodieke veranderingen van haar organisme. Intusschen is er ook een onveranderlijke kern van ons bewustzijnsleven, te weten onze ikheid of ons zelf. Het lichamelijke analogon hiervan is het eigen lichaam, als eenheid of individualiteit beschouwd. Wanneer wij ons willen afvragen, of onze ikheid eenmaal een begin heeft gehad, dan voelen wij ons niet in staat, om op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. Voor onze lichamelijke individualiteit vinden wij daarentegen in zekeren zin den aanvang gegeven in de bevruchte ei-cel. De ei-cel is althans de waarneembare eenheid, waaruit zich onze lichamelijke individualiteit, als een levend, organisch geheel ontwikkelt. Nu is door biologen de veronderstelling wel geopperd, dat voor | |
[pagina 211]
| |
het ontstaan van ons Ik-bewustzijn een lichaamsbewustzijn vereischte zou zijnGa naar voetnoot1). (t.a.p. pag. 54). ‘De wetenschap der psychologie kent onder de processen, die zij bestudeert, geen eenvoudiger dan de gewaarwordingen. Het zijn de minst samengestelde psychische gebeurtenissen, die betrekking hebben op de buitenwereld, ons eigen lichaam - tegenover ons bewustzijn eveneens als buitenwereld beschouwd - inbegrepen. | |
[pagina 212]
| |
bereidt zij voor, maar van zijn verhouding tot het nieteigen lichaam, de kennis van beide, en van de inwerking van beide op elkander Deze samenhang tusschen Ik-bewustzijn en lichaamsbewustzijn valt bij jonge kinderen duidelijk in het oog. In het voetspoor van Wernicke is het zieleleven juist bij jonge kinderen omschreven als somato-psyche (lichamelijke of lichaams-ziel). Deze ‘lichaams-ziel’ wordt gekenmerkt door vage organische gevoelens van welbehagen of onbehagen, van spanning en ontspanning, van beweging en rust, van rhythmen, zooals hartslag en ademhaling. Het bewustzijn schijnt op dezen trap nog grootendeels in dergelijke gevoelens op te gaan. Deze oorspronkelijke toestand bij jonge kinderen vormt evenwel slechts een schakel in de geheele keten der geestelijke ontwikkelingsprocessen. De organische bestanddeelen, die de hoogere lichamelijke | |
[pagina 213]
| |
en geestelijke ontwikkeling zullen dienen, liggen reeds gereed. (zij het nog niet allen geheel voltooid). En stellig kan de somato-psyche in het geheel van het zich ontwikkelend bewustzijnsleven niet gelden als iets constants. Zij is slechts een tijdelijke verschijningsvorm, waarin zich het bewustzijn openbaart. Immers, wij spraken het reeds eerder uit, ook het bewustzijnsleven vertoont zich voortdurend als een gebeuren en niet als een zijn. Weldra wordt nu het zielsgebeuren bij het zeer jonge kind ook reeds gekenmerkt door gewaarwordingen (van Valkenburg t.a. pl.), die getuigenis afleggen van een wisselwerking tusschen het eigen bewustzijn en de omringende wereld. Hierin is tevens de onmisbare basis gegeven, waarop de mogelijkheid kan rusten, dat zich een wisselwerking tusschen het eigen en anderer bewustzijn gaat openbaren. En als wij jonge kinderen gedurende de eerste levensmaanden gadeslaan, behoeven wij ook zoo heel lang niet op het openbaar worden van teekenen dezer wisselwerking te wachten. Het is inzonderheid juist de glimlach, die hiervan getuigenis aflegt. Wel is waar laten moeders zich menigmaal door vroegtijdige mimische bewegingen bij den zuigeling op een dwaalspoor brengen, en willen zij aan het vroegste en schijnbare lachen reeds hoogere beteekenis toekennen, terwijl het toch nog niets anders is, dan een zuivere uiting van lichamelijk welbehagen. Niettemin is ook hier nauwkeuriger onderscheiden niet moeilijk. Er bestaat ook een eerste glimlachen, dat wij als een teeken van geestelijke verstandhouding mogen opvatten. Dit is ongetwijfeld een gewichtig oogenblik in de geestelijke ontwikkeling van den zuigeling, omdat hier voor het eerst de aanraking tusschen het eigen en een ander bewustzijn tot stand komt. Smartelijk missen wij deze uiting bij den zeer laagstaanden zwakzinnige, die aan de eerste levensmaanden begint te ontgroeien. De moeder van een normaal kind, weet daarentegen zeer juist den glimlach als teeken van | |
[pagina 214]
| |
intuïtieve verstandhouding tusschen zichzelf en haar kind te waardeeren.
Wij hebben intusschen, ook ten aanzien van het volwassen leven, vast te houden aan de erkentenis, dat onze geheele persoonlijkheid en althans het bewustzijn van onze lichamelijke individualiteit wortelt in den primitieven toestand van zuiver lichamelijk gevoelen, die bij de jonge kinderen waarneembaar is. En het is juist tijdens ziekte, dat in menig opzicht een tijdelijke terugkeer tot dezen primitieven en hulpbehoevenden toestand in het bewustzijn wordt wakker geroepen. De normale mensch, die gezond is, kan - globaal gesproken - geacht worden, aangepast te zijn aan zijn omgeving, goed gëorienteerd tegenover zijn werk en ten aanzien van de eischen, die de samenleving aan hem stelt. De vaardigheden van het lichaam loopen als vanzelf, men bemerkt nauwelijks zijn eigen lichamelijkheid. Geheel anders is het echter gesteld tijdens het kwellend voorloopertijdperk eener ziekte. Alsdan gevoelt de mensch zich in zijn gewone bewustzijn van zekerheid geschokt, en ook hierdoor in meerder of minder mate onbehagelijk. De gewone aanpassingen gelukken hem niet volkomen. De ziel, die vrij scheen te zijn, blijkt te zijn gekluisterd aan een vreemdsoortige lichamelijkheid, daar immers de eigen lichamelijkheid zelf wordt ervaren als een andere, dan ze te voren, in tijden van normale gezondheid was. De zekerheid, die den volwassene in zijn verhouding ten opzichte van het openbare leven kenmerkt, schijnt in dit voorlooperstadium weer te willen plaatsmaken voor een toestand van onvastheid en aarzeling, zooals deze aan den vroegen kinderleeftijd eigen is. Het duidelijk openbaar worden van de ziekte wordt dan ook door den lijder als een uitkomst gevoeld. Immers behoeft nu de onmogelijk geworden aanpassing ook niet meer te worden nagestreefd. Zelfs de wensch, om in de gewone omgeving terug te keeren, is nu ook verdwenen, | |
[pagina 215]
| |
zoolang namelijk de normale aanpassing onmogelijk blijft.
Hier hebben wij inderdaad een geestelijke gesteldheid voor ons, die de hulp van een medemensch vereischt, en deze medemensch is in de eerste plaats de geneesheer. Deze heeft dan ook tot taak niet alleen het lichamelijke genezingsproces te leiden, maar om ook aan het zieleleven de geschiktheid voor de gewone aanpassingen terug te geven, wanneer de geest van den zieke hiertoe zelfstandig niet is staat blijkt te zijn. Het laatstgenoemde treffen wij inzonderheid tijdens het tijdperk van herstel bij menig zieke aan, en het is in dergelijke gevallen noodig, dat de dokter op een bijzondere wijze optreedt. Door de ziekte hebben de vroegere geestelijke spankracht en soms ook het zelfvertrouwen geleden. De geneesheer heeft de taak, om geleidelijk de juiste aanpassing te bevorderen tusschen geestelijke werkzaamheden en lichamelijke draagkracht. In het bijzonder geldt dit voor zieken, die reeds te voren vatbaarheid vertoonden voor neurasthenie (neiging tot ziekelijke vermoeibaarheid en prikkelbaarheid).
Wat nu de geneesheer voor het volbrengen zijner taak noodig heeft, het is zeker in de eerste plaats eerbied, niet in mindere mate dan de predikant. En wij omschrijven den hier bedoelden eerbied gaarne als: eerbied voor de biologische wetmatigheid als zoodanig. De arts beseft immers, dat iedere stoornis in het verloop dezer wetmatigheid zich zoowel naar de zijde van de zuiver lichamelijke levensprocessen, als met betrekking tot het bewustzijnsleven van den zieke doet gevoelen, en hij weet, dat het zijn taak is, met tact en bekwaamheid, ook het verloop dezer stoornissen gade te slaan en te leiden. Deze eerbied vormt inderdaad den grondtoon in het bezonken, waarachtige artsleven. Juist het inzicht, dat stoornissen in het biologisch evenwicht zich noodwen- | |
[pagina 216]
| |
dig ook in het bewustzijnsleven spiegelen, is voor den geneesheer bij zijn optreden van ingrijpend belang. Ziekte beduidt stoornis van de inwonende wetmatigheid van de levende stof, waarmee noodwendig een stoornis in de wisselwerking tusschen de levende stof en haar omgeving gepaard gaat. Deze stoornis kan zich op velerlei wijzen ook in het bewustzijn openbaren. In de eerste plaats gevoelt het bewustzijn zich in zijn vrije werkzaamheid belemmerd, doch het gevoelt zich ook in zijn verhouding tot de omringende wereld veranderd. Het is de ziektetoestand van de geheele lichamelijke individualiteit, waardoor zich ook de geestelijke persoonlijkheid een wijziging bij zichzelf bewust wordt, die zich ook over het gewone denken en oordeelen uitstrekt. Bij koortsige ziekten, die met hevige gemoedsbewegingen gepaard kunnen gaan, springt dit duidelijker in het oog, dan bij koortsvrij verloopende ziektetoestanden. Omgekeerd heeft echter ook de gemoedsbeweging als zoodanig invloed op het verloop van bepaalde koortsvormen, bijvoorbeeld naar alle waarschijnlijkheid bij ziektegevallen met lichte temperatuursverheffingen van tuberculeusen aard. Bij hartlijden zullen angst en beklemming den boventoon kunnen voeren, een gevolg van de ziekelijk veranderde werking van het hart, gepaard aan een gewijzigde stofwisseling. Op een bijzondere wijze geldt deze verandering van het bewustzijn bij ziektetoestanden, die den lijder vervullen met voorgevoelens van en gedachten aan een naderenden dood. Men neme hierbij in 't bijzonder in aanmerking, dat er ook ernstige ziekten bestaan, die naar buiten toe onwaarneembaar zijn, of althans aan het stellen eener zekere diagnose groote moeilijkheden in den weg leggen, bij voorbeeld hartziekten, die verborgen of met slechts geringe waarneembare verschijnselen verloopen en beginnende slepende ziekten van de luchtwegen (long-tuberculose). In dergelijke gevallen wordt een naderende dood wellicht het eerst door sommige zieken op instinktieve wijze beseft. De gegrondheid van | |
[pagina 217]
| |
subjectieve doods-voorgevoelens is meer dan eens door de uitkomst bevestigd.
Het is eigenaardig om op te merken, dat het publiek in het bijzonder aandacht heeft geschonken aan het feit, dat geneesheeren en predikanten veelal anders denken over de beteekenis van de voorbereiding tot den dood. Geen wonder: de dood is een fundamenteel vraagstuk voor het bestaan zoowel van het lichaam als van de ziel. Daarom is het goed om stil te staan bij dit feit, en om de opvattingen omtrent het sterven kritisch te beschouwen, zoowel van de biologische als van de geestelijke zijde. Voor de biologie is het sterven het grootste van alle raadselen. Wij weten niet, hoe de levende stof ontstaat en nog veel minder weten wij, hoe en waardoor het leven van de levende stof ophoudt. De biologisch denkende mensch handelt dan ook verstandig, wanneer hij zijn onwetendheid hieromtrent tenvolle laat gelden. Daarentegen handelt hij onjuist, wanneer hij het biologisch feit van het sterven, in zijn beteekenis voor het bewustzijn zou willen negeeren. Hij behoort doorloopend te beseffen, dat de biologische verschijnselen alle hun afspiegeling in het bewustzijn vinden. Voor menigeen ligt er misschien een tegenspraak in de uitdrukking, dat het sterven een biologisch (levens-) verschijnsel is. Maar welke uitdrukking hiervoor ook gekozen worde, in ieder geval moet het biologisch feit van den naderenden of actueelen dood zich op een verborgen, moeielijk verklaarbare wijze in het bewustzijn spiegelen. Wat den geneesheer betreft, uit den aard van zijn werkkring gevoelt hij, dat het zijn aangewezen taak is, om zoo eenigszins mogelijk, aan het bewustzijn van den zieke de normale verhouding te doen bewaren ten opzichte van het normale leven. Zijn streven is gericht op genezing, namelijk op het herstel van de gezonde functie der levende stof, gepaard aan herstelde aanpassing van het bewustzijn aan zijn vroegere omgeving en werkkring. | |
[pagina 218]
| |
Maar hij behoeft ten aanzien van een mogelijken dood hierom ook de andere zijde niet te vergeten. Immers ligt voor den stervende deze vraag voor de hand: ‘opent zich voor mijn bewustzijn een nieuwe wereld of slechts een wereld van ledigheid en niets? of wacht mij nog de mogelijkheid eener nieuwe aanpassing en eener nieuwe aanraking van mysterieusen aard, met een ander bewustzijn?’ Wij zagen reeds eerder, dat het ontwakend bewustzijn van het jonge kind niet in eenzaamheid verkeerde, doch dat het integendeel reeds ander bewustzijn tegenglimlachte, nog voor het zich hiervan zelf rekenschap kon geven. Het wakker worden van het zieleleven was in zijn diepsten grond iets mystieks, iets geestelijks. Maar hier was tevens het zinnenleven (het organisch bestaan zelf) de schakel en brug van ziel tot ziel. Ziet nu de stervende iedere brug afgebroken, die hem met ander geestelijk leven verbindt? Dreigt zijn geestelijk leven zelf uit te dooven? De bioloog kan hierop niets anders antwoorden, dan dat hij zich ook in dit geval met eerbied tegenover de wetmatigheid van het leven en tegenover de geheimzinnige wetmatigheid van het ophoudende leven wil stellen. Nu is wellicht het beste, wat de geneesheer voor zijn patiënt kan doen, dat hij op den weg der intuïtie laat merken, dat deze diepe vraag hem niet vreemd is. Het is intusschen duidelijk, dat het voor den geloovigen zieke van beslissende beteekenis is, of deze zieke zich een verborgen contact bewust is tusschen zijn ziel en God. Daar de lijder immers ervaren moet, wanneer hij het sterven als werkelijkheid voelt naderen, dat de gewone aanraking met menschen wordt verbroken, kan hem slechts de vaste overtuiging bevrediging schenken, dat zijn geloofsleven niettemin werkelijkheid voor hem blijft. Voor den predikant-zielverzorger, die evenals de geloovige zieke aan een levend innerlijk contact tusschen de ziel en God gelooft, treedt hierbij nog een andere vraag | |
[pagina 219]
| |
op den voorgrond, namelijk deze: wanneer, in het algemeen gesproken, het hierbedoelde mystisch contact tot stand komt? En de eenparige overtuiging van geestelijken en zielverzorgers hieromtrent zal wel deze zijn, dat een dergelijke aanraking stellig niet uitsluitend of bij voorkeur op het sterfbed of bij het naderen van de laatste oogenblikken ontstaat. Zeer zeker valt te dien aanzien tusschen protestantsche en katholieke opvattingen te onderscheiden, in zoover de katholieke kerk naar haar beginsel een bijzondere voorbereiding op den dood als eisch stelt, die door een plechtige handeling bezegeld wordt, terwijl anderzijds voor den protestant uitsluitend de innerlijke zielsgesteldheid geldt. Niettemin achten in het algemeen gesproken ook de predikant-zielverzorgers het hun roeping, om de zielen der stervenden op de laatste ure voor te bereiden, en om er waakzaam voor te zijn, of in deze stonde de ziel er ook blijk van geeft, in de juiste verhouding tot God te staan, dan wel in innerlijke worsteling om deze juiste verhouding te verkeeren. De zielverzorger zal intusschen wel dit willen erkennen, dat reeds tijdens het leven eenig innerlijk geestelijk conflict of althans eenige vatbaarheid voor dieper geestelijk leven bij den lijder moet hebben bestaan, waardoor deze ook in de stervensstonde ontvankelijkheid voor religieuse indrukken zal kunnen bezitten. Ook zal de zielverzorger gaarne toegeven, dat hij het allerminst op de stervensstonde moet laten aankomen, en zoo eenigszins mogelijk, zal hij reeds eerder tijdens het leven de gemeenschap met God bij gezonden en zieken trachten aan te kweeken. Het kan dan ook zeker niet in de bedoeling van den zielverzorger liggen, om een ‘verzoening met God’ te willen ‘forceeren’ (de uitdrukking zij ons geoorloofd). Te dien aanzien bestaat er trouwens een belangrijk verschil in opvatting bij de vertegenwoordigers van verscheiden geestelijke richtingen en belijdenissen onder Protestanten, (bijvoorbeeld Gereformeerden en Remonstranten; belijders van een onveranderlijken ‘Raad Gods’, | |
[pagina 220]
| |
methodisten en aanhangers van de leer der ‘wilsvrijheid’). Krachtens elk van de hier genoemde overtuigingen zal het oordeel zeer uiteenloopend zijn; bijvoorbeeld omtrent de waarde van opzettelijke bëinvloeding van het zieleleven bij den stervende (misschein zelfs het opwekken van innerlijke zielsconflicten bij dezen door den zielverzorger). Wij kunnen deze punten hier niet verder in bijzonderheden ontleden, en wij willen de veronderstelling opperen, dat door den zielverzorger een openbaar worden van religieus leven bij het naderen van den dood slechts daar verwacht kan worden, waar de ziel naar haar innerlijke gesteldheid reeds ontvankelijkheid bezat om op dieper geestelijke indrukken weerklank te geven. Voor den arts doet zich in zijn praktijk in dergelijke gevallen wel eens de volgende moeilijkheid voor: De familie van een zijner in levensgevaar verkeerende zieken wendt zich tot hem met de vraag, of er gevaar dreigt, en inzonderheid of het oogenblik ook gekomen is, waarop de tegenwoordigheid van den zielverzorger vereischt wordt, dan wel of de hierdoor teweeg gebrachte ontroering ook een schadelijken invloed op den patiënt zou kunnen hebben. Van den geneesheer eische men in dit geval niet, dat hij in de voorbereiding op den dood de meest geschikte en eigenlijke aanleiding zou zien tot het totstandbrengen eener aanraking tusschen de ziel en God. Met name verge men van theologische zijde niet van den arts, dat hij een bruuske doodsaankondiging met het oog op 't heil eener ziel gewettigd zou kunnen achten. Men bedenke hierbij inzonderheid: een goede stervensstonde kan en moet zoowel van den geestelijken als van den lichamelijken kant worden bezien. Wat de artsen betreft, deze hebben van oudsher gesproken van euthanasie, dat wil zeggen: een goede wijze van sterven. De geneesheer gevoelt het ongetwijfeld als zijn taak, ook te waken voor een euthanasie. Aangezien het bestaan van de levende stof ook bij het naderen van den dood | |
[pagina 221]
| |
nog gebonden blijft aan de wetmatige inwerking van bloedsomloop, gaswisseling, harmonische zenuw-impulsen, waakt de geneesheer over den harmonischen gang van al deze functies. Hierbij is de geregelde inwerking van het zenuwleven inzonderheid van groot belang. Een gelijkmatig opgewekte stemming acht de arts bijvoorbeeld voor den teringlijder bij uitstek heilzaam, en hij ziet hierin een kostbaar goed voor den zieke. Ligt er trouwens ook niet een merkwaardige en troostrijke compensatie in het feit, dat menig teringlijder tot het laatst voor diepe neerslachtigheid bewaard blijft? Niettegenstaande de phtisis, de optering van het organische leven, blijft toch bij vele lijders het bewustzijn klaar en gaaf, en tot op zekere hoogte ook evenwichtig. Ongetwijfeld zal juist in dergelijke gevallen de predikant een schoone gelegenheid zien, om naar zijn zienswijze, de ziel naar de zuivere helderheid van Gods nabijheid heen te voeren. Ook hier valt voor den theoloog weer te bedenken, of God dan alleen achter de poorten des doods verborgen zou zijn en voor ieder geloovige zal het antwoord dan toch zeker luiden, dat zijn nabijheid reeds hier kan worden gesmaakt. De bioloog kan op zichzelf ook eenige bevrediging vinden in het rustig en eerbiedig besef, dat oorsprong en wezen van het organisch leven verborgen zijn, evenzeer als de geestelijke aanraking tusschen ziel en ziel voor het ontledend verstand een geheim blijft.
Wij komen thans tot onze tweede vraag, namelijk in hoever de eenzijdigheid van biologen zoowel als van niet-biologen gedurende de tweede helft der negentiende eeuw, de tegenstelling tusschen beiderlei opvattingen omtrent het organisch bestaan en het zieleleven onnoodig heeft verscherpt. Het zal uit al het voorafgaande duidelijk geworden zijn, dat aan den geneesheer en aan den predikant-zielverzorger evenzeer een belangrijke taak ten aanzien van het zieleleven toekomt, en dat het ook goed mogelijk is, de grenzen voor beider taak eenigszins af te bakenen, | |
[pagina 222]
| |
hoe uiteenloopend ook beider opvattingen mogen zijn. Hier vinde reeds terstond de opmerking een plaats, dat wij deze begrenzing thans anders willen stellen, dan in de tweede helft der negentiende eeuw gebruikelijk was. Het is inzonderheid opvallend, dat in de tweede helft der negentiende eeuw de biologen en de niet-natuurwetenschappelijken in een eigenaardig antithetische houding tegenover of althans naast elkaar waren komen te staan. Eenerzijds werd aan de biologen een verheerlijking der materie verweten, terwijl anderzijds het zoogenaamd ‘geestelijke’ eenzijdig door de theologen werd gehuldigd. De biologische opvattingen, die het derde en het daarop volgende kwartaal van de negentiende eeuw hebben beheerscht, dienden er zeker ook wel toe, om een dergelijke antithese in de hand te werken, terwijl omgekeerd bij de niet-natuurwetenschappelijken een gebrek aan belangstelling in biologische vraagstukken aan meer toenadering in den weg stond. De uitdrukking is ook niet te sterk, dat door laatstgenoemden de werkwijze van de biologen met een zeker wantrouwen word gadegeslagen. Gedurende het hier bedoelde tijdvak kon Rudolf Virchow tot de slotsom komen, dat de zetel der ziekten in de lichaamscellen is gelegen. Hierdoor ontstond echter tevens de mogelijkheid, dat de opvatting gemeen goed ging worden, dat de levende lichaamscellen (als de afzonderlijke bouwsteenen van het lichaam gedacht en als het uitgangspunt voor de ziekteleer beschouwd) meer aandacht zouden verdienen, dan de lichamelijke individualiteit in haar geheel. En stellig liepen de biologen de kans, om afzonderlijke ziekten van bestanddeelen en organen tot het middelpunt hunner beschouwing te maken, en de geestelijk-biologische eenheid van de persoonlijkheid over het hoofd te zien. Geven wij Virchows gedachtengang met diens eigen woorden weer, zooals hij die in 1858 formuleerde:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 223]
| |
(t.a. pl. Pag. 12) ‘So musz man nothwendig jede höhere Ausbilding, sei es einer Pflanze oder eines Thieres, zunächst betrachten als eine progressive Summierung einer gröszeren oder kleineren Zahl gleichartiger oder ungleichartiger Zellen ...................... Jedes Thier erscheint als eine Summe vitaler Einheiten, von denen jede den vollen Charakter des Lebens an sich trägt.’ In Virchows weefselleer is, zooals wel vanzelf spreekt, in dit verband sprake van het dierlijk organisme in het algemeen, waarbij het menschelijk organisme inbegrepen wordt, daar zijn bouw anatomisch volgens overeenkomstige methoden wordt onderzocht, als het lichaam der ‘dierlijke’ wezens in den eigenlijken zin van dit woord. Uitdrukkelijk komt Virchow (op pag. 3) op voor de eenheid van de cel, hij verklaart; ‘dasz das lebende Element (te weten de cel) nur so lange wirksam ist, als es uns wirklich als Ganzes, fur sich bestehend entgegentritt.’ In onze hedendaagsche biologische uitdrukkingswijze zouden wij dit aldus omschrijven, dat Virchow feitelijk het protoplasma als den eigenlijken drager van het organisch leven aanwijst, terwijl dit levend protoplasma ook het aangrijpingspunt moet worden geacht voor ziekmakende invloeden. Virchow zelf heeft intusschen stellig eenzijdig den nadruk gelegd op het onafhankelijk karakter van de afzonderlijke levende cel. Wel is waar klinkt deze opvatting ook nog wel in de hedendaagsche ziekteleer door, niettemin komt bij de tegenwoordige onderzoekers ook het besef weer duidelijker tot uitdrukking, dat de menschelijke individualiteit als een eenheid moet worden opgevat. Hiervan leggen o.a. de volgende woorden getuigenis af, door Professor Hijmans van den Bergh in zijn inaugureele rede te Utrecht in 1918 uitgesproken; terwijl in deze uitspraak de juiste kern van Virchows leer behouden | |
[pagina 224]
| |
blijft, wordt daarin tevens de nadruk gelegd op de eenheid van de menschelijke individualiteitGa naar voetnoot1). (t.a. pl. Pag. 9) ‘Wel voelt een menschelijk individu zich als een eenheid, maar niettemin is ons lichaam uit tallooze deelen opgebouwd. En misschien is dat een van de grootste wonderen, dat wij in ons bewustzijn een en ondeelbaar zijn, terwijl het stoffelijk substraat, waaraan dat bewustzijn gebonden is, uit ontelbare cellen is samengevoegd. In elk geval, waar wij het lichamelijk gestel bestudeeren, zullen wij hebben na te gaan, de samenstelling en de gesteldheid van alle deelen, waaruit het bestaat, cellen, weefsels, vochten en organen.’ Ook thans is Virchows cellulair pathologie nog het uitgangspunt voor de ziekteleer gebleven. Dit feit sluit voor den bioloog echter geenszins het inzicht uit, dat slechts betrekkelijke waarde is toe te kennen aan kennis, voor zoover deze verkregen is uit de bestudeering van dood materiaal. Immers verschaft de microscopische beschouwing van dood cellen-materiaal slechts een zwakke afschaduwing van het eigenlijk wezen der levende stof, die deel uitmaakt van een levend organisme. En inzonderheid hebben de biologen thans weer meer dan ooit een open oog, om recht te doen wedervaren aan den mensch als organische eenheid. Op belangwekkende wijze is onlangs het domineerend karakter van het organisme over de samenstellende deelen (de cellen) onderstreept door Dr. J. Boeke in zijn | |
[pagina 225]
| |
rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Weefselleer te Utrecht ‘Celstaat en individualiteit’Ga naar voetnoot1). Wij citeeren: (t.a. pl. Pag. 36). ‘Van welke zijde wij het vraagstuk van de verhouding tusschen het organisme als geheel en de cellen, de samenstellende deelen, ook beschouwen, wij krijgen steeds weer den indruk van het domineeren van het organisme, het individu, over de samenstellende deelen, de cellen; van een harmonische samenwerking tusschen die verschillende weefselelementen.’ Met groote stelligheid wordt in de hier aangehaalde woorden gesproken. Evenzeer opmerkelijk is, dat door een hoogleeraar in de kennis der inwendige ziekten, Dr. L. Polak Daniëls, de waarde van Virchows leer o.a. aan het hedendaagsche medisch denken werd getoetstGa naar voetnoot2). Hij wees er op, dat Morgagni het geweest is ‘die als zetel der ziekte de organen heeft aangewezen, en die aldus aan de ziekteleer een anatomischen grondslag heeft gegeven.’ (t.a. pl. Pag. 6). ‘Het is een groote stap van Morgagni naar Virchow; toch valt er in heel dien langen tusschentijd niets voor, wat van zoo groote principieele beteekenis in het geneeskundig denken is geweest. Virchows cellulair pathologie, vasthoudend | |
[pagina 226]
| |
aan Morgagni's begrip van den anatomischen zetel der ziekte, tracht de veranderingen te doorgronden, die onder pathologische omstandigheden in de weefselcellen bestaan. Virchow leerde, dat het wezen der ziekte in de ziekelijke verandering der cellen is gelegen ........................................... (t.a. pl. Pag. 19). Ook nu nog is de anatomie de grondslag der wetenschappelijke geneeskunde; ook nu nog erkennen wij in de cel den eigenlijken zetel der ziekten......... Evenwel meer en meer is het begrip gerijpt, dat de verschijnselen der ziekte slechts middellijk in verband staan met de aangetoonde celveranderingen, dat zij echter onmiddellijk samenhangen met gestoorde celfuncties.’.......... Eenige decenniën geleden scheen de onvermijdelijke richting, waarin zich de ziekteleer bewoog, er toe te zullen leiden, dat de huisarts (in den ouderwetschen zin) zijn plaats zou moeten afstaan aan den orgaan-arts. In zijn openingsrede van het 17de Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig CongresGa naar voetnoot1) betuigde Professor W. Nolen: ‘De huisarts, dat eenig mooie, dat onontbeerlijke type van den geneesheer, die menschen heeft te behandelen, menschen, die behalve een lichaam er ook nog zoo iets als een geest en een ziel op nahouden, de huisarts is aan het verdwijnen. Hij ontaardt meer en meer tot een soort van adresboek, dat men raadpleegt, als men meent, dat een of ander orgaan niet in orde is, en dan wil weten, wie zich uitsluitend met het repareeren van dat orgaan...... bezighoudt.’ | |
[pagina 227]
| |
Na op de groote gevaren te hebben gewezen, dat de behandeling meer en meer van het ziekbed naar het laboratorium zou verhuizen, besluit Professor Nolen met de woorden: ‘Zoo is dan aan de geneeskunde - laat ons hopen slechts voor korten tijd - al te zeer het diepe en ware besef ontgaan van de ver strekkende beteekenis der eenvoudige waarheid, dat in ons aardsche leven lichaam en ziel innig aan elkaar gebonden en in voortdurende wisselwerking met elkaar verkeeren. Nieuwere biologische opvattingen sluiten zich weer voortreffelijk aan bij de gedachte, dat in den huisarts de vertrouwensman wordt gevonden, die in persoonlijk verband met zijn patiënten en hun gezinsleven blijft staan. Om een voorbeeld uit de kindergeneeskunde tot verduidelijking te geven, in bepaalde families wordt bij verscheiden kinderen een gelijksoortig afwijkend gestel (diathese) gevonden, waarvoor slechts dan de geneesheer een open oog kan verkrijgen, wanneer hij geen vreemde is in het biologisch en geestelijk milieu van zijn jeugdige patiënten. Zoo zegt GorterGa naar voetnoot1): (t.a. pl. Pag. 456). ‘Van alle diathesen geldt, dat ze familiair en erfelijk zijn. Daardoor is het, dat men, door naar den levensloop in medisch opzicht van andere kinderen in hetzelfde huisgezin te vragen of door - bij de grootouders - een onderzoek in te stellen naar de jeugd van vader of moeder, zeer dikwijls belangrijke aan- | |
[pagina 228]
| |
knoopingspunten kan verzamelen voor de diagnose eener diathese.’ Ook heden ten dage kan de geheele menschelijke individualiteit als een microcosmos (een wereld in 't klein) worden gezien, die slechts bij eerbiedig-intieme nadering enkele harer geheimen ontsluiert. En het is de geneesheer, die in de wetmatigheid van de levende stof den onmisbaren grondslag zoekt, waardoor het harmonisch bestaan van dezen microcosmos wordt gewaarborgd. Aan hem is de taak toevertrouwd, om bij stoornissen van dit wetmatig verloop leidend en richting gevend op te treden.
Uit den aard der zaak hebben, behalve de biologen, en de geneeskundigen zelf, ook breeder kringen onder den invloed gestaan van de biologische opvattingen, die gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw hebhen geheerscht. Als haar negatieve uitwerking kunnen wij ook het verschijnsel noemen, waarvan wij hierboven reeds spraken, te weten de antithetische houding, met name bij nietnatuurwetenschappelijken gedurende het hierbedoelde tijdvak gewekt. Deze tegenstelling springt wel het duidelijkst bij een geestelijk verschijnsel in het oog, dat ook thans nog onder den naam van ‘Christian Science’ op vele geesten beslag blijft leggen. De tijd, waarin Mary Baker Eddy haar stelsel formuleerde, geeft tevens de verklaring voor de gedachten, die wij in het standaardwerk dezer godsdienstig-medische leer ‘Science and Health’, vinden belichaamd. In zekeren zin kunnen wij Christian Science een typisch 19de eeuwsch verschijnsel noemen, met dien verstande natuurlijk, dat de gedachtenwereld van de tweede helft der negentiende eeuw ook thans nog bij personen en geestes-richtingen blijft doorwerken. Kenmerkend voor het stelsel van M. Baker Eddy is, dat de stof (matter) niets wordt geacht, de Geest (= Mind) daarentegen alles is. De schrijfster van Science and Health wordt niet moede in het geven van omschrij- | |
[pagina 229]
| |
vingen en synoniemen, waarin het wezen van den Geest tot uitdrukking wordt gebracht. Volgens haar opvatting zijn God en Geest één en hetzelfde:Ga naar voetnoot1) ‘God is good. Good is Mind.’ (t.a. pl. pag. 113). Daarnevens wordt God vereenzelvigd met het Leven. Aan de organische wereld wordt daarentegen waarachtig leven ontzegd, en dit niet alleen, maar zelfs wordt aan deze organische wereld geen wezenlijk bestaan toegekend: (t.a. pl. pag. 74). ‘To be on communicable terms with Spirit, persons must be free from organic bodies’ Zij, de organische wereld bezit volgens deze opvatting geen leven in den eigenlijken zin van dit woord: (t.a. pl. pag. 151). ‘The blood, heart, lungs, brain etc. have nothing to do with Life, God. Every function of the real man is governed by the divine Mind.’ .................................................... Daar wij nu weten, dat Mary Baker Eddy's Science and Health gedurende de tweede helft der negentiende eeuw het licht heeft gezien, is dit werk tevens als een aanklacht op te vatten tegen de toenmaals veldwinnende strooming in de geneeskunde, waarbij in ziekteleer en praktijk te uitsluitend het accent werd gelegd op het onderzoek en de behandeling van ziekelijk veranderde onderdeelen en organen. Terwijl de geneeskundige wetenschap groote vorderingen maakte bij de bestudeering van dood materiaal, liepen haar beoefenaars tevens het gevaar, om ook in de praktijk aan de aldus verkregen kennis te overwegende | |
[pagina 230]
| |
waarde toe te kennen, onder verwaarloozing van de levende individualiteit en de eenheid der menschelijke persoonlijkheid. Wat de bestudeering van doode organen en orgaanbestanddeelen (cellen etc.) betreft, mogen wij inderdaad zeggen: afzonderlijk beschouwd hebben deze doode bestanddeelen feitelijk niets gemeen met het levend organisme, tot welks eenheid zij eertijds behoorden. In dit licht bezien zou de zooeven aangehaalde krasse uitspraak (‘The blood, heart, lungs, brain etc, have nothing to do with Life, God’) van M. Baker Eddy dan ook wel begrijpelijk mogen heeten. Den bioloog mag voorzeker het besef nimmer verlaten, dat hij bij de waarneming van afzonderlijke doode bestanddeelen aan deze als zoodanig geen feitelijk zelfstandig bestaan mag toekennen. In dit dood materiaal kan niet veel meer dan een schim van het leven worden gezien. Het zonderlinge Amerikaansche werk, met al zijn buitensporige paradoxen, kan in dit opzicht den bioloog nog stemmen tot kritiek op zichzelf en op zijn eigen gedachtenwereld. Overigens kunnen wij thans echter onmogelijk deze antithetische gezichtspunten aanvaarden, die wij van de negentiende eeuw hebben geërfd. Dit geldt met name van de hierbedoelde tegenstelling tusschen geest en stof, die voor onzen eigen tijd niet kan gelden.
In de derde plaats mogen wij ons dan ook afvragen, welke teekenen er in het begin van de twintigste eeuw te bespeuren zijn, die meer toenadering tusschen beiderlei groepen van intellectueelen in uitzicht stellen. Wat de taak van den geneesheer aangaat, kunnen wij heden ten dage het met grooten nadruk uitspreken: zijn taak beweegt zich op het terrein van het stoffelijk bestaan, maar stellig niet in mindere mate ook op het gebied van den menschelijken geest. Dat aan den predikant-zielverzorger diepe geestelijke belangen zijn toevertrouwd, behoeft geen betoog. Voor | |
[pagina 231]
| |
den theoloog geldt, zooals vanzelf spreekt allereerst, als het diepste geestelijk belang van den mensch: de innerlijke aanraking tusschen God en de menschenziel. Om het karakter dezer innerlijke aanraking te kunnen begrijpen, zal de theoloog echter ook onmogelijk een vreemdeling kunnen blijven in de hedendaagsche kennis omtrent de biologische grondslagen van het menschelijk bestaan. Wij spraken reeds in den aanvang uit, dat de thans nog geldende gymnasiale A. en B. opleiding en de zich daarbij aansluitende universitaire vorming een onnoodige kloof handhaaft tusschen hen, die biologisch zijn geschoold en degenen, die van een dergelijke scholing volkomen blijven verstoken. Waarom heeft men tot op heden den toestand bestendigd, dat de natuurlijke historie voor den jurist, den letterkundige en den theoloog zoo goed als een gesloten boek blijft? Het is althans als een verblijdend teeken te begroeten, dat er reeds pogingen in het werk worden gesteld, om in dezen toestand verandering te brengen, voor zooveel de gymnasiale vorming betreftGa naar voetnoot1). Wij hebben hier intusschen niet uitsluitend met een vraag van opleiding te doen. Het gaat hier om het wederkeerig vertrouwen, in den ruimsten zin van dit woord, met name tusschen theologen en biologen.
Hier liggen vraagstukken van hoog belang voor het grijpen, waarvan we er een tweetal in het bijzonder willen vermelden. Het mag een onweersprekelijk feit worden genoemd, dat onze tijd bewogen wordt door het verlangen naar een juister begrip voor de fundamenteele beteekenis van het geslachts- en voortplantingsleven, zoowel geestelijk als lichamelijk beschouwd. De biologen en geneeskundigen hebben geleerd, op | |
[pagina 232]
| |
het terrein hunner wetenschap en praktijk, met eerbied den fijnen bouw en de verrichtingsleer van de geslachtsorganen te beschouwen. En dergelijke onbevangen-zake-lijke grondslag ontbreekt aan degenen, die niet biologisch werden geschoold. Zakelijke nuchterheid is echter een stellig vereischte voor de bestudeering van de geestelijke zijde van vraagstukken op sexueel gebied. Wat inzonderheid de theologen aangaat, die gaarne de uitspraak zullen aanvaarden ‘dat de aarde is des Heeren en haar volheid’ en dat ‘God is de schepper van hemel en aarde’, van hen zou op grond dezer overtuiging intensieve belangstelling in de kennis der levende stof (ook met betrekking tot het geslachts-leven) kunnen worden verwacht. Het bestaan eener goddelijke wetmatigheid, zich openbarend in alles wat leeft, ligt immers logisch in de hier genoemde overtuiging opgesloten.
Een tweede voorbeeld van brandend belang is het vraagstuk omtrent de verhouding tusschen geestes- en hersenziekten. Zonder kennis omtrent de elementaire weefselleer blijft de universitair-gevormde een volslagen vreemdeling in het karakter en de terminologie van de gedachteworsteling, die zich in den kring der psychiaters in onzen tijd afspeelt.
Ongetwijfeld kan het wederkeerig begrijpen tusschen theologisch en biologisch denkenden in onzen tijd (in het algemeen gesproken) nog uiterst gering worden genoemd. Theologen en biologen spreken feitelijk ieder nog hun eigen taal. Van de taal der eersten kunnen wij zeggen, dat zij vele eeuwen en volkeren omspant. Van de biologische nomenclatuur geldt daarentegen, dat zij overwegend westersch is (al kleedt zij zich in Latijnsche en Grieksche vormen) en zij gaat stellig van westersche problemen en denkvormen uit. Ver uit elkaar gaan bij voorbeeld begrippen zooals: - erfzonde en erfelijk verworven eigenschap; - eeuwige dood en psy- | |
[pagina 233]
| |
chische ontaarding; - bekeering en wedergeboorte, en regeneratie. De beteekenis van het woord ziel is voor onzen tijd weinig scherp omschreven geworden. Nauwkeuriger studie is noodig, om de beteekenis van dit woord in verschillende gedeelten van den bijbel, in de oudere en nieuwere letterkunde, en in de natuur-wetenschappelijke litteratuur te verstaan. De onklaarheid van het begrip ‘ziel’ heeft tot gevolg, dat de opvattingen omtrent het wezen der ziel bij theologen en biologen slechts noode eenigermate met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht, ook al behoeft hier geen principieele tegenstelling te bestaan.
Om hier tot meer klaarheid te komen, moet in onzen tijd met ernst worden gearbeid. Wij staan ook op dit terrein aan het begin van een nieuwen tijd. Een rijkdom aan feitenkennis is reeds verworven door de nieuwere biologie, die ten deele is geput uit de bestudeering van dood materiaal. Diepgaande zelfbezinning is vereischt, om de juiste waarde van deze soort van kennis met betrekking tot het levend organisme en tot het zieleleven niet te overschatten. Arbeid is ook noodig van de zijde van de beoefenaren der ‘geestelijke wetenschappen’ om zich bij hun studie zoodanig te oriënteeren, dat zij geen vreemdeling blijven in de kennis van de levende natuur. Eerst dan kan immers voor een wederkeerig begrijpen de deur worden geopend. En dit wederkeerig begrijpen zal eenmaal ook ten goede komen aan de houding ten aanzien van het zieleleven, zoowel voor den geneesheer als voor den predikantzielverzorger.
Utrecht, Juni 1919. |
|