| |
| |
| |
Naar het dal van Kedoe
Door C.M. Vissering.
In het hart van Midden-Java, in een der kleinste Residenties van Insulinde, welke om haar weeldrig natuurschoon het Javaansch Arkadië is genoemd, in de Residentie Kedoe, verheft zich een kegelvormige heuvel, Goenoeng Tidar genaamd.
De Javanen beschouwen dezen berg als het middelpunt der aarde. Zij meenen, dat door de kruin van den heuvel, waarop zich een heilig graf bevindt, de spijker is geslagen, waarmede het eiland Java aan de aarde is vastgehecht.
Zuidelijker dan de Goenoeng Tidar, in het wonderschoone bergland van Minoreh, bevindt zich volgens onze opvatting een geestelijke spijker, welke het eiland Java met de wereld verbindt. In het wijde dal van het stroomgebied van de rivier de Praga, spreidt zich een lichtende vallei tusschen rijzende bergen; hooger dan twee duizend meter boven de zee, verheffen zich met tropische planten begroeide hellingen, door grazige weiden gedekt; tot op duizenden meters hoogte liggen rijk bevolkte dessa's, te midden van uitgestrekte rijstvelden en weeldrige koffielanden. In het dal van dat paradijsachtig bergland, worden sedert eeuwen, in reusachtige bouw- | |
| |
werken, de schoonste schatten bewaard der geestelijke nalatenschap van het Javaansch Buddhisme.
In den weeldrigsten rijkdom van het Oostersch natuurleven, op den meest klassieken bodem van dit Javaansch Buddhisme, zullen wij de verhevenste werken dier geestelijke nalatenschap aanschouwen.
| |
I.
De breedkronige tamarindelanen van Djokja zijn nog door morgennevelen omwaasd. Een voorwereldlijke tentwagen, met vier wilde paarden bespannen, voert ons met ongelooflijke snelheid over de breede, onafzienbare wegen. Hoog op den bok gezeten, houdt de koetsier in de tengere handen alle leidsels der paarden; op een plankje achter den wagen staat een man met een lange zweep; telkens springt hij van 't bankje, snelt de rennende paarden vooruit, om't voorspan met zweepslagen en vervaarlijke kreten op te hitsen.
De stadslanen voeren naar den heirweg door een weeldrig landschap van sappig groene rijstvelden, suikerrietlanden en maisakkers, naar wijde horizonten met wazig blauwe bergsilhouetten, breedruggige gevaarten, waaruit de toppen van den Merapi en van den Sindoro opkomen. Langs den weg het gewone verkeer van inlanders; hier in de Vorstenlanden toch anders dan in de landelijke streken van West- en van Oost-Java. Opvallender tegenstelling hier in rang en stand; schrijnender verschil tusschen rijk en arm, tusschen de hoog geëerden en de miserabel onderkomenen. Aanzienlijken van geboorte, zich onderscheidend door ranke gestalten en fijne gelaatstrekken en door 't hun boven 't hoofd gedragen zonnescherm; het arme volk deerniswaardiger hier dan men het ergens heeft aanschouwd, vooral in de haveloosheid der vrouwen, die als krom gevouwen onder zware vrachten, in haar vervuilde indigo-blauwe baadjes, zonder tooi of opschik, zonder kleur of bevalligheid, de armzalige lastdieren schijnen van haar eigen volk.
| |
| |
De dessa Moentilan wordt bereikt, waar markt wordt gehouden; de paarden worden uitgespannen. De plaats is druk bevolkt, vol stil bewogen leven in kleurige tooneelen; de lucht doortrokken van onwelriekend scherpe marktgeuren.
Onbewegelijk zitten de jonge vrouwen voor haar koopwaren, 't bovenlijf recht op de kruislings gevouwen beenen, waarvan de lijnen zichtbaar afgeteekend zijn onder de donkerkleurige sarongs; kuisch, immaterieel zitten zij daar als bronzen beelden. Voor een matje met sigaren- en sigarettenkokers zit een jong meisje; zij prijst haar waar niet aan; de waren zijn te koop voor wie ze nemen wil. Links van 't matje hurkt een jonge man. De jongen geeft geen aandacht aan 't mooie meisje, vraagt niet, dingt niet, blijft rustig naast haar neergehurkt, neemt steeds andere kokers in de hand; zoekt eindelijk de bij elkander passende deelen van doos en deksel uit den voorraad op. 't Meisje kijkt eens naar de lucht, eens naar de voorbijgangers, nu rechts, dan links; bij toeval werpt zij soms een blik op haar klant. Een stille hofmakerij, waarin de betrokkenen elkander volkomen negeeren, doch volkomen begrijpen. De jonkman heeft eindelijk vier stuks op een rijtje gelegd; twee hoesjes met zwarte ruitjes, twee hoesjes met roode streepjes; hij schuift ze in elkaar; de twee sigarettenkokers verdwijnen in zijn baadje. Hij haalt dan langzaam cent voor cent uit zijn gordel; als er zeventien koperstukken op 't matje liggen, staat hij op en verdwijnt zonder blik of groet. 't Meisje neemt het geld, onbewegelijk in denzelfden stand laat zij het langzaam in haar zakje glijden.
Voor een stalletje met sirihbladeren en kalk zit een jonge vrouw. Zij heeft een kindje aan de borst; ook zij zit recht en onbewogen. Haar klandisie bestaat voornamelijk uit vrouwen; ook bij haar nemen de klanten de kalk en de sirihbladeren eenvoudig weg, leggen het geld daarvoor neer; de eenige beweging der koopvrouw is het wegnemen der penningen; 't kind blijft onverstoord
| |
| |
drinken aan haar borst. Het leven schijnt op deze markt een rustkuur in het leven!
Voor den tentwagen zijn vier nieuwe paarden gespannen; zij zijn nog niet ingereden, daardoor onhandelbaar; 't steigerend voorspan met de beenen verward in de strengen, wendt zich telkens, om met het achterspan te vechten. De man met de zweep slaat verwoed de vechtende paarden op de neuzen, totdat zij zich eindelijk wenden, met het ratelend voertuig, nu links, dan rechts van den weg, voorwaarts zwieren, totdat plotseling een landweg wordt ingeslagen, leidend naar de dessa Mendoet.
Een landweg midden door de velden. Alle rumoer van den heirweg plotseling gesmoord; niets dan de stille bedrijvigheid van het Indisch landleven; op verre afstanden een landbouwer rustig achter den ploeg zijn karbouwen over het land leidend.
Voort rent het nu eindelijk tot kalmte gekomen vierspan in vollen draf naar het doel, al nader tot den krans van blauwende bergen in de onverbroken rust der zich wijd spreidende vallei. Met onverminderde snelheid gaat het de dessa Mendoet door. Verscholen liggen de kleine kamponghuizen onder het lommer der bamboeboomen, in omheiningen van steen, afkomstig van heilige tempels.
Spreekt er iets uit het aanzien der dingen, dat stemt tot hetgeen komen zal, of ontstaat die stemming innerlijk, bij de nadering van wat in wezen door geloofs- en godsdienstwijding door de eeuwen heen geheiligd is?
In halven cirkel zwieren de paarden met wijde bocht den dessaweg om. Een kleine Roomsch Katholieke kerk wordt zichtbaar en een dorpsschool. In de kom van 't dorp verheft zich een machtige waringinboom. Het is alsof hier meer dan elders, in de herinnering aan den verheven Bhodi-boom, het begrip van heiligheid in dezen vereerden boom wordt gevoeld.
Rondom den breeden stam is een rustieke tafel aangebracht, waaraan met alle aandacht als kinderen, die een schooltaak vervullen, volwassen mannen zitten te
| |
| |
schrijven; even zien zij van hun werk op naar 't rennend vierspan en naar de bestoven reizigers.
Door een opening in 't lover is onverwacht zichtbaar, op een welig grasplein door hoog geboomte omgeven, vierhoekig, rechtlijnig, in donker grijs trachiet, streng van stemming, strak van lijn, sober van kleur, de tempel Mendoet.
* * *
Door de eeuwen heen zijn de grootsche monumenten der Hindoe-Javaansche kunst, in de vallei van Kedoe onder de heilige vereering van de zich opvolgende geslachten gewijd.
Uit welk een machtigen oorsprong van diepzinnig geestesleven zijn deze kunstwerken ontstaan? Uit welk een verheven kracht van geloof is de macht ontsproten, in doode stof te verwezenlijken de godsdienst-heiliging, die zich in de gewijde gebouwen aan 't nageslacht openbaart? Zal de geestelijke macht, welke het onzichtbare in 't zichtbare heeft vastgelegd, het eeuwig bestaande in 't vergankelijke doet voortleven, nog spreken tot ons, uit deze zwijgende wonderen van schoonheid? Zal het licht der ongeziene dingen, van deze heilige schepping, uit de verheven werkelijkheid der stof, ons nog bereiken?
Als een volmaakt schoon bouwwerk staat de tempel Mendoet daar voor ons. Niet als heiligdom den eeredienst gewijd, doch als verheerlijkend omhulsel van het schoonste Buddhabeeld op aarde geschapen.
De tempel verheft zich op een massalen voet, waarvan de in paneelen verdeelde wanden rijk versierd zijn met beeldhouwwerk, omweven van ranken en bloemfestoenen, naar de schitterende voorbeelden der tropische natuur. Tusschen weeldrig lofwerk van bladeren en lotosrozetten, verheffen zich beelden van menschen en dieren; de menschuitbeeldingen, allen met het gelaat gewend naar 't midden van den tempel. Recht voor den ingang, in den frontmuur, gericht naar het Noord-Westen, voert een trap naar een gaanderij, welke gelijkhoekig met de
| |
| |
wanden van 't gebouw uitspringend, geheel den tempel omringt. De buitenzijden der trap zijn fantastisch bewerkt met voorstellingen van legenden, Buddhistische verhalen uit den oertijd, welke reeds oud waren toen de trap bij den bouw van den tempel, omstreeks de 9e eeuw na Chr., nog nieuw was. De zware trapleuningen zijn versierd met het Kala-Makara-ornament, grootsche monsterkoppen, welke aan weerszijden, als wij de derde trede bereiken, met de gapende muilen boven onze hoofden staan, alsof zij ons, tempelgangers, verslinden zullen, voordat wij nog een voet in 't heiligdom hebben gezet.
Hooge onevenredige treden voeren naar de gaanderij. De tempelmuren zijn in drie vakken verdeeld: één uitspringend breed middenvak, tusschen twee terugwijkende smalle zijvakken; in 't middenvak van den Noord-Westelijken muur is voor den ingang een portaal uitgebouwd. De hoofdwanden geven in de wonderen eener exotische plastiek godsdienstige belijdenissen van verre voorgeslachten der Buddhistische tempelbouwers. Op den achterwand, naar 't Zuid-Oosten gericht, troont in 't middenvak, gezeten tusschen twee vrouwenfiguren een vierarmige Bodhisattva, met een lotosbloem in de linker voorhand; de beide achterhanden dragen een bidsnoer en een boek; uit den bodem groeit een lotosplant op.
De hoofdvakken der beide zijwanden vertoonen niet minder fantastische voorstellingen; aan de eene zijde tusschen twee figuren met vliegenwaaiers, een achtarmige godin, in wier handen een schelp, een bidsnoer, een werprad en andere attributen zichtbaar zijn. Op 't middenvak van den derden wand is een lotosvijver gebeeldhouwd; een vierarmig beeld, de beide voorhanden rustend in den schoot, is gezeten op een lotoskussen; de beide achterhanden dragen een bidsnoer en een boek.
Aan beide zijden dezer hoofdgroepen, verheffen zich op de smalle muurvakken, door zonneschermen overdekt, de allerbekoorlijkste jeugdbeelden van Bodhisattva's met de hun eigene attributen van lotosbloemen, vlammen,
| |
| |
juweelen, boeken en zwaarden, beheerschend de windstreken, waartoe zij behooren.
Deze tempelbeelden dragen de teekenen, in de Javaansch-Buddhistische kunst als schoonheden of als heilige kenmerken vastgesteld. Aandacht werd vooral aan de versiering van 't lichaam gegeven. Rijk gebeeldhouwd is de tooi van hoofd en oorschelpen; de schouders zijn met vele kettingen omhangen; de lendenen met rijk bewerkte gordels omwonden; armen en enkels door fijn geciseleerde ringen omvat. Onder de weelde dezer versieringen, zijn de ledematen sober in gevoeligheid van lijnen en rustige beweging uitgebeeld; niet de kracht, niet de beheerscher der natuur, is de mensch; het mensch-zijn ontstaat slechts om de verlossing der ziel mogelijk te maken.
Boven de beeldhouwwerken der muren verheft zich het dak; een zwaar piramidaal gevaarte; op het oog een bijna te wichtige dekking voor het niet rijzige tempellichaam.
Niet lang geleden stond de tempel Mendoet als een sprookjesruïne, een mysterie van steen, overgroeid door hoog geboomte. Wortels en planten werkten de opeen gestapelde trachietblokken los; door kracht van zon en regen viel 't gebouw ten offer aan de werking van het tropisch klimaat.
Met bewonderenswaardige toewijding zijn de ruïnen der Oostersche tempels naar den vromen geest en naar 't schitterend voorbeeld der Indische bouwmeesters door Nederlandsche kunstenaars hersteld; in navolging hunner verwonderlijke vindingrijkheid, zijn zonder metselwerk de steenen der muren gevoegd, zonder houtwerk, dat in 't tropisch klimaat te spoedig wordt verwoest, de gebouwen opgetrokken; zijn ongevoegd, ongeschraagd, de zwaarwichtige daken en monumentale poortgewelven, in opstapelingen van steen op steen, herrezen, schoon en evenredig, van den voet tot de nok.
* * *
| |
| |
Drie treden voeren van het terras naar 't voorportaal tot den ingang van den tempel. De muren van 't portaal zijn met beeldgroepen versierd; aan beide zijden paneelen met wenschboomen en voorstellingen van wolken en hemellingen; aan weerszijden tafreelen van den Bodhiboom, waaronder zich een troon verheft; aan de eene zijde van 't portaal met een man, omringd van een aantal kinderen, aan de andere zijde dezelfde voorstelling met een vrouw, vermoedelijk 't beeld van den rijkdomsgod Kuwera en zijn gemalin.
Enkele treden naar omlaag, naar een nauwen poortingang en wij staan in de schemering der gewijde ruimte. Om ons de grauwgrijze muren van den tempel; boven ons ruig van steen, somber van kleur 't dakgewelf, steen op steen gestapeld, van vier zijden naar elkander toe neigend, tot een hoogen nauwen koker, waardoor omfloersd lichtschijn uit den hemel valt.
Langzaam gaat men in den schemer zien. Langzaam gaat men onderkennen. Kleine nissen worden zichtbaar aan weerszijden van de ingangspoort; ook in het voorste deel van iederen zijmuur; fijn bewerkte nissen, omlijst met slangenlichamen, wier staarten boven 't nisgewelf verdwijnen in den muil van een Makarakop; in de nissen lotoskussens, waarop tot vereering van den Buddha of tot verlichting van zijn beeld, vermoedelijk eens de tempellampen stonden.
Lichtend in het duister, helder in den schemer, staan daar voor ons drie groote beelden, op den lotostroon gezeten; de Oerna, het oog des geestes in 't gelaat, 't gewijde hoofd omstraald door 't goddelijk symbool, de aureool. Tegen den achterwand, verheft zich tusschen twee Bodhisattva's, het beeld van den Buddha. Ter linker zijde van den Meester is gezeten Awalokitecwara, de beschermer der tegenwoordige wereldorde, met het Amithabeeldje in den hoofdtooi, 't lichaam vorstelijk gesierd met rijke halssnoeren en schoonbewerkte armen enkelringen; zacht vrouwelijk is het teeder aangezicht, met gesloten, als naar binnen ziende oogen. Ter
| |
| |
rechterzijde van den Meester is op een versierden troonzetel een tweede Bodhisattva gezeten, waarschijnlijk zijn meest geliefde leerling Manjucri, evenals de eerste met een der voeten rustend op 't lotoskussen; een hooge tiara met juweelen dekt 't hoofd; lichaam, ooren, armen en enkels zijn rijk getooid.
Tusschen de beide Bodhisattva-beelden, omvangrijker van afmetingen, verhevener van opvatting, zonder eenigen smuk of sieraad, de linker schouder door de monnikspij gedekt, de rechter schouder en arm ontbloot, de beide voeten rustend op het lotoskussen verbonden aan den zetel, hoog, recht, statig op den lotostroon gezeten, verheft zich het beeld van den Meester; de beide handen geheven voor de borst, in de houding van den Prediker.
Er schijnt licht in den duisteren tempel. Er schijnt meer licht dan de enge tempelingang doorlaten kan; meer licht dan kan zeven door den hoogen trechter van het dak. Magische glans doorschijnt den tempel, afstralend van het beeld van een der groote Meesters der menschheid. Van den Verlichte, die millioenen stervelingen heeft vervuld van zijn geest; van den Verhevene, die alle geestelijke beperking heeft bestreden, reeds door zijn allereerste ordonnantie, welke luidde: ‘Ik beveel, dat ieder in zijn eigen taal het woord van Buddha leere’, waardoor alle uitsluiting verviel. Van Eén, die alle grenzen deed verzinken door zijn uitspraak: ‘Niet door geboorte, waarop zich de Bramanen laten voorstaan, verkrijgt de mensch zijn rang; door geboorte ontvangt ieder hetzelfde lichaam; de daden, die worden verricht, geven den mensch zijn rang.’
Rust gaat uit van de nedergeslagen oogen, die men als ziende gevoelt; verheffing van de geheven handen, welke men als zegening ondervindt; bescherming straalt uit heel het grootsche, diepe, stille wezen van het goddelijk beeld van den Verlichte.
Van den Buddha staat geschreven, dat Hij verzocht is geweest door den Booze. Nadat hij den vijand overwon,
| |
| |
verkreeg Hij de Alwetendheid. Doch beseffend hoe hard de harten, hoe doof de ooren der menschen zijn, vroeg Hij zich af, of Hij den schat, dien Hij verkregen had, zou kunnen wegschenken zonder hem te verliezen; of Hij het Licht, dat Hem was opgegaan, zou kunnen doen schijnen, zonder het te dooven; of Hij de stilte, die Hem omringde, zou kunnen verbreiden, zonder haar te verstoren?
Rust beheerscht den tempel, wonder verhevene stilte. Het is alsof de rust van het beeld zich aan ons mededeelt; alsof de mijmerende uitdrukking van het verheven aangezicht geheel de atmosfeer vervult; alsof de kracht van den grootsch beheerschten strijd tot ons komt in den verkregen schat van geestelijken rijkdom, van licht en van rust.
De opperste wijsheid in zich dragend, heeft Buddha bevolen niet den weg te gaan ter eenerzijde, den weg van zinlijkheid, laagheid en onwaardigheid; ook niet den weg ter andere zijde, den weg van zelfkwelling en overmatige boetedoening; doch te gaan den weg, die in het midden ligt, het achtvoudige pad van het goede inzicht, de goede gedachte, de goede daad, het goede leven, de goede geestesoefening, de goede overpeinzing, de goede zelfverzaking. De weg, die leidt tot opheffing van het lijden.
Tot vrede aansporend, heeft Buddha gezegd: ‘Stel geen vijandschap tegenover vijandschap. Zie niet van te nabij; wie van te nabij ziet, verwekt vijandschap. Zie niet te ver; wie te ver vooruit ziet, zal de vijandschap doen voortduren. Vijandschap komt nooit tot rust door vijandschap. Door niet-vijandschap komt vijandschap tot rust.’
‘Wie is Uw Meester?’, heeft men den Verlichte gevraagd.
‘Zelf ben ik mijzelf’, luidde het antwoord. ‘Ik heb geen Meester. Ik zal de duistere wereld doen ontwaken tot het licht.’
Kort vóór zijn verscheiden heeft de groote Opvoeder
| |
| |
der menschheid nog éénmaal tot de geloovigen gesproken. ‘Het kon zijn’, heeft hij gezegd, ‘dat gij denkt: “Het Woord heeft zijn Meester verloren. Wij hebben geen Meester meer.” Zoo moet gij niet denken. De leer, die ik U verkondigd heb, is Uw Meester, wanneer ik zal zijn heengegaan.’
Spreekt de wijding van dat woord door de stilte van dezen tempel?
‘Wie de duisternis heeft gezien, zal het Licht kunnen verduren’, heeft Buddha gezegd. ‘Wie naar de stilte heeft geluisterd, zal het Woord kunnen verstaan.’
| |
II.
Wij rijden de dessa Mendoet door, de pastorie en de kleine Roomsch-Katholieke kerk voorbij; stijgen uit bij de rivier de Praga. Gevolgd door een karavaan jongens en naakte kleine kinderen, bereiken wij den hoogen oeverkant en dalen af naar 't water. De rust van den stroom laat heden toe, dat wij met een vlot worden overgezet. De beperkte ruimte van 't vlot wordt met ons gedeeld door eenige handwerkslieden en door een paar kleurig gekleede passarvrouwtjes, met haar koopwaren op den rug.
Aan de overzijde der rivier wacht een nieuw troepje landskinderen ons op, evenals de anderen in hun natuurlijke dracht van ongekleed zijn. Zij bieden aan een rijtuig van den passangrahan voor ons te halen en naar hun mond wijzend, beduiden zij, dat zij van onze bezittingen heil verwachten om dien mond te vullen.
Een korte rit door de dessa Boro-Budur tot aan den tempelheuvel, vandaar te voet naar den passangrahan.
In de wreede, brutale straling van 't brandende twaalfuur licht, op 't midden van den tropischen dag, staan wij plotseling voor een reuzenbouw; voor een om den heuvel gebouwde torenstad, met misschien wel duizend kleine tempels, pinakels en koepels, door een stoepa bekroond.
Het tempelvlak voor ons, dat wij kunnen overzien,
| |
| |
draagt op alle verdiepingen bamboestellingen; een doorzichtig takelwerk van hout, licht opschijnend tegen de massieve massa van steen. Zonder oponthoud, zonder een oogenblik van rust, klinkt van alle zijden steenengeklop.
De Boro-Budur wordt hersteld.
Innerlijk zegt een stem: ‘Niet zien nu! Op zulk een wijze geen indruk ontvangen van iets, dat zoo overweldigend machtig, zoo buitensporig vreemd, zoo volkomen ongekend is.’ Doch, of men wil of niet, zien moet men toch en het geziene in zich op te nemen kan men evenmin nalaten. Maar de teleurstelling, de zekere pijn en onbevrediging en onrust, dit nu zoo te moeten treffen; 't heiligdom nu zoo te moeten zien, tusschen een doorkijk van twee roode daken, rechts van 't woonhuis van den leider der herstellingswerken, links van een kantoor voor 't beheer, onder die toetakeling van stellages, met dat tergend geluid van steenenkloppen!
‘De Boro-Budur wordt hersteld.’ Hoevele malen heeft men 't gehoord, hoe vaak heeft men 't gelezen, en toch, hoe pijnlijk is de werkelijkheid!
In de passangrahan wordt gerijsttafeld, dan natuurlijk gerust; 't spreekt zoo van zelf in het alledaagsch gedoe van het schoonmaakwerk aan dien Boro-Budur. Dan wordt er thee gedronken; fotografieën worden bekeken en uitgezocht; wij hebben de kiekjes reeds in onzen zak, voordat wij nog iets hebben gezien; juist zooals men deed aan den Rijn of in Zandvoort. 't Blijft alles zoo in de rechte stemming; 't past alles zoo juist bij elkaar.
Dan goddank wordt het vier uur. De grootste hitte is voorbij. Het steenenkloppen vermindert. Van 't werkvolk verdwijnen zoo stilletjes en stiekum dezen en genen vóór hun tijd. Onder steeds verbeterende omstandigheden zal een bezoek aan den tempel worden ondernomen.
Hoeveel schooner is reeds het licht. Schakeeringen van gloed en schaduw spelen reeds over 't bouwwerk. Welk een rust de beide roode daken nu achter zich te hebben,
| |
| |
al staat men dan nu ook zoo dicht als voor een winkelraam voor dien eenigen, grootschen, prachtigen Boro-Budur.
* * *
Zonder begin of einde verheft zich de tempel; een ombouwde heuvel, regelmatig eenvormig, overal gelijk, met slechts verschil van schijn of schaduwval, naarmate de stralen der hemellichten de wanden beheerschen.
Boven een grootsch terrasplein verheffen zich vijf tempelmuren, iedere muur in het midden door een monumentale poort boven een trapgewelf onderbroken. De wanden der vier onderste muren springen aan weerszijden der poorten tweemalen terug; in den vijfden muur vervalt de middenuitsprong; al deze wijkende wanden verzachten de hoeken der gevels, zoodat in zijn geheel 't bouwwerk het aanzien van den ronden stoepavorm heeft behouden. Boven den hoogsten muur verheffen zich cirkelvormig drie terrassen met aaneengesloten rijen opengewerkte dagobs; daarboven verrijst 't hoogste terras, bekroond door de stoepa, waarin een onvoltooid monniksbeeld is gevonden, het onafgewerkt beeld van den Historischen Buddha; vermoedelijk een navolging van het onvoltooide beeld in Voor-Indië opgericht, in den Mahabodhitempel, nabij Gaja, naast den heiligen boom, waaronder de Meester het Buddhaschap verkreeg. Ter verheerlijking van dit beeld is waarschijnlijk de Boro-Budur ontstaan.
Duizendvoudig is in de beeldhouwwerken van den Boro-Budur de Geheiligde voorgesteld als het vergoddelijkt Opperwezen, hetwelk de oude monnik, door de eeuwen heen, voor de geloovigen geworden is.
In de oudste tijden werd van den Buddha slechts een onafgewerkt beeld gemaakt; zijn vereerders achtten den Verlichte te heilig om te worden afgebeeld; zij schroomden door menschenhanden te scheppen, wat door den menschelijken geest niet af te maken was; in de oudste bouwwerken gaven zij zijn tegenwoordigheid slechts
| |
| |
aan door de printen zijner voeten, door een ledige plaats, of door het onafgewerkt monniksbeeld.
Sober als 't monniksbeeld luidt het historisch levensverhaal van den Buddha; van zijn geboorte, zijn geestelijke ontwaking, zijn verzoeking, zijn prediking, zijn dood.
De geboorte van een koningskind werd verwacht. De koningin vertrok naar 't huis harer ouders, zooals 't landsgebruik voorschreef, om de geboorte aldaar af te wachten; doch voordat zij den weg had afgelegd, zag haar zoon 't levenslicht onder de schaduw van een Bodhiboom; moeder en kind keerden terug naar 't koninklijk paleis, waar de moeder zeven dagen later bezweek. De zoon werd Siddharta genoemd, wat beteekent: ‘Hij die zijn wensch vervuld ziet’. Voorspeld werd, dat hij de machtigste vorst der aarde of Buddha zou worden. Jong huwde hij de prinses Yadsodhara. Doch toen hij onder drie gestalten van 't menschelijk leven, een afgeleefden grijsaard, een rampzalige zieke en een vergaand lijk, zoovele vormen van 't menschelijk lijden, had aanschouwd, verliet hij 't paleis; de raadselen van leven en dood hadden zulk een overweldigenden invloed over zijn geest, dat het weelde-leven hem onbevredigd liet. De ontmoeting met een eerwaardig kluizenaar deed hem besluiten, tot veredeling van eigen wezen, een leven in de eenzaamheid te leiden en een oplossing te zoeken voor 't lijden der menschen. In de eenzaamheid verneemt hij de geboorte van zijn zoon Rahula; een nieuwe band, die hem aan 't leven bindt, welke verbroken zal moeten worden. Hij keert terug om zijn kind te zien, doch om opnieuw eenzaam te vertrekken. Als bedelmonnik gaat hij de wereld in, onder den naam van den asceet Gautama, een leven van volkomen zelfverloochening leidend. Dan komt de verzoeking, de overweldigende zielestrijd. Mara, de booze geest, vervolgt hem met de schoonste beloften; één slechte gedachte, één te smartelijk oogenblik, zal hem kunnen doen vallen; doch de overwinning wordt behaald. Het raadsel van 't wereldlijden wordt doorgrond,
| |
| |
de weg tot vrede gevonden; de asceet Gautama is Buddha, is Verlicht geworden.
Predikend reist de Verlichte 't land door. ‘Laat het ijdele verlangen naar persoonlijk geluk varen’, zoo spreekt hij; ‘het komt voort uit onwetendheid en leidt tot zonde, die weder smart veroorzaakt. Wat gij ziet, wat gij gevoelt, zal u ontvallen, slechts de gezamenlijke gevolgen uwer daden zullen blijven. Zijt rein, waakt, weest niet traag van gedachten, richt uwe schreden naar de hooge stad des Vredes. Zoekt uw godsdienstplichten niet in vasten of in zelfkastijding; richt het oog op zedelijk gedrag en zelfverloochening.’
Sober luidt 't verhaal van het einde, als de tachtigjarige 't vermoeide hoofd nederlegt. Als hij voor 't laatst tot zijn discipelen heeft gesproken, zegt hij tot een der jongeren: ‘Maak in het bosch tusschen twee boomen een leger voor mij gereed, het hoofd gericht naar het Noorden. Ik ben vermoeid, ik wil mij ter ruste leggen.’ Zijn meest geliefde leerling zegt: ‘Groot is de zon op het uur van den middag, maar grooter is de zon, die ondergaat in het Westen.’ Dan het laatste woord: ‘Alles in het leven der menschen is vergankelijk, bewerkt hun vrede.’
* * *
Boeiende geheimen zijn de raadselen van een land. Wondere geheimen zijn de raadselen eener Oostersche godsvereering, wier verheven vervoeringen door ons Westerlingen zoo moeilijk te doorgronden zijn en als alle geestelijk leven slechts intuïtief te benaderen.
Wie voor de oud-Indische bouwwerken staat, staat voor vele raadselen. Voor raadselen van geestelijk voelen en godsdienstige verheerlijking; voor raadselen van volkenkunde en geschiedenis, eeuwen terug. Voor raadselen van kunst en architectuur, in de diepzinnigste afspiegelingen van zieleleven, naast de door de tijden heen gedragen voorstellingen van het allereenvoudigst dagelijksch bestaan. Raadselen van lang vervlogen tijden,
| |
| |
thans nog bestaande in het fantastisch Oostersch leven, stoffelijk vastgelegd in de mysterieuse voornaamheid der oude bouwwerken; raadselen, welke slechts in geestelijke hoogheid kunnen worden gevoeld en mogelijk alleen door de verbeelding kunnen worden gegrepen. Als in een opengeslagen boek liggen godsdienst en kunst uit het leven van generatiën, teruggaand tot de verre oudheid, in hun meest klassieke uitingen en vormen voor ons, in den heuveltempel van den Boro-Budur.
Al degenen, die dat leven hebben gemaakt, dat leven hebben volbracht, zijn in den duisteren nacht der tijden verdwenen. Als getuigenis van hun denken, voelen en streven staat daar onverwoest het heilig werk van hun geest en van hun handen, als om de waarheid van het Evangelie-woord te staven: ‘dat de steenen nog zullen spreken, wanneer al dezen zullen zwijgen.’
Er is beweerd, dat de kunst den godsdienst volgt.
De godsdienstige openbaringen uit de bouwwerken der Oosterlingen zijn vol beweging, belijnd in een grootsch rhythme van evenredigheid en rust; vol groteske en naieve voorstellingen in het machtig verband van geestesbeschaving en verheven levensbewustzijn.
Naast de uitingen van het Javaansch Buddhisme vertoonen zich op den Boro-Budur voorstellingen van vroegere godsdienstige belijdenissen in veelarmige en veelhoofdige goden, met hun attributen en heilige dieren. Indra, Wishnoe, Sjiwa zijn in de galerijen vertegenwoordigd; Bramaansche kluizenaars, koningen en monniken; de tot de goden behoorende heilige dieren: olifanten, stieren, gadoera's, naga's en zoovele anderen. Naast de verhevene voorstellingen van goden, hemellingen en monniken met hun tempels en altaren is te aanschouwen het allereenvoudigst huiselijk bestaan der menschen met hun woningen, schuren en schepen, hun huisdieren, vogels en visschen, schapen en lammeren, bloemen en planten; één grootsche zegentocht van het heilige en het aardsche, den Buddha gewijd. Al deze voorstellin- | |
| |
gen van goden, menschen en dieren verheffen zich tusschen zinnebeeldige versieringen van gestyleerde lotosbloemen, reukoffers, bloemvazen, bidschellen, wenschboomen, heilige vlammen en zwevende wolken in overrompelende bewegelijkheid, afgesloten door de volmaakte rust van zich altijd herhalende spiraal- en figuurmotieven, tusschen strenge regelmaat van lijnen.
In plechtige afscheiding, boven 't bewegelijk leven der beeldenreeksen, verheffen zich op alle gaanderijen in de schaduw hunner schoon bewerkte nissen, de beelden der Dhyani-Buddha's. Langs de wanden van het Oosten is gezeten Aksobhya, de beheerscher van het Oosten; de rechter arm naar omlaag, de hand rustend op de knie, de linker hand in den schoot, in de houding van de aarde tot getuige nemen; op den gevel naar 't Zuiden Ratnasambhava, de beheerscher van 't Zuiden; de rechter hand ruglings leunend op de knie, de palm omhoog, in de houding van begiftigen; naar 't Westen troont in diepe overpeinzing Amithaba, de mijmerende, de beide handen rustend in den schoot; naar 't Noorden, de rechterhand geheven, als om te zegenen, Amogasiddha, de schragende, de onbevreesde Buddha van 't Noorden. De beheerscher van 't Zenith, Vairocana, in de predikende houding met de rechter hand geheven boven de knie, duim en wijsvinger elkander rakend, de hoofdpunten der leer uiteenzettend, schouwt uit alle nissen, op den vijfden terrasmuur, naar de vier windstreken.
In de bescherming van 't halfduister hunner nisgewelven, tronen de beheerschers der hemelstreken in verheven rust, boven 't woelig leven van den in den stralenden dag staanden tempel. Onder den diepzinnigen mijmerblik en de sprekende handbewegingen der Dhyani-Buddha's, zullen wij de in steen gehouwen geschiedenissen van den Meester, zooals de overlevering deze in de Heilige Geschriften heeft vastgelegd, leeren kennen. Verhalen en fabelen uit het voorbestaan van den Buddha; zijn ontstaan en zijn leven op aarde met de vele wonderen en legenden daaraan verbonden; 't leven der
| |
| |
Dhyani-Buddha's en der Bodhisattva's, en eindelijk de voorstellingen van Maitreya, de Buddha der toekomst.
In de opengewerkte stoepa's der hoogste terrassen is, onovertroffen hoog van stijl, gezeten het beeld van den Historischen Buddha; de teergedachte sprekende handen, in de predikende houding, welke geheel zijn heilig leven verklaart.
Boven de sprekende handen verheft zich het stille, schoone, reine gelaat met den zacht lachenden mond en de jeugdige trekken, de half gesloten oogen en den fijn gevormden neus, in weeke lijnen vrij gehouden van alle zelfstandigheid; het beeld van een begrip, 't begrip der in zich zelf verzonkene hoogheid, der bovenmenschelijke reinheid, der allerhoogste waardigheid; het beeld van den verheven opvoeder der menschheid, die niet is voorgegaan als theoretisch denker, doch zelf zijn weg eerst vinden moest tusschen weten en niet-weten; van den menschkundigen onderwijzer, leerend zijn leerlingen hoe de lagere zielsvermogens langzaam te doen opgaan in de hoogere, aldus strevend naar het allerhoogste.
Aan ons den verborgen geest van dit alles te doorgronden. De macht, welke de beelden schiep, was een ideeële macht. 't Was de onbewuste kunstenaarsmacht beeldend een verheven geloof, dat bezielend de wereld doortrokken heeft en aan een groot deel van 't menschdom de onsterflijke waarheid van een hoog levensbegrip heeft geleerd.
(Slot volgt). |
|