Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Terugblik en vooruitzicht
| |
[pagina 169]
| |
November sprak Troelstra in Rotterdam, het dreigement werd voor het eerst gehoord, het sloeg in, de geheele houding van de burgerij bewees het, de groote pers schreef bange hoofdartikelen. Dinsdag volgde zijn nog meer opzienbarende rede in de Kamer: de revolutie werd aangekondigd. Op den Woensdagavond vielen de relletjes in Amsterdam voor onder Wijnkoop's leiding - het waren niet meer dan relletjes. Reeds Donderdag kwam ontspanning. De angst had plaats gemaakt voor het verzet, de zelf-bewuste verzekerdheid bij burgerij en Christelijke arbeiders: dat nooit; bovendien bleek, dat een belangrijk deel der S.D.A.P. niet stond achter zijn leider, dat vele anderen aarzelden. Troelstra week terug, hij liet het verweer in de Kamer tegen de scherpe aanvallen die hij had moeten verduren aan Schaper over, hij bleef weg. Zaterdag en Zondag volgde het congres der S.D.A.P.; hoe daar ook werd gepoogd de kool en de geit te sparen, zooveel was wel duidelijk: revolutie maken zou men niet. De emotievolle week werd besloten met een openbare huldiging van de Koningin in den Haag, een huldiging, die later elders, jammer genoeg, werd herhaald. Van dit alles is het het optreden van Troelstra geweest, dat van blijvend belang was voor de ontwikkeling der gebeurtenissen. Dat na de Duitsche omwenteling, machtsbegeerige communisten ook hier opstootjes zouden maken was te verwachten. Ik onderschat het sterk gevoel van onrecht bij de breede massa's, dat achter hunne beweging zit geenszins, ik denk er ook niet aan hun groeienden invloed bij groote scharen arbeiders laag aan te slaan - het is een ernstig verschijnsel, maar van directen invloed op politiek en samenleving is het vooralsnog niet. Het kàn van diep-gaande beteekenis worden, voor een goede kennis van de mentaliteit onder arbeiders en jongere intellectueelen moet er duchtig rekening mee worden gehouden, voor de practische politiek is het nog een ding van de toekomst, niet van het heden. Daar was en is de vraag: hoe zal de S.D.A.P. tegenover deze beweging | |
[pagina 170]
| |
staan en het moment in de Novemberweek was dus de houding van Troelstra. De verwijten over die houding, in en buiten de partij, zijn ontelbaar geweest. Ik gevoel geen behoefte er de mijne bij te voegen, maar ik moet bij dat optreden even stilstaan, omdat het voor de verhoudingen der politieke partijen het geheele jaar door van bijzonder belang is geweest en nog is. Het geheele jaar door is de vraag tot de S.D.A.P. herhaald: wilt gij medewerken aan hervormingen langs wettelijken weg, blijft gij democraat, d.w.z. erkent gij het recht als uw richtsnoer, onderwerpt gij u dus aan onze wettelijke instellingen, die de politieke democratie althans voor een goed deel realiseeren óf zult gij, als gij de kans schoon ziet, naar de macht grijpen ook langs onwettigen weg? Zult gij meewerken om hen die met geweld zich zelven willen plaatsen op de zetels, die naar den wil der meerderheid anderen toekomen, te weren, of zult gij hen helpen en eventueel zelven daar gaan zitten, waar ge van rechtswege niet hoort? En indien socialistische leiders tegenover zulke vragen op hun verleden wezen, zich er op beriepen dat zij altijd den weg van het recht hadden gevolgd en wilden blijven volgen, dat zij toch immers meer dan hun interpellanten getoond hadden democraten bij uitnemendheid te zijn, dan volgde altijd weer de pertinente vraag: desavoueert ge dan het optreden van uw partij in November, desavoueert ge Troelstra? en op deze vraag bleef men het antwoord schuldig. Een ruiterlijke erkenning daarvan werd niet gegeven en kon ook niet gegeven worden. Het laatste is door de burgerlijke partijen niet begrepen. Dit bleek duidelijk bij de Algemeene Beschouwingen in 1919 over de Staatsbegrooting gehouden. Zij spitsten zich toe in de felle persoonlijke aanvallen, die de socialistische leider had te doorstaan. Hij had van revolutie gesproken in 1918, van alle kanten was men op hem los getrokken, men had hem neergeslagen, de voosheid en leegheid van zijn rede aangetoond, hij was gevlucht - aan anderen overlatend zijn aftocht te dekken. En nu stond hij weer | |
[pagina 171]
| |
te spreken over de komende dingen, alsof er niets gebeurd was, uit die hoogte, waarop hij zich in de Kamer pleegt te stellen. Dat prikkelde en bracht tot persoonlijkheden. Het is volkomen begrijpelijk - toch schijnt het mij niet goed geweest. Mr. Troelstra had gelijk toen hij zijn belagers toevoegde: ‘Mijne Heeren! Vergist U omtrent de positie, welke ik in het Parlement inneem niet; ik ontleen mijne beteekenis in deze Kamer niet aan de welwillendheid of onwelwillendheid van de Heeren Kamerleden; ik ontleen mijn beteekenis in het Parlement aan mijn beteekenis in het Nederlandsche volk’Ga naar voetnoot1). Het zijn woorden van zelfbewustheid en hoogmoed wellicht, in den vorm misschien niet aantrekkelijk, maar de kern is juist: de S.D.A.P. is de vertrouwenspartij van een belangrijk deel van het Nederlandsche volk, van de meest ontwikkelden, de intellectueel-besten onder de arbeiders en Mr. Troelstra is de vertrouwensman van de S.D.A.P. Dat wordt door aanvallen van tegenpartijders eerder bevestigd dan ongedaan gemaakt. Dat feit heeft men te aanvaarden. De S.D.A.P. nu heeft tegenover de revolutie geen bepaalde positie. Zij is ten aanzien van dit kardinale punt hopeloos verdeeld, een ‘eenheidsmotie’ kan dat wel bemantelen, niet veranderen. Eenerzijds staan zij, die beter dan wie ook het gevaar van een revolutie zien, die begrijpen dat wie naar geweld grijpt om zich van de macht meester te maken, alleen door geweld staande kan blijven of door geweld ondergaan, dat er van een revolutie zonder geweld of met een heel klein beetje, zooals Mr. Troelstra wel zou willen, geen sprake kan zijn, - dat democratie, dat wil immers zeggen erkenning van het recht van een iegelijk, met een onderdrukkende dictatuur in naam van het proletariaat, in waarheid van enkele drijvers, geheel onvereenigbaar is, - dat men door een revolutie niet de economische ontwikkeling schept die niet is gegroeid, of door haar de verarming ongedaan maakt | |
[pagina 172]
| |
die vijf jaar oorlog over de wereld heeft gebracht - kortom die al de ellenden en nooden van een revolutie scherp beseffen, al het onvruchtbare en hopelooze van pogingen zoo de wereld te veranderen volkomen inzien. Waar is dit in het afgeloopen jaar met meer klem betoogd dan in de artikelen van Mr. Bonger in de Socialistische Gids? waar ook het dilettantisme van de met de gedachte der revolutie spelende aesthetici feller te lijf gegaan? Maar anderzijds telt dezelfde partij ook - revolutionnairen? Och, ik geloof niet dat er in de S.D.A.P. zoo heel veel zijn, die als men hun in gemoede vroeg of zij waarlijk een revolutie in Nederland zouden aandurven, daarop bevestigend zouden antwoorden, stellig niet onder de leidende figuren. Maar wel is het getal groot dergenen, die voor een revolutionnairen geest in de arbeiders achter de partij vreezen en die liever willen meedoen dan den greep op die arbeiders verliezen. Dezen durven de ellende eener revolutie niet in het aangezicht zien, zij hopen en vertrouwen dat het zoo'n vaart niet zal loopen, dat alles zich wel zal schikken, mits zij slechts de leiders der arbeiders blijven. En daarom gaan ze mee, aarzelend en zonder veel geestdrift, maar ze gaan mee. In hen leeft iets op van de oude opstandigheid, zonder welke niemand is, die de samenleving fundamenteel anders wil maken, een opstandigheid die de S.D.A.P. begon te verliezen, nu het haar zoo goed ging en ze mede ging besturen in provincie en gemeente, nu ze ook in het rijk meer en meer een factor werd waarmee gerekend wordt. In hen komt het ongeduld, reeds nu te grijpen naar de vruchten, die anders eerst hun kleinkinderen zullen zien, iets van het hartstochtelijk verlangen hun idealen in luid sprekende daden om te zetten. Zij vergeten het geduldige werken dat zij in een taaien strijd van jaren leerden, alle lessen van aanpassen, van bedachtzaamheid en critiek die de practijk des levens hun gaf, worden op zij gezet en de democratie, die hun eens toch wel lief was, wordt als een onnut middel ‘tijdelijk’ opgeborgen. Maar van harte gaat dat alles toch niet. En zoo zien zij | |
[pagina 173]
| |
niet dat reeds de wijze, waarop zij mee een revolutie zouden willen maken, hen onherroepelijk veroordeelt de leiding daarvan aan anderen, méer overtuigden over te laten. Tusschen deze beide groepen bestaan twee bindmiddelen: vooreerst de overtuiging ondanks alles samen te hooren en dan Troelstra. Een partij, die van zeer klein in korten tijd groot is geworden, gaat niet gemakkelijk uit elkaar, in haar is een herinnering aan gezamenlijken strijd, gezamenlijke moeite, verdrukking en achteruitzetting, die het splitsen moeielijk maakt. Het aannemen van een eenheidsmotie is geen teeken van eenheid - veeleer het tegendeel. Mr. Bonger doet het duidelijk uitkomen, als hij verklaart, dat alleen daarom hij en de zijnen zich bij de resolutie hebben neergelegd omdat zij de verantwoordelijkheid niet wilden dragen de partij te splitsen, daar de situatie, waarop de resolutie slaat, zich nooit zal voordoenGa naar voetnoot1). Te gemakkelijker is zulk een compromis, als er velen zijn die de tegenstelling niet willen zien, en in zich, ook al behooren zij beslist tot de eene zijde, toch daarnaast nog een zekere sympathie voor de andere gevoelen. Het congres was, zegt Bonger, een stemmingscongres. Die stemming was: vóór alles één. En het tweede bindmiddel was Troelstra. Niet dat hij tusschen de beide stroomingen in het midden staat, integendeel hij is van de tweede strooming het type. Maar de S.D.A.P. in Nederland en Troelstra zijn niet te scheiden - evenmin als de anti-revolutionnaire partij en Dr. Kuyper. De leden der partij weten dat zij eenvoudig niet buiten Troelstra kunnen, er is niemand die de leiding zou nemen met het gezag, waarmee hij haar voert. Instinctief gevoelt men hem niet te kunnen missen: ook in een politieke partij, ook in een socialistische partij zit iets van heldenvereering. Voor de trouw, die daaruit spreekt ook van hen, die zich zelven van die instinctieve bekoring min of meer hebben losgemaakt, hebben wij eerbied. De overtuiging, dat men den man die de partij | |
[pagina 174]
| |
groot heeft gemaakt niet in den steek mag laten, ook al heeft hij zich vergist, is respectabel. De S.D.A.P. en Troelstra zijn één. Reeds daarom is een verklaring van de partij, dat zij de revolutie principieel afwijst, niet te verwachten en ook niet te eischen. Men moet de partij aanvaarden met haar leider, pogingen van burgerlijke politici de een tegenover den ander te stellen, blijven, hoeveel grond zij ook mogen hebben, noodzakelijkerwijze vruchteloos. De S.D.A.P. is de partij van Troelstra - dit feit beheerscht haar positie in het parlement. Voor de ontwikkeling der politieke verhoudingen in de eerste tijden is dat van groot belang. Ik kom daar zoo straks op terug. Eerst nog een woord over Troelstra's optreden zelf.
De socialistische leider heeft erkend zich bij dat optreden te hebben vergist. In die erkenning zie men vooral niet een belijdenis van schuld. Het is niet meer dan een toegeven in een zaak van tactiek op een bepaald oogenblik niet het juiste inzicht te hebben gehad. Troelstra erkent, dat hij de machtsverhoudingen niet juist heeft beoordeeld, dat het nog niet de gelegenheid was om over revolutie te spreken - verder gaat hij niet. Het dreigement was niet op het juiste oogenblik uitgesproken, maar het dreigen met revolutie, meer nog het doen acht hij ook nu nog geoorloofd. Het is niet mijn taak hier de democratie tegenover Troelstra's revolutionnair drijven te verdedigen, wie daaraan nog behoefte heeft, leze de reeds aangehaalde brochure van Bonger. Ik moet nog slechts op één punt de aandacht vestigen, dat mij voor karakteriseering van den toestand van belang schijnt. De vergissing is in de oogen van haar auteur langzamerhand tot een gelukkige afdwaling geworden, hij verheft zich er op en noemt haar: ‘de uiting van het beste wat er leeft in de harten der moderne arbeiders’Ga naar voetnoot1). Ik ben er zeker van, dat we hier volstrekt niet met een goed- | |
[pagina 175]
| |
praten te doen hebben - de schrijver is stellig overtuigd dat hij toen hij zijn rede hield in overeenstemming was met de massa achter hem, hij heeft daarbij en daarna hun samenhoorigheid gevoeld. En hij zal daar wel gelijk in hebben - ook de congressen bewijzen het. Maar nu is het merkwaardig, dat dit zijn richtsnoer en zijn eenige richtsnoer is. Het bewijst hoe deze leider zich laat meedeinen op de strooming en dus niet leidt. Het mag waar zijn dat er in November 1918 een revolutionnaire geest was onder de ‘moderne’ arbeiders, dat die er misschien nog wel is. Maar wat wil dat zeggen? Dat er vage gevoelens van opstandigheid onder hen leven, dat zij naar verandering haken en wel bereid zijn tot daden over te gaan, meer niet; vasten vorm heeft dat alles niet aangenomen, een duidelijke voorstelling, een bepaalde wil is er niet. Als er een ‘revolutionnaire geest is’, dan is dat nog niet anders dan dat een der voorwaarden aanwezig is, noodig voor het ontstaan van revolutie. Wie nu uiting geeft aan dien geest, roept hem wakker, schept de mogelijkheid dat die vage gevoelens tot vaste voorstellingen, bepaalde wilsbesluiten worden. En als hij een leider is, die het gezag heeft dat Troelstra onder de socialistische arbeiders geniet, dan wordt die mogelijkheid tot waarschijnlijkheid. Zijn woord, dat een revolutionnairen geest uit, schept dien geest. Het is Troelstra wel eens verweten, dat hij zijn beteekenis voor de arbeidersbeweging te hoog aanslaat, mijns inziens stelt hij deze niet hoog genoeg. Hij beseft niet, wat zijn woord voor duizenden beteekent, hij ondergaat de geestesstroomingen en begrijpt niet dat juist hij ze mede vormt. Het is zijn fatalistische maatschappijbeschouwing, die zich doet gelden. Hij ziet de revolutie komen, voor hem is het enkel de vraag of de leiding bij hem zal zijn dan wel bij Wijnkoop, hij ziet niet, dat het voor ons land van hem kan afhangen, óf zij komt. Wonderlijk genoeg: hij betwijfelt niet zijn macht, om als het geweld is losgebarsten het binnen de perken te houden die hij zal aangeven, maar hij stelt zich de vraag niet, of het niet in zijn macht | |
[pagina 176]
| |
is de invasie der revolutie-strooming te weren. Hiermee hangt zijn beoordeeling der gemaakte vergissing samen. Hij praat er licht over: een fout van tactiek en organisatorisch beleid - hij begrijpt niet dat zulk een fout in een leider als hij, op een oogenblik van zoo beslissend gewicht onvergefelijk is. Iemand die woorden spreekt van zulk een draagkracht als Troelstra op 11 en 12 November 1918 heeft geuit, mag zich niet vergissen in de verhoudingen waarover hij spreekt. Dat heeft mij bij het lezen van het zoo even aangehaalde boekje het meest gehinderd: niet de vergissing, maar dat de ernst van deze vergissing niet wordt begrepen. Wie zoo zich laat meevoeren door de stroomingen om zich heen, wie als leider niet ziet dat hij zelve mede die stroomingen maakt, heeft niet het gevoel van verantwoordelijkheid, dat van den leider van een groote politieke partij verwacht mag worden. Niets typeert Troelstra misschien beter, maar niets is ook pijnlijker dan de omstandigheid dat deze zijn medestanders, ‘een te sterk verantwoordelijkheidsgevoel’Ga naar voetnoot1) verwijt.
Ik meende op deze dingen de aandacht te moeten vestigen, omdat zij voor de politieke situatie van veel belang zijn. Wie de debatten over de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer heeft gevolgd moet daaruit naar mijne meening den indruk gekregen hebben, dat de antithese aan het verflauwen is. Het is een gevolg van de ‘bevrediging’ in den schoolstrijd, - al mogen we hier als op het tooneel van de groote politiek zien dat vrede en vrede twee zijn, - gevolg ook van het naar voren komen van vraagstukken, waaromtrent rechts noch links reeds een vaste lijn heeft gekozen en waar dus de antithese nog niet is ontdekt - is het niet merkwaardig dat de ministers van Oorlog en Marine zijn gevallen mede omdat zij sommigen leden van rechts te militaristisch, anderen niet | |
[pagina 177]
| |
militaristisch genoeg waren? - gevolg eindelijk van de ontwikkeling van het parlementaire stelsel. De evenredige vertegenwoordiging beteekent het breken met het twee-partijen-stelsel; de schakeeringen in de partijgroepen blijven in veel grooter mate zelfstandig dan bij het oude systeem het geval was. De regeering vindt niet een aaneengesloten regeeringspartij achter, een even vast samengebonden oppositie tegenover zich, overleg is veel meer noodzakelijk. Men zou de vraag kunnen stellen of het daarbij niet gewenscht is, dat ook in het ministerie meer verscheidenheid blijkt, of we de gedachte van de homogeniteit niet moeten opgeven. Die vraag zou actueel kunnen worden, nu het kabinet zijn beide militaire departementen zonder hoofd ziet en, naar men zegt, ook de positie van den minister van financiën niet sterk is. Toch zou het naar mijn meening niet verstandig zijn reeds thans een oplossing in deze richting te zoeken. Voor zulk een ‘zaken’ ministerie zijn de toestanden nog niet rijp. En dit vindt zijn oorzaak in wat we boven over de S.D.A.P. hebben gezegd. In het rijk navolgen wat in de groote gemeenten is geschied: een regeering vormen uit verschillende partijen op een gemeenschappelijk werkprogram voor de eerste jaren gaat niet, omdat de S.D.A.P. onder Troelstra's leiding niet zal willen en niet zal kunnen meewerken, omdat de andere met de S.D.A.P. onder die leiding niet in zee kunnen gaan. Het zou stellig gewenscht zijn, dat we een ministerie kregen van krachtige mannen, zich bewust van den ernst der tijden, de beste koppen uit de democratisch gezinde groepen, die bedachtzaam en voorzichtig zouden durven ingrijpen zonder te zien naar rechts of links, die binnen vooraf vast geteekende lijnen richting zouden weten te geven aan het staatsbestuur. Doch zonder de S.D.A.P. zou zulk een ministerie én innerlijk én naar buiten in de Kamer reeds van te voren tot zwakheid zijn gedoemd. Wil men overleg, dan hebben, meen ik, de door haar vertegenwoordigde arbeiders zeker in de eerste plaats recht van meespreken. Het is de vloek van Troel- | |
[pagina 178]
| |
stra's houding in November 1918, dat met de S.D.A.P. zulk een kabinet niet kan worden gevormd, dat hier niet gaat, wat elders wel kan. We zullen een rechtsch ministerie-Ruys moeten behouden, steunend op een rechter meerderheid. Dat schijnt mij nog de eisch der situatie. Alleen bovendien door uitgesproken ‘rechtsch’ te blijven behoudt het ministerie den steun in de arbeiderswereld die het bepaald behoeft, zijn band met de Christelijke arbeidersorganisaties. Het kabinet-Ruys is thans lang genoeg aan het bewind geweest om duidelijk te maken, waar zijn kracht, waar zijn zwakheid zit. Weinigen zullen aarzelen als ze moeten aanwijzen, welke figuren naar voren treden: algemeen heeft men het gevoel, dat de leiding onzer buitenlandsche politiek in Van Karnebeek's handen veilig is, dat we van de Visser goed werk hebben gehad en beter mogen verwachten, dat onder zijn voorgaan de zoo dringend noodige onderwijshervormingen zullen worden aangepakt, dat werkkracht en toewijding van den minister Aalberse, zijn beheerschen der stof, zijn rustig doorzetten van groote veranderingen in de sociale wetgeving alle bewondering verdienen. De zwakke plekken ziet een ieder in defensie en financiën. Ten aanzien van de defensie is het kabinet schromelijk te kort geschoten - er was in het geheel geen beleid, alle stuur ontbrak; niet de keus van de hoofden der militaire departementen mag men den heer Ruys verwijten, wél, dat het kabinet in zijn geheel geen programma in zake de landsverdediging had of heeft. En geldt hetzelfde niet van de financiën? Ook daar zien we verlangend naar de vaste lijn uit, die niet een minister van financiën, - hetzij deze of een volgende, - maar het geheele kabinet moet brengen. Zelfbewustheid, een vaste overtuiging - het is de eerste eisch, dien men vooral thans aan een minister mag stellen, een vaste overtuiging, maar daarnaast een blik die de bewegingen in de maatschappij ziet, een oor, dat weet te beluisteren, wat er omgaat. Nog staan we midden in de moeielijkheden en vooreerst komen we er niet uit, | |
[pagina 179]
| |
- de een verdringt de ander. Als we op de eischen letten, die een jaar geleden door hervormingsgezinden werden gesteld, dan zien we dat een deel is vervuld: achturendag, algemeen vrouwenkiesrecht, uitbreiding sociale wetgeving, en we prijzen den ijver van regeering en parlement, dat andere als afschaffing der Eerste Kamer voor het oogenblik de belangstelling niet meer hebben, maar dat deze zich concentreert in de economische politiek. De duurte is het alles-beheerschende verschijnsel van onzen tijd. Om haar is de financieele politiek van eminent belang, door haar wordt de vraag der ‘socialisatie’ van een onderwerp van academische debatten tot een geschilpunt van actueele politiek, waar zij eigenlijk nog niet rijp voor is. Van het geheele begrootingsdebat was de bespreking van deze vraag stellig de kern. Niemand stond daar zoo geheel in als Dr. Van der Waerden; in zijn rede lag het middelpunt van het debat. Vergelijk eens wat hij over de socialisatie zeide met wat er over in de meer aangehaalde brochure van Troelstra te vinden is en ge ziet, wat een snelle groei in deze zaken zit, ook onder de socialisten. Ik wil niet beweren dat alle vaagheid en onzekerheid nu weggenomen werd, maar er zat teekening in, er werd hier een plan gegeven, waarover gesproken kan worden. Vragen blijven: als v.d. Waerden zegt dat hij een staatsbedrijf wil zonder bureaucratie, vragen we hoe hij dan die fout wil vermijden; als hij terecht om grooteren invloed van de werklieden in het bedrijf vraagt, - hoe hij wil voorkomen dat één groep een allerbedenkelijksten invloed op het geheel krijgt - een gevaar waarvan het optreden der gemeente-werklieden in Amsterdam al een voorproefje geeft. Als hij betoogt, dat de prikkel van het eigen belang van de ondernemers plaats zal maken voor die van de eerzucht der bedrijfsleiders, zijn we geneigd hem voor te houden, dat ook die prikkel tot gevaarlijke machtsbegeerte drijft en dat we dus in nieuwen vorm, het oude kwaad: de overgroote macht van de leiding, behouden. En eenzijdig was zijn betoog, wie het leest doet goed dat van de heeren van Schaik | |
[pagina 180]
| |
en Schouten er naast te leggen. Maar op dit alles wil ik niet ingaan. De vraag van de socialisatie is aan de orde. En nu gaat het niet aan op alles wat daarin vaag en onzeker is af te geven zonder op den dieperen grond te letten van het geheele verschijnsel. De Vooys heeft daarop reeds gewezen in een zijner Staatkundige overzichten, die wij zeer tot onzen spijt met de ondergang van ‘De Beweging’ zullen moeten missen. De grond zit niet in het verlangen naar meer loon, al geeft dat er juist in deze dagen een krachtige impuls aan, niet enkel in den wensch naar een betere positie onder de arbeiders, maar hierin dat zij de ondernemerswinsten van de aandeelhouders als een onrecht gevoelen, dat zij de gedachte van loon naar arbeid eerlijker wenschen te zien doorgevoerd dan thans mogelijk is. Met dat bewustzijn onder een groot deel onzer bevolking moet de wetgever rekening houden. Het is volkomen negatief, zooals de rechtseischen uit de massa opkomend gewoonlijk zijn, meer bewustzijn van onrecht, dan van recht. Het is de taak van den wetgever te onderzoeken, hoe en waar hij aan zulk een eisch kan voldoen - in eens en overal kan hij het zeker niet. Men voert het socialisme evenmin in als men het kapitalisme opheft, maar wél is het de plicht van allen die de wetgeving voorbereiden en leiden na te gaan, of en waar zij voor die gedachte plaats kunnen maken. In die richting heeft van der Waerden een weg gewezen, die onderzoek verdient. De oorlog heeft een ommekeer gebracht in de economische positie van velen, hij heeft enkelen, meerderen rijk gemaakt, anderen verarmd, velen - ook al verloren zij niet direct - op een lager niveau van welstand gebracht. Hij heeft het leven der massa's nog zwaarder gemaakt dan het vroeger al was. We hebben tegenover dit alles het gevoel van willekeur, we verlangen in tegenstelling daarmede sterker dan vroeger naar een redelijker verdeeling van de goederen dezer aarde, naar meer systeem en regel in die verdeeling. Voeg daarbij den ook door den oorlog opgeroepen wensch de productie stelselmatiger te verzorgen en de tendenzen onzer maatschappelijke | |
[pagina 181]
| |
ontwikkeling in socialistische richting zijn aangegeven. Sociologen, juristen en technici zullen, met medewerking vooral van de mannen van het bedrijfsleven de vormen moeten vinden, waarin die tendenzen kunnen worden belichaamd. Stellig zullen die veelvuldig moeten zijn, zal van uniformiseering geen kwestie mogen zijn, zullen tegengestelde en kruisende tendenzen hun invloed doen gelden, maar aangepakt moét de vraag. Aan de regeering de taak hierbij voor te gaan. Bedenken wij dat die taak behalve op de schouders van den minister Aalberse ook op die van zijn ambtgenooten van Landbouw en Justitie zal rusten, dan kan onze verwachting, van wat zij daarbij zal presteeren, niet groot zijn. Met één ding zal daarbij rekening gehouden moeten worden, een zaak, die meer en meer voor onze politiek van belang wordt en waarop toch weinig wordt gelet, het is op de tegenstelling van stad en platteland. Sinds de arbeidersbeweging grooten invloed op onze staatsinstellingen en economische verhoudingen heeft verworven, wordt steeds sterker voelbaar dat zij een beweging is van de industrieele arbeiders. Zij heeft eigenlijk geen agrarisch program. Het is ook gebleken waar haar ultra's de macht hadden gekregen, dat zij tegenover het landbouwvraagstuk volkomen hulpeloos stonden en wat b.v. TroelstraGa naar voetnoot1) er over schrijft toont die zelfde aarzeling en onzekerheid. De uitweg: bevordering van het kleinbedrijf van den boer zonder loonarbeiders is stellig niet socialistisch. Trouwens reeds de fundamenteele scheiding: bourgeois-arbeiders, waarop de klassestrijdpolitiek heeft gerust en nog rust, miskent de bijzondere positie en ook de psychologie van den boer. Doch daar wilde ik nu niet over spreken, wel er op wijzen, dat politici en sociologen goed zullen doen ook de vormen, waarin het landbouwbedrijf zich zou kunnen ontwikkelen nauwkeuriger te bezien en vooral ook telkens te overwegen, in hoeverre bepaalde maatregelen ook den landbouw | |
[pagina 182]
| |
en zijn verhouding tot de overige groepen der bevolking zouden raken, in hoever socialisatie hier met een laten voortbestaan daar van oude toestanden vereenigbaar is, welke invloed omgekeerd de inrichting van het landbouwbedrijf op de overige moet hebben en zoo meer. Schematische verandering, die de boeren zou treffen buiten hen zelven om zou wel eens op hun tegenstand kunnen afstuiten. Men schatte toch hunne bijzondere beteekenis niet naar hun vertegenwoordiging in het parlement.
Ik zeide het reeds: ik ben niet optimist ten aanzien van hetgeen in dezen van de regeering mag worden verwacht. Voor optimisme is tegenwoordig trouwens allerminst reden, ook niet als men let op een zaak, die voor de ontwikkeling van onze maatschappelijke instellingen nog van wel zoo groot belang is als de samenstelling der regeering, ik bedoel den geest van den tijd, de mentaliteit van het oogenblik. Deze heeft den eisch der socialisatie voortgebracht, maar zij mist de eigenschappen, die voor een verwerkelijking van dien eisch noodzakelijk zijn. Ook hierop is reeds door de Vooys gewezen. Die verwerkelijking is niet mogelijk zonder bereidheid tot overleg, gemeenschapszin, opoffering van alle zijden. Waar vinden wij die? Bij de burgerij, die de conjunctuur benut om al maar meer rijkdom op te hoopen? bij de boeren, die iedere staatsbemoeiing afwijzen, haar bijna sabotteeren uit vrees voor verlies van hun winsten? bij de arbeiders, die alleen maar zien naar een hooger loon en niet vragen, of dat redelijkerwijze gegeven kàn worden, wien het onverschillig is, of er veel, of er goed geproduceerd wordt? Ik weet, dat ik generaliseer, maar in haar algemeenheid hebben mijn vragen reden van bestaan. En waar eindelijk vind ik bij één dezer groepen de erkenning van de ander, zonder welke zeker niets tot stand komt? Een ieder denkt alleen aan eigen geluk en eigen macht. In zooverre is onze tijd typisch on-democratisch. De | |
[pagina 183]
| |
oorlog heeft de democratie verslagen. Ter wille der democratie vochten de Westersche mogendheden, maar met hun overwinning kwam haar ondergang. In dit opzicht heeft de nederlaag van Wilson te Versailles symbolische beteekenis. Want democratie is de tegenstelling van de aanbidding van macht en geweld, zij staat daarbij én tegenover het ancien régime, dat ook onder onze bourgeoisie nog zoovele uitloopers heeft én tegenover de revolutionnairen; waarin deze beide mogen verschillen, hierin stemmen zij overeen dat zij hun oordeel wenschen op te leggen, hun wil doorzetten, alleen omdat het hun oordeel en hun wil is, kan het goedschiks, desnoods met geweld. Voor beide gaat macht boven recht. Van die machtsgedachte is onze tijd vol, overal dringt zij door, openlijk of vermomd, zij tast ook de democratie aan, weer geen beter bewijs dan de brochure van Troelstra, die de stemmen gaat wegen en aan die der Katholieken in de Zuidelijke provinciën minder hecht dan aan die van de ‘moderne’ arbeiders, doch daarbij vergeet, dat het precies even ondemocratisch is aan het oordeel van den een meer waarde toe te kennen in het staatkundige dan aan dat van den ander om zijn ‘moderniteit’ dan om geboorte, geld of intellect. Maar zonder democratie, d.i. zonder erkenning van het recht van den ander - want wie recht zegt, zegt democratieGa naar voetnoot1) - komen wij wel dieper in den chaos, niet er uit, heeft de socialisatie, die immers die gedachte wil doorvoeren in het proces van productie en verdeeling van de opbrengst, geen kans. Wél zijn de tijden donker.
Er is slechts één hoop. Reeds meermalen haalde ik de Beweging-artikelen van de Vooys aan, ik wil mij nog één citaat veroorlooven: nog altijd geldt, zegt hij ergensGa naar voetnoot2) ‘het koninkrijk Gods is binnen in U’. Het is merkwaardig, dat zelfs in een tijdschrift als De Beweging, de uitkomst wordt gezocht in een gedachte, die - gewild | |
[pagina 184]
| |
of niet - Christelijk is. Merkwaardig en verblijdend. Alleen indien wij allen, burgerij, boeren, arbeiders, intellectueelen innerlijk veranderen, anders komen te staan tegenover de dingen dezer wereld hebben wij een kans. ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods....’ In dit verband heeft de Christelijke arbeidersbeweging wél een bijzonder zware taak. Zij heeft zich los te maken van al het benepene en kleingeestige, dat haar nog zoo dikwijls aankleeft, zij moet openstaan voor de kracht en de frischheid en de durf, die bij de sociaaldemocraten wordt gevonden, van zich werpen alle halfheid, met rustige zekerheid de plaats opeischen die den arbeiders toekomt bij de instellingen die we gaan vestigen, zij moet, zonder iets van eigen kracht te verliezen, zich niet in kleinen kring afsluiten maar de geheele arbeiderswereld, die immers weer gaat hongeren naar geestelijk leven, vervullen met den geest, die de hare is, zij moet eindelijk en bovenal wegwerpen al het onechte, al het enkel-maartraditioneele in zich zelve om het ééne noodige, waarlijk levende te zoeken daar waar zij weet dat het te vinden is. Zoeken wij met haar.
Amsterdam, 6 Januari 1920. |
|