Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
III.Er zit in de hut een vrouw te spinnen; het kind, dat ze zooeven uit de wieg genomen heeft, speelt aan haar voeten en rolt houten klossen over den vloer van leem. Bleek en stil zit de vrouw gebogen - het wiel gonst om - ze luistert alleen naar haar droomen. Gelijk immer en aldoor klaagt en zingt in haar ziel al het vroegere zijn nooit eindend lied - het lied van een koningsdochter, die verlangde en minde, tot ze van smart bijna stierf. Maar het laatste van het lied vergaat telkens weer in een hoog verzwervenden vraagklank, één met het wielegonzen. Onderwijl komt door de deur met het gelispel en den weligen geur van het lentebosch, een goud-nevelende zonnestraal schuin-neer tot voor de kleine bloote voeten van het knaapje. De spinklossen vergeten, grijpt het naar dit licht. Als zijn handjes leeg blijven, kruipt het naar den deurdorpel om den zonnestraal toch te kunnen vasthouden. Maar buiten is het licht overal, en daaruit, het | |
[pagina 130]
| |
eenige dat anders is dan het licht en de suizelende stilte, klinkt een aardig gefluit op. Op handjes en knieën kruipt het kind over het wegje en het gras naar de struiken, waar het gefluit hem roept. En daar, na wat kijken, trekt het zich aan de takken van het kreupelhout op, en vast op z'n voetjes, frazelt het tegen den merel. Hooger in den struik begint die zijn kort deuntje telkens opnieuw.. Maar binnen is de vrouw verschrikt opgesprongen, ze roept op den drempel ‘Lieveke’, den eenigen naam, dien ze haar zoon tot nu toe gaf, en als ze hem nergens ziet, wringt ze de handen ineen, roept weer en aldoor, en zoekt en loopt radeloos om. Het is een open plek in het bosch van Soltane. Drie hutten van jonge boomstammen, leem en graszoden gebouwd en een kleine schuur, staan laag en arm tusschen de eeuwige beuken en hebben dezelfde vergane goudbruine kleur als de woudgrond. Rechts liggen korenakker en vlasveld; groen zijn de aren nog, maar ritselig reeds en hoog opgeschoten; het vlas staat in bloei. Links is in een wei vol madelieven een bron, waaruit een smalle beek haar loop neemt. Groener is het gras langs haar diepe, kronkelende vore, en waar ze zilver-sparkelend in het beukenbosch verdwijnt, groeien tusschen de stammen donkere hazelaars en overwarren braamstruiken haar lichtend spoor. - In het weigras grazen drie koeien en een oud paard. In het vlasveld zijn twee vrouwen aan het wieden, en op den schuurdrempel zit een vergrijsde man, die bruine rijzen tot een korf vlecht. Schemer en zon vervloeien tot een verdoften luister om zijn gestalte, die, knoestig noch verweerd, aan het bosch vreemd is, in den tabberd, die nog gloort van blauw en goud als een vervaald ridderkolder. Nu ziet hij op bij den angstroep der moeder en reeds loopen de vrouwen uit het vlasveld aan en jammeren als zij.... Maar Trevresent heeft het kind reeds gezien, blond en blank tusschen de takken, recht en vast op z'n voetjes. En opstaande wenkt hij bedarend naar de vrouwen, en | |
[pagina 131]
| |
wijst en zegt: ‘Wees stil en zie.’ Helder licht is er tusschen het kreupelhout, waar het kind staat. ‘O!’ lachen de vrouwen opgetogen, ‘wat een kruip-door-de-struiken! Vlug als water! Vlug als die beek van ons.... Hij staat. Hij loopt. Hij heeft zichzelf in eens staan en loopen geleerd. Spring-in-'t-veld.. waar wil je heen? Laat hem! Laat hem!’...... Maar zijn moeder is reeds bij hem, dringt de takken opzij, tilt hem weg uit het kreupelbosch, en op het grasplein voor de hutten heft ze hem hoog in de lucht, dat hij schatert en met handen en voeten spartelt. Ze lacht. Voor het eerst sinds twee jaar lacht ze - blij uit - en ze zegt: ‘Parcival zal zijn naam zijn!’ ‘Parcival!’ roept Trevresent's stem als een donkere echo, en de twee vrouwen jubelen 't na, dat het schalt tusschen de boomen: ‘Parcival!’ De bron ruizelt, de beek kabbelt en klotst, door de boomen ruischt de wind, de merel fluit.... Herzloïde's eerste lach na Gamuret's heengaan vond den naam voor haar kind. Zij en Trevresent hebben hem uit Konvaleis in het diepst van dit verre bosch gebracht. Gamuret's zoon zal nooit van wapens of strijd hooren, nooit ook maar een weerschijn van zwaardkling of lanspunt zien, van der ridders wereld en roeping of zijn koninkrijken zelfs het bestaan niet vermoeden. Want bij haar eersten kus op het kindervoorhoofd, als een rozeblad luw en teeder onder haar lippen, heeft Herzloïde gezworen, dat ze Gamuret's zoon tegen den Graal en zijn onheil zal beschermen. En ze is Trevresent dankbaar, die haar raadt en helpt, in een zelfden haat tegen die bron aller droefenis. Nu ze het kind weergevonden aan haar hart houdt, zweert ze 't opnieuw, terwijl haar lippen hem kussen: ‘Parcival - twee in één voor je moeder - Gamuret en Gamuret's zoon. Trooster van smart, die je nooit kennen zult.... Moeders armen zullen je houden voor mij, voor mij alleen - eenig en laatste geluk.’ Elken dag herhaalt ze | |
[pagina 132]
| |
het weer, haar eenig, nooit eindend gebed, en ze is blij om de verborgen stilte van het bosch, om armoe en eenzaamheid, die Parcival even veilig beschermen als haar armen het doen. Trevresent is gerust, nu hij in haar oogen een stille glans ziet herleven. Maar niet lang, of Parcival woelt zich los uit haar armen. Hoort hij buiten niet aldoor zijn naam roepen? Trevresent of de vrouwen zijn het niet, de wind of de beek niet.... Het zijn enkel de vogels. Den derden zomer in het bosch van Soltane staat Parcival morgen en middag bij den boschrand om te zien, waar de vogels toch schuilen tusschen de takken. Den vierden zomer dringt hij dieper de struiken in, en telkens klapt hij in de handen om de vogels te roepen, en zwijgen ze dan of vliegen ze verschrikt weg - hij lokt ze met dezelfde lieve namen, waarmee zijn moeder hem uit het bosch roept. Maar in plaats van de vogels komt altijd weer de avondschemer en de nacht. Tot zij het weer opnieuw licht laten worden met hun zingen. Parcival meent, dat de vogels den dag maken. En den winter lang denkt hij na, hoe ze toch in zijn moeders hut te brengen, dat ze zingen en het licht voor altijd laten blijven. Er komt een diepe frons in zijn voorhoofd. Maar nu het lente wordt breekt hij een langen wilgetak uit de struiken, buigt dien en verbindt door slierten van boombast de uiteinden met de einden van een lenigen twijg. Dan snijdt hij met Trevresent's knijf spitse punten aan rechte harde stokjes. En als het bosch weer vol vogels is, loopt hij rond, om overal, waar hij een vogel ziet, den boog te spannen en iederen kleinen fluiter, dien hij bij zich wil hebben te treffen met een puntigen pijl. Eén voor één vallen merels, vinken, meezen, lijsters aan zijn voeten neer. Hij raapt ze op, streelt en kust ze en draagt ze naar moeder. ‘Wat heb je gedaan?’ schrikt Herzloïde als ze hem ziet, handen en armen vol doode vogels. | |
[pagina 133]
| |
‘Zij moeten bij ons blijven en zingen, dan kan het nooit meer donker worden.’ ‘Ze zijn dood! Hoe komt dat?’ En Herzloïde kreunt nu ze den boog ziet over Parcival's schouder. ‘Wie gaf je dat wapen?’ ‘Ik maakte het.’ ‘Wie leerde je dat?’ ‘Ik me zelf.’ ‘Zie je niet, dat hun veeren rood zijn van bloed? Je hebt ze met je slechte pijlen midden in hun zingend hart geraakt. Ze kunnen nooit meer zingen of vliegen of leven.’ Parcival schreit en Herzloïde werpt den boog in het takkenvuur. Heel den verderen zomer blijft Parcival van de vogels weg, bij moeders spinnewiel of bij de bron. Want wat, als hij ook de overige zonder te weten zou dooden of wegjagen? Heel het bosch voor immer in donker of winternevel? En altijd nacht in hun hut? Eerst den zevenden zomer is hij wijzer geworden. Hij begrijpt, dat de vogels het licht niet maken, maar dat ze alleen zingen over het licht en voor het licht. ‘Wat is het licht? Waar is het licht?’ Almaar vragend loopt hij met Trevresent mee, achter ploeg en eg over de akkers. Maar Trevresent haalt de schouders op en antwoordt alleen, dat hij zulke dwaze vragen niet doen moet. Parcival denkt dat de angst, die in Trevresent's oogen woelt, toorn is, en hij durft niet op den akker terugkomen. Hij neemt de koeien bij het touw en leidt ze te grazen. Het helpt niet, de vragen blijven hem kwellen. ‘Ik zal me een nieuwen boog maken, enkel om er mee te spelen’, verzint hij, en nu wordt hij weer blij. Hij heeft een grooten boog en op een waterige plek diep in 't bosch, plukt hij armen vol rietstaven. 't Zijn vlugge pijlen, die tusschen de stammen recht naar het mikpunt flitsen: den kelk van een bloem, een klein blaadje, bevend aan het eind van een tak, of een spin midden in haar web. Hij mist nooit. Maar fluit er soms ineens boven zijn hoofd een vogel, zoodat hij moet opzien en hem vindt, dan werpt hij verschrikt boog en pijlen van zich af. | |
[pagina 134]
| |
En onder de struiken gaat hij stil liggen luisteren, uren lang, roerloos droomerig - tot hij gelooft door almaar te luisteren de vogeltaal te verstaan. ‘Op onze vleugels, hoog boven de boomen uit, zien we wat Parcival niet ziet en niet weet’, zingen de vogels. ‘Arme Parcival, die geen vleugels heeft en niet ziet wat wij zien en niet weet, wat wij weten. Arme Parcival, die niet zingen kan wat wij zingen. Arme Parcival in 't gras, diep onder de struiken, die niet ziet, die niet weet, die niet zingt.’ Zoo lang luistert Parcival, tot de tranen hem over de wangen vloeien, en hij loopt naar zijn moeder om zich aan haar hart te verbergen.... ‘Waarom zooveel tranen?’ Maar Parcival kan 't niet zeggen en wordt nog bedroefder. Drie keeren gebeurt het opnieuw, en dan sluipt Herzloïde hem na en vindt hem als een droomer voorover in 't gras, luisterend naar de vogels, tot zijn tranen als een dauw op de kleine stralende madelieven vallen. ‘Weer de vogels?’ peinst Herzloïde, en om hem voor dit vreemde verdriet te bewaren, zegt ze Trevresent en de vrouwen alle vogels een uur in den omtrek met netten te vangen en ze zóó ver buiten het bosch te brengen, dat ze nooit meer kunnen weerkeeren. Trevresent en de vrouwen, trouw als Herzloïde zelve in hun zorg voor Parcival, worden nu tot vogelaars, spannen de netten en lokken met zoet gefluit.... lokken ook Parcival. Want als ze hun net dichtflappen en de eerste vogelbuit daar tusschen de mazen piept en krijscht, springt hij uit de struiken. Stampvoetend en armenzwaaiend, rood van drift, roept hij: ‘Laat ze los’.... en stormt woest naar zijn moeder. ‘Waarom wilt ge dat? Ik mocht ze niet dooden met pijlen.... Zij dan wel met hun net?.... Laat ze vliegen en zingen’.... Hem sussend in haar armen, zegt Herzloïde: ‘Je hebt gelijk, vliegen en zingen moeten ze, zooals God, hun schepper, het wil.’ Dit woord dat haar lippen ontsnapt, treft Parcival en doet haar zelve schrikken. | |
[pagina 135]
| |
Was het niet Trevresent's raad, den naam van God niet te noemen voor Parcival. Zoo diep was de haat tegen den Graal - bron van hun leed - in hun hart gedrongen, dat ze zelfs God wilden haten, die den Graal alle macht geeft ten goede of ten verderve. Onwetend van God en Graal moest Parcival opgroeien als een struik in het bosch.... Maar nu de vogels met klappende vleugels kwinkeleerend boven hun hoofden, uit het net zijn weggevlogen, vraagt Parcival: ‘Wie is God, hun schepper?’ Herzloïde's hart beeft voor de stralende kracht van zijn blik, en ze moet wel antwoorden wat ze zelve als kind leerde en wist: ‘Hij is de Koning van het hemelrijk, schepper van leven en licht, lichter Hij zelf dan de stralende dag. Hij troost wie schreit. Hij helpt wie lijdt. Hij redt wie vergaat.... Maar één is Zijn vijand, en diens rijk is de hel. Lichter dan de dag is God, maar zwarter dan de nacht is de vijand. Lokkend is zijn gepraat, maar hoor het niet aan, want duister maakt het der menschen hart.’ Herzloïde schreit, en twijfelt of Trevresent's raad goed was.... Parcival heeft niet alles verstaan, maar nooit was hij zoo blij. Hij dwaalt door het bosch en luistert naar de vogels. Maar hun zang vangt en verwart hem niet meer in ragge netten van droomen. Nu weet hij van licht en duister de diepe geheimen, van God en den vijand. Parcival's schouders worden sterker, zijn armen gespierd. Het verdriet hem, met Trevresent achter den ploeg te loopen, met de vrouwen het vlas te kloppen, doelloos te spelen met boog en pijlen. Er is een vreemd verlangen in zijn hart. Hij doolt al dieper en dieper het bosch in, en doof voor de vogels, ziet hij achter de stammen telkens weer nieuwe stammen schemeren en eindeloos verder stammen en stammen. Wat zoekt hij? Tusschen stammen is hij gevangen en wat hij zoekt, weet hij zelf niet. Maar op een morgen ziet hij tusschen de boomen een vervaarlijk everzwijn, en van spijt en schaamte slaat | |
[pagina 136]
| |
hem het bloed naar het voorhoofd. Want hij denkt: ‘Waarom heb ik niets dan een takkenboog en rietpijlen? Moet ik me dat zwarte ondier laten ontgaan?’ Den volgenden dag is hij weer op die plek, maar tusschen zijn gordel draagt hij een bijl, opgeraapt waar Trevresent hout hakte. De ever komt en hij springt toe, om hem den weg te versperren, met den bijl opgeheven in beide handen - en als het monster vooruitstort met dreigende slagtanden, ploft Parcival hem het houthakkerswapen zóó diep in den schedel, dat het zich brullend rolt. Nog een slag en Parcival laadt het doode dier op de schouders en draagt het naar de hutten. De vrouwen staan op den schuurdorpel en roepen: ‘Heil Parcival!’ maar hij weet niet wat haar handgeklap en roepen beduidt, terwijl Trevresent zich zoo somber afwendt, noch waarom Herzloïde schreit, als ze wijst op den bebloeden bijl tusschen zijn gordel: ‘Wie gaf je dat wapen?’ ‘Houthakkerswerktuig.’ Parcival schokt met de schouders en Herzloïde durft hem het wapen niet afnemen, want de donkere gloed van zijn blik beheerscht haar angst. ‘Waarom niet die bijl?’ vraagt hij barsch. ‘Het bosch zit vol sluipende dieren. Ik moet ze zoeken en ze alle verdelgen.’ Zoo is Parcival een jager geworden. Trevresent en Herzloïde, die zien dat zijn oogen opleven, zijn handen niet loom, zijn voetstappen niet traag en doelloos meer zijn als kort te voren, weerhouden hem niet. Zóó zwaar is dikwijls Parcival's buit, dat muildier of paard dien wel mochten dragen. Maar hoe zwaarder de last, hoe sterker Parcival, hoe weerbarstiger de prooi, hoe moediger hij. Van hard esschenhout snijdt hij scherpe javelijnen om ze evers en wolven in de flanken te werpen. Dus raakt hij zijn buit op verren afstand, en in den loop gestuit door die felle pijn, wenden de verschrikte dieren zich, om zich op hun belager te storten. Dit is wat Parcival begeert: recht tegenover hún kracht de zijne. Altijd is hij overwinnaar.... | |
[pagina 137]
| |
Op een lentemorgen volgt Parcival door het gras vol sleutelbloemen, het spoor van een jongen ever, en tusschen de ontluikende struiken op den rand van een boschheuvel uitspiedend naar zijn prooi, hoort hij eensklaps een vreemd geluid door de delling naderen. Het zijn hard kloppende evenmatige slagen over den grond, maar de draf van een wouddier is dit niet. - Hij luistert met ingehouden adem. Boven de boomtoppen fladderen de vogels angstig om, opgejaagd door het vreemde gerucht. Maar Parcival denkt: ‘Al is het Gods vijand zelf, ik durf hem aan.’ Met drie sprongen is hij den heuvel af, en midden in de dalkloof staat hij met opgeheven bijl.... Dan stormt uit de struiken een paard met een ruiter, lichter dan de dag.... Parcival staat verschrikt en verblind: ‘Wie anders dan God!’ flitst het door zijn gedachten en hij valt op de knieën, den arm voor de oogen, en roept: ‘Lof zij u, Schepper van leven en licht.’ Met een sterken ruk houdt de ruiter zijn ros in, om dien knielenden knaap niet te vertrappen.... ‘Uit den weg!’ schreeuwt hij hem toe, en opblikkend ziet Parcival den glans en de kleuren der rusting van ros en ruiter: Zadel en dek van het paard blauw als de hemel, glinsterig met zilveren lelies doorweven. Zoo is van hemelblauw met lelies bezaaid ruiters wijd plooiende mantel; en witte pluimen wuiven van zijn helm neer. Aan toomen en stijgbeugels, om zadelboog en schild tintelen kleine gouden bellen, die als sterren gouden stralen schieten naar Parcival's oogen. ‘Toch is hij God’, denkt Parcival en zijn jacht op wolven en evers in den woudschemer lijkt hem op eenmaal zoo duister werk. ‘Gaap me niet aan’, lacht de ridder ‘zeg liever of mijn vijand hier langs reed, - zwart zijn rusting, zwart zijn ros’.... ‘Uw vijand den Booze, zag ik niet’, stamelt de knaap. | |
[pagina 138]
| |
‘Voor wien houdt ge me, dwaas? Ge kijkt en prevelt, of ik recht uit den hemel kom’.... ‘God zijt ge, Schepper van leven en licht, wie anders?’ ‘Een ridder, meer niet!’ ‘Wat is een ridder? Wie maakt mannen tot ridders, dat ze God gelijken?’ ‘Artus de koning.’ ‘Is hij dan de Schepper?’ ‘Hij is een man die macht heeft, knapen tot ridders te maken. En komt gij ooit aan Artus' hof, dan zal het u noch hem te schande zijn, krijgt ook gij wapens en rusting, houthakkerszoon, die een prins lijkt!’ Op dit goedig woord durft Parcival vertrouwelijk naderen, de hand uitstrekken, om de blinkende rusting te betasten. ‘Geen licht, maar glimmende ringen omsluiten uw lijf!’ roept hij verrast ‘mijn moeder en de vrouwen dragen ringen aan vingers en polsen, maar nooit zag ik ringen, zoo wijd als de uwe.’ ‘Weet ge van ridders en ridderrusting dan niets?’ lacht de ander. ‘Zie, dit is mijn zwaard. Daagt iemand mij tot den strijd uit, dan val ik hem aan met steken en slagen. Zoo steekt en slaat ook die ander naar mij. Dan dient het schild om steken en slagen te weren, het harnas beschermt ons lijf, de helm ons hoofd.’ ‘Gelukkig,’ zegt Parcival, ‘dat evers en wolven niet zulke harde huid hebben als ridders dragen. Had ik ze wel!’ Eensklaps klinkt in de verte een hoefslag. Het ros heft den kop, spitst de ooren, en zóó begint het te steigeren, dat alle gouden bellen luid klinken.... ‘Weg! Uit den weg!’ roept de ridder, en paard en ruiter stuiven het dal uit. Parcival staat alleen. De boschschemer lijkt hem duisternis, en hij stormt met een schreeuw den ridder na. Maar nergens vindt hij hem meer. In zijn moeders hut komt hij, moe en verward, werpt | |
[pagina 139]
| |
den bijl en den koker met jachtsprieten in een hoek en zegt vastberaden: ‘Ik wil ridder worden.’ En als zijn moeder jammert: ‘Wee! wee!.. wie leerde Parcival dit onheilswoord?’ staat hij met de armen gekruist op de borst en ziet op haar neer als een man, die om vrouwenangst lacht: ‘Ik wil een zwaard en een schild, harnas en helm’, zegt hij heerschend en hard. ‘Ik wil een steigerend paard. Ik wil naar het hof van koning Artus, die de macht heeft knapen tot ridders te maken!’ Zijn moeder omvangt hem met haar armen, en prevelt om hem te bedaren de zoete namen, die ze hem gaf, toen hij een kindeke was. Maar hij weert haar af, zijn handen tegen haar schouders: ‘Laat me! - Op God geleek, die me riep. God heeft hem gezonden.... Ik moet.’ En Herzloïde denkt aan den droom in den slottuin vóór zijn geboorte.... Hoort ze den wiekslag van den stijgenden adelaar weer? Ze ziet naar Parcival op, die in vervoering de armen heeft uitgeslagen, den blik naar een ongeziene verte. Zijn voorhoofd straalt onder de woeste lokken, zijn lippen zijn open en zijn borst zwoegt van verlangen. ‘Weg, uit mijn oogen!’ hijgt ze nu hij haar in zijn jubel wil naderen. En in opvlagende smart schreit ze: ‘Wat is je het geluk van je moeder?’ De vuisten schuddend loopt Parcival de hut uit, en zij weet, dat ze hem nooit zal kunnen weerhouden. ‘Goed,’ denkt ze, ‘laat hem gaan, maar zorgen zal ik, dat hij weerkeert om me nooit meer te verlaten.’ Zal ze hem eeden vragen? zal ze hem beloften doen? Zal ze hem verschrikken door hem het lot van zijn vader te zeggen en al haar eigen smart? Ze vindt iets heel anders. Het is de list en de wraak van haar liefde. Ze naait hem een wambuis en hozen van ruig kalfsvel, een kap van grof linnen met een ronde rinkelbel aan de punt der twee neerhangende ezelsooren, en slappe schoenen, met ook een bel aan elken langen snavel. Een narrenpak. En ook Trevresent is tevreden en gerust, als ze 't hem toont: ‘Bespot en gehoond als een nar zal hij, wars | |
[pagina 140]
| |
van de menschenwereld, terugkeeren in hun veilig Soltane, eer hij wapens winnen kan, eer de Graal hem kan lokken.’ ‘Dwingende kinderen en dwazen moeten doen naar hun wil tot hun straf’, zegt Trevresent, als hij, terugkeerend naar zijn schuur, Parcival er lusteloos aan den deurstijl ziet leunen, ‘Je moeder zal je uitrusten tot de reis en ik ga het paard voor je zadelen.’ - ‘Hoe zou ik je kunnen weerhouden?’ vraagt Herzloïde rustig, nu hij bij haar komt. ‘Ga, zoek Artus' hof om ridder te worden. Hier is het kleed, dat knapen dragen, die ridders zullen zijn.’ En hij streelt wambuis, kap, hozen en schoenen, die ze hem toont, en streelt haar handen als een blij kind. Ze zijn alleen in de hut. De morgen schijnt door de deur. Herzloïde gespt Parcival het narrenpak aan, en haar handen beven. Want ze denkt aan den uchtend, toen ze Gamuret de lang verborgen wapens aangordde. Haar hart krimpt van schaamte en zelfverwijt.... Is dit Gamuret's vrouwe, die zijn zoon dost tot een nar?.. En toch gaat ze voort en windt de banden van boombast kruiselings om de hozen. ‘Vreemde kleeren draagt een knaap, die ridder wil worden’, zegt Parcival, tevreden neerblikkend over 't grauwe gewaad, en zij: ‘Zoo spint de rups zich in doffe draden, eer ze een vlinder zal zijn.’ Trevresent brengt het oude ploegpaard voor de hut, somber zoekt zijn blik naar moeder en zoon, zijn hart is bang om het hachelijk bedrog, en alles wordt donker om hem heen, nu hij Parcival ziet in het narrenpak. ‘Gaat het laatste licht van hun leven nu schuil?’.... Het is de nevel van den Graal, die tot in Soltane is doorgedrongen. Hij weet het. Maar hij houdt het paard bij het touw tot Parcival er op is geklommen, den koker met javelijnen over den schouder, den houthakkersbijl tusschen den gordel. Weer klemt Herzloïde Parcival's hand in haar handen: ‘Zoek altijd het licht’, zegt ze, maar in tranen vergaan | |
[pagina 141]
| |
de andere woorden, die haar hart voor hem weet. ‘Laat links wat donker is’, raadt Trevresent hem dan, diep en nadrukkelijk, en Parcival blikt hem verwonderd in de oogen, alsof hij hem voor het eerst ziet. ‘Ik draag uw beider raad in mijn hart mee - en zal er naar doen!’ lacht hij blijmoedig om zijn moeder te troosten in haar bleek en bevend verdriet. De bellen aan de ezelsooren en de schoensnavels klinkelen, nu hij op den ingezonken rug van het kreupele paard weghost. Nog eens keert hij om en wuift met de hand.... ‘Een nar, die een prins lijkt’, snikken de twee vrouwen, die Herzloïde steunen. ‘Wie kan de boschbeek tegenhouden, die haar loop neemt uit de bron naar den stroom en het hart der zee?’ mompelt Trevresent. ‘God geleide hem.’ ‘Nu noemt ge den naam van God, dien ge haat’, klaagt Herzloïde hem aan. ‘Dien ik haatte tot mijn straf. In boete ga ik bidden, dat God den heldenzoon moge uitverkiezen.’ ‘Uitverkiezen, waartoe? Trevresent, spreek’.... ‘Om ons en allen die zuchten in zonde en nood te verlossen uit den nevel van den Graal.... Want al ons willen en handelen kwam voort uit den ban, die van den Graal uitgaat door Amfortas' zonde’.... ‘Wee, Trevresent.... kent ge dan geen deernis?’ ‘Herzloïde, ik heb u in mijn zondigen haat misleid.... Bid en boet met mij’.. ‘Om Parcival te verliezen, zooals ik Gamuret verloor? Wreed en zondig zijt ge in uw vreemd en ontijdig berouw, Trevresent’.... ‘Roep tot God in uw nood.’ ‘Gamuret en Gamuret's zoon, twee in één - hoe kan ik nog leven?’ Herzloïde is in eenmaal zoo moe en oud, nu Parcival verdwenen is tusschen de boomstammen. Ze gaat op het bed liggen van stroo en beukeblaren.. ‘Heldenzoon’, kreunt ze, de handen ineen op het doodbloedend hart. | |
[pagina 142]
| |
En terwijl ze de oogen sluit, ziet ze weer in den wemel van sterren en zonnen den adelaar klimmen. ‘Hoe zou hij nog terugkeeren uit zijn licht naar mijn nevel?’ Ze weet het vast en helderziend: nooit kan ze meer hopen! ‘En ik, die hem heenjoeg, een narrenpak tot wapenrok!’ Ze heft zich op, verschrikt en wild.... ‘Parcival!’ schreit ze, en ze wil de hut uit, hem naijlen en roepen. ‘Rusting en wapens moet hij dragen, als Gamuret. Parcival.... Gamuret’.... Trevresent heeft zijn dorre, bleeke handen op haar schouders gelegd en dwingt haar te blijven. ‘God zal hem leiden.’ En eensklaps wordt Herzloïde stil, alleen nog, als een zucht, Gamuret's naam van haar lippen - het laatste.... Haar hart is gebroken. Achter haar strekt Trevresent wijd de armen open tot het kruisgebed. Zijn schaduw valt over de sponde, waar ze dood ligt. | |
IV.Parcival drukt de knieën tegen de knokige flanken, trekt het teugeltouw, roept en hitst om het ploegpaard in draf te krijgen. Maar reeds drie keeren is het pal blijven staan bij dit drijven, treurig den blessigen kop omlaag, en eerst na streelen en koozen strompelt het weer verder. Parcival heeft grooten lust om af te stijgen en het aan den toom voort te trekken. Maar moet een knaap, die ridder wil worden niet te paard rijden? - Trouw blijft hij voorthossen tusschen de stammen, die steeds dichter opeen staan. ‘Is dan de wereld een bosch en koning Artus' hof een tuin tusschen beuken?’ denkt Parcival. Hij voelt zijn jubel in ongeduld vergaan, en nu de avond daalt, mist hij zijn moeders zorgen voor hem. Zoo leeg en verlaten lijkt hem het bosch. Maar eensklaps hoort hij schuifelen en klotsen van water, en naast hem stroomt de beek, die thuis uit de bron ontspringt. Zonder glans in den avond, zwart en dof door het donker onder varens en bramen en de duisterder schaduw der boomstammen. | |
[pagina 143]
| |
‘Zoek altijd het licht’, hoort Parcival zijn moeders stem en als haar donkere echo, die van Trevresent: ‘Laat links wat donker is’.... Klinkt het op uit het ruischen van het water? Hij prevelt de woorden over en weet: ‘Beter dan tranen te schreien, is te doen naar dien raad en mijn belofte.’ Om het donker spoelend water aan zijn linkerzijde te laten, blijft hij dus het paard door struiken, dorens en greppels drijven, terwijl toch aan den overoever het effen grasveld, wit van manedauw, hem lokt. Eerst als ze struikelen in een kuil vol warkruid, stijgt hij af, helpt het paard op: ‘Nu rusten we hier heel den nacht’, belooft hij. Het paard staat en slaapt mistroostig en dof, niet meer dan een schaduw; en Parcival ligt met de armen onder het hoofd, ziet de sterren tusschen takken en blaren en weet niet of haar glans of zijn tranen dien schemer voor zijn oogen laten nevelen. Vroeg uit woelige droomen ontwakend, is hij verwonderd de beek zoo blinkend te zien onder de varens en dorenranken. Het paard buigt naar dat vloeiende licht tot drinken, en hij zelf ligt voorover en schept het water, dat glansdroppels neerparelen van zijn vingers. ‘Dit is geen donker om links te laten’, denkt Parcival verheugd, en het paard en hij stappen over de bedding de open vlakte in.... Verbaasd staart Parcival over die hei zonder grenzen, een eindeloosheid van licht waarvan hij al zoekend de bron waant te vinden, waar aan de kim de glans nog stralender is. Daar rijst in rooden en gouden vlammenbrand de zon! ‘Daarheen!’ denkt Herzloïde's zoon, en rustig, omdat hij trouw raad en belofte vervult en het licht zoekt, rijdt hij voort.... ‘De bron van het licht zal Artus' hof zijn.’ Hij wendt niet af van de zon en weet niet, dat hij zijn weg wendt met haar rondgang van Oosten naar Zuiden, van Zuiden naar Westen. Als de zon wegzinkt in haar eigen purperen gloed, is Parcival nog op de heide... | |
[pagina 144]
| |
Hij loopt naast het paard, den arm om de manen, hij moet het steunen en voorthelpen of 't zou van honger en moeheid bezwijken, nu ze toch vlak bij de zonnebron zijn, waaruit al het licht nog nagloort. Het is een water even grenzenloos als de hei.... Het spiegelt en glanst van purper en goud. Aan den oever wuiven zilverige rietpluimen, lichtend zij ook. En daartusschen zit in een kleine boot een man gebogen, die blinkende visschen uit een fuik schept. Parcival ziet niets dan den naglans van den dag om die gebogen, gestalte, lijnen van licht om zijn leden en om zijn hoofd heel den luister van het avondrood, terwijl hem lichtflonkers uit de handen glijden. ‘Wie anders is dit, dan de koning van het lichtrijk?’ denkt Parcival, en blij roept hij ‘Artus!’ De eenzame man ziet om en gromt dof: ‘Wie roept den naam van onzen koning?’ ‘Ik roep uw eigen naam.’ ‘Nar!’.... grauwt de visscher hem toe.. ‘Goed, ik bén koning, visschen tot onderdanen en mijn paleis die hut.’ Norsch en ontevreden wijst hij naar zijn hut, van ruige heiplaggen, een aardbult aan den rand van water en hei. Maar de stille binnenschemer, die duistert door de open deur, doet den knaap denken aan thuis en lokt hem. ‘Hebt ge daar eten en een bed? We hebben honger en zijn zoo moe.’ Parcival voelt het nu eerst. ‘Wat geeft ge in ruil voor brood en een bed? Niemand geeft meer iets voor niets in dit land, sinds het geluk dood is in de harten. Zeker niet de ongelukkigste man van overal’.... ‘Waarom de ongelukkigste?’ ‘Omdat hij de armste is.’ Parcival ziet hem nadenkend in het wrokkig gezicht. ‘Ben ik dan rijker dan gij!’ ‘Ha!’ jouwt de visscher, ‘ge hebt een paard en een bijl en zilveren bellen.’ ‘Gij hebt een boot en zilveren visschen - maar mijn bijl moogt ge hebben voor brood en een bed.’ | |
[pagina 145]
| |
Voor den bijl krijgen het paard en hij ieder een korst, dan mogen ze slapen gaan, het paard buiten tegen den muur, hij binnen op een hoop netten. 's Morgens vraagt Parcival vroolijk ontwaakt: ‘Koning van de visschen, waar woont de koning der ridders?’ ‘Artus en Guinevere, zijn vrouwe, houden hof in de stad, - pracht en praal is hun deel en ze laten ons armen maar zwoegen voor de weelde hunner tafel.’ ‘Waar is die stad?’ vraagt Parcival, ongeduldig door het nukkig gemor. ‘Wat geeft ge den armsten man van het land, om u dien verren weg te wijzen?’ Begeerig flitst de blik van den visscher naar de bellen aan Parcival's schoensnavels. ‘Goed, ik zal ze u geven,’ zegt de knaap, en hij rukt ze reeds af, klemt ze in zijn warme hand en denkt aan zijn moeder.... Belust op den blinkenden schat, slaat de oude den arm door den teugel en leidt hem de hei over, naar het noorden. Ze zwijgen lang. Tot Parcival opschrikt: ‘Wat is ginds zoo donker?’ Hij wijst, houdt het paard in, buigt wantrouwend voorover. - Leidt hun weg niet recht naar de schaduwen? Het lijken zwarte rotsen en heuvelruggen, zoo duister tegen het hemelblauw. Zeker is dit het donker, dat hij links moet laten. ‘Dat is Nantes, de stad van koning Artus. Geef me de bellen, ik heb je ver genoeg gebracht.’ ‘Hoe moet ik er binnen komen?’ klaagt Parcival, schuw naar die verte blikkend. ‘Geef me ook de bellen van je kap, dan zeg ik het je.’ Gehoorzaam rukt Parcival de bellen van de ezelsooren, maar als hij ze bij de andere in de harde hand van den visscher laat rinkelen, wordt zijn angstigheid tot banger twijfel. ‘Zonder die bellen zijn mijn kleeren anders, dan moeder ze mij gaf.... Mag ik toch in Artus' stad komen? Ik durf bijna niet.’ ‘Geef me ook nog het paard en ik breng je tot binnen de stadspoort.’ | |
[pagina 146]
| |
‘Neen!’ roept Parcival ineens ontwakend tot zijn zielseigen moed ‘een knaap, die ridder wil worden, geeft zijn paard niet af, als hij Artus' stad binnengaat! Je hebt genoeg van me en ik van jou... Laat mijn bellen klinkelen voor de visschen en vang er zooveel, dat je even rijk wordt als Artus.... Dan leer je misschien af, een armen knaap alles te vragen wat hij heeft.’ En ineens rijdt hij voort, zonder nog naar den visscher te zien, ongeduldig het paard de knieën in de flanken nijpend. Want uit de wijd open stadspoort komt in een wolk van stof een ruiter aanstormen, rood in het gouden waas van het stuivend zand, als de zon, die Parcival zag oprijzen aan de kim van de heide. ‘Artus!’ roept hij hem toe, ‘God zegen u!’ ‘God loon u’ groet de ridder terug, verwonderd zijn ros inhoudend, nu die zonderlinge ruiter met zijn karrepaard hem dwars den weg verspert. ‘Wie groet me met den naam van den koning?’ Rood als een vlammenvuur is de ridder van helm tot sporen, rood zijn harnas, rood zijn met blazoenen doorweven wapenrok, rood zijn mantel, rood zijn helmpluimen, rood schabrak, zadel, tuig en toomen van zijn ros, rood het schild, rood het zwaardgevest. Alleen de beker dien hij in de linker hand houdt, is niet rood, maar van goud en straalt als de zon. ‘Artus, maak me een ridder als gij, rood als een vlammenvuur!’ roept Parcival, de armen openslaande in de vreugde die hem heft. ‘Nar! Mij is de macht niet, knapen tot ridders te maken. Itter van Gahevis is mijn naam en niet Artus. Daarvoor dank ik God!’ ‘Dankt gij God, niet Artus te zijn, die toch na God de grootste is?’ ‘Dubbele nar! Nu begrijp ik waarom ik je tegenkom: je moet mijn bode bij Artus zijn!’ Met dat woord wekt de ridder Parcival's hart weer tot blijdschap. | |
[pagina 147]
| |
‘Luister’, gaat Itter voort: ‘dit is de gouden beker, die zooeven aan de Tafelronde omging tot den vrededronk. Ik kwam het laatst en kwam niet om vrede. En toen de beker mij gereikt was, sprak ik tot Artus: “Ge troont als een koning in Anjou, - maar het is niet uw recht! Een moest hier tronen, dien gij in den dood joegt, zooals ge ons allen één voor één in den dood wilt jagen, om zelf en alleen te heerschen aan Guinevere's zijde”.... Toen ging er een groot gemor op in de koningshal tegen mij. Artus en de twaalf van de tafelronde grepen naar hun zwaard. Maar ik plengde den wijn uit den beker op den vloer der halle en zeide: “Voor den heldenzoon, geboren en door Artus' listen verloren, den rechtmatigen koning, is Anjou en dit slot!” Verstomd stonden Artus en de twaalf, doodsbleek staarde Guinevere mij aan. Ik ging met den beker. Geen weerhield me. Maar waardiger bode dan een nar is er niet voor mij naar dien valschen indringer. Boodschap hem, dat ik den strijd wil om tusschen recht en onrecht te beslissen. Man tegen man! Dat Artus een zend, die zich in eerlijken kamp met mij meet en van mij Artus' drinkbeker wint. Want is het voor mij weinig eer, een gast te zijn bij een koning, die geen koning is, minder eer is het voor Artus, dorst te moeten lijden aan zijn Tafelronde, die enkel bedrog is’.... ‘Alles zal ik boodschappen,’ zegt Parcival, die 't voorhoofd diep rimpelt, om Itter's woorden te onthouden, waarvan hij er weinig verstond. En hij rijdt de stad binnen, met den toorn van den ridder en den weerschijn van zijn pracht tot een woelenden gloed in zijn hart. En zóó houden de vreemde woorden hem bezig, dat hij nauwelijks verbaasd is, tusschen huizen en torens te zijn en zooveel menschen te zien, zoo dicht opeen. Het gedrang is even woelig, als z'n gedachten zijn. De straten zijn zonnig en huis naast huis is versierd met bloemfestoenen, fulpen voorhangen en bonte tapijten. Uit alle deuren, uit sloppen en stegen dringen de stedelingen in feestkleedij en veel knechten en knapen | |
[pagina 148]
| |
drentelen kijkend rond. Vanmorgen kwamen ze de stad binnenrijden elk met hun heer, die nu aan Artus' tafel zit.... Er is een luid geschal van vroolijke stemmen, dat uitslaat in jubel, nu er een laatkomend ridder nog aanrijdt, in blinkend harnas, den witten mantel wijd neerplooiend. Parcival ziet boven de krioelende hoofden den helm stralen als een zon, en hij denkt: ‘Waar hij gaat, volg ik - zeker is hij Artus’, want Itter's onbegrepen woorden hebben zijn geloof in Artus niet geschokt. Hij dringt op zijn paard door het volk. Doch waar hij nadert, is het gewoel steeds het dichtst, rekken de kijkers den hals en lachen: ‘Een nar!’.... Ze wijzen naar het strompelend paard, naar de bengelende ezelsooren, naar de kleeren die hem een ruig kalf doen lijken, naar den boomschorskoker met onbehouwen werpspiesen op zijn rug. ‘Een nar!’ Jongens joelen 't naast hem en achter hem, trekken aan zijn schoensnavels, trekken aan zijn ezelsooren, dat de kap hem op de schouders valt. Maar Parcival lacht, omdat zij lachen, en is blij zooveel knapen te zien van zijn eigen soort. ‘God zegen u!’ roept hij en zij roepen hoera, wuivend met handen en mutsen. En het volk dat op de stoepen kijkt naar dien vroolijken stoet, joelt mee en wuift ook naar den schoonen knaap in 't narrenpak - blank is zijn gezicht, stralend z'n voorhoofd en oogen, en de blonde haren golven hem in warrige lokken over de schouders.... Jonge Iwanet, met het blazoen van zijn heer in den groenen wapenrok geweven, komt van een straathoek naar Parcival toe en zegt: ‘Ge lijkt me te goed, om voor nar te spelen, al draagt ge zijn kleeren. - Waar rijdt ge heen?’ ‘Ik draag de kleeren van een knaap, die ridder moet worden, en rijd naar Artus' hof.’ ‘Laat mij u dan den weg wijzen’, en bij het teugeltouw leidt de schildknaap het kreupele ploegpaard de hooge poort van het koningshof in. Daar staan op het binnenplein paarden, muilezels | |
[pagina 149]
| |
en draagkoetsen dicht opeen tusschen het krioelen van schildknapen, pages en speerknechten. Twee fonteinen sprankelen lichtende stralen voor de koningshal, die met blinkende daken, met torens en spitsen het plein met drie vleugels omsluit. Door de bogen der gaanderijen, waar de veelkleurige gordijnen aan gouden stangen zijn opengeplooid, ruischt zoete muziek van harpen en fluiten, droomerig als het zomersche woudgegons van bijen, kevers en ver vogelgekweel. Vrij en vrank, alsof hij niet tusschen marmeren zuilen, maar tusschen de boomen van zijn eigen bosch loopt, nadert Parcival den disch in die open hal, waar in den weerglans van goud en kristal, ridders en edelvrouwen zitten geschaard, zwijgend en neerslachtig, alsof ze rouwden in deze zaal, aan deze tafel, die toch louter vreugde schijnen. ‘God groet u!’ Luid boven de ruischende muziek uit schalt die klare jongensstem, en allen zien op naar Parcival, potsen en kluchten wachtend van den nar die tot verpoozing en jolijt lijkt gekomen, juist nu na Itter's wrokkende beschuldiging, droefheid en twijfel hun hart binnendrong. ‘Wie is hier Artus, de koning, die mij tot ridder kan maken?’ gaat Parcival in één adem voort. ‘Schoon als een prins is die nar....’ fluisteren de vrouwen, tot elkaar overbuigend. En de ridders mompelen over zijn stem, die luider schalt dan twintig jagershorens, over zijn schouders en armen, die sterk lijken, alsof hij gewoon is boomstammen tot knots te gebruiken. De vrouwen vragen: ‘Wie is die nar, schoon als een Meische morgen?’ De ridders: ‘Wie is hij, sterk als Maartsche storm?’ Maar de eene die op zijn blonde haren een kroon van karbonkels en emeralden draagt, staat op. Diep en vast tonen zijn woorden: ‘God, dien ik vroom en van harte blij, levenslang wil eeren, Hij loone u uw groet, knaap. Hoe is uw naam?’ ‘Parcival is mijn naam, heer, en God loone mij door koning Artus!’ | |
[pagina 150]
| |
‘Wat verlangt ge van koning Artus?’ ‘Ridderrusting en wapens voor mezelf, en voor den ridder, rood als een vlammenvuur, die wacht buiten de poort, den strijd, man tegen man.’ ‘Ridderrusting en wapens krijgt alleen wie ridder-eer waard is. Wie wacht buiten de poort? Geen is er rood als een vlammenvuur, dan enkel Itter van Gahevis.’ ‘Itter van Gahevis wacht den man, die van hem Artus' drinkbeker kan terugwinnen, opdat blijke, van wien dit koninkrijk is....’ Daar vlammen Artus' oogen op onder de fronsende brauwen en vorschend ziet hij de rijen der ridders langs. Maar eer uit het gramme gemor een stem den klank tot spreken vindt, roept Parcival: ‘Koning Artus, laat mij met hem strijden, man tegen man. - Want nu weet ik, dat hij uw vijand is, zooals de booze van God. Met evers en wolven vocht ik en ze lieten me allen hun huid!... Itter zal me zijn roode rusting laten - en dan is er een ridder, rood als een vlammenvuur, die niet uw vijand, maar uw vriend is.’ Gejuich en handgeklap breekt los op dien uitroep, een daver van: ‘Parcival! Parcival!’ schalt door de hallen. ‘Laat hem! - Een nar dacht Itter aan Artus tot bode te zenden, een nar zendt Artus om Itter te slaan’.... ‘Laat hem’, fluistert aan Artus' zijde de schoone vrouw, die een kroon draagt met karbonkels en emeralden, juist als de koning. ‘God zond hem.... uw recht en eer zullen blijken.’ 't Is Guinevere, de koningin. En terwijl haar blik op Parcival rust, denkt zij aan Gamuret en denkt hij aan zijn moeder. ‘Groote zonde schijnt het mij, een knaap, allesbelovend als deze, prijs te geven aan Itter's lans’, twijfelt Artus. ‘Om Artus' eer en recht, heilig voor God, zal Parcival eer en recht voor zich zelven winnen.’ ‘Wie kan den jongen jachthond tegenhouden, die het everzwijn wil bespringen?’ zeggen de vrouwen. | |
[pagina 151]
| |
De ridders lachen: ‘Itter zal dansen als een tol voor dit zweepje!’ En de koning zegt: ‘Ga!’ Dan zwelt de vreugde om Parcival's komst tot groot gedruisch, want allen staan op, en dringen al lachend en juichend Parcival na, die buiten op het ploegpaard springt, dat Iwanet nog bij den teugel houdt. En de ridders en vrouwen klimmen op den omgang der wallen, buigen over de borstwering. Ze loopen de tuinen in en dringen op den ringmuur in 't lommer der kastanjeboomen. Ze willen den narre-ridder naoogen, die met de ezelsooren op den rug en zijn koker vol esschenhouten jachtsprieten, hun in het langsrijden een hoofschen groet toewuift. Maar Artus en Guinevere leunen over den hoek der tuinmuur, waar 't wingerdprieel hen beschaduwt. En als Parcival nadert, zegt Guinevere: ‘Ziet ge wel: het straalt hem van 't voorhoofd: een prins is Parcival! En ik bedrieg mij niet, hij is de zoon van Herzloïde en Gamuret. De blik van zijn oogen lijkt in blijheid en verlangen op Herzloïde's blik, eer ze Gamuret's bruid werd - zijn ontluikende mannenkracht lijkt die van Gamuret, toen we hier samen kinderen waren. Dit is hun zoon, door zijn moeder ontvoerd en verborgen. - Koning van Waleis en Norgals moet hij zijn en koning van dit rijk van Anjou.’ ‘Spreekt ge wáár, Guinevere, hem zal ik zijn recht niet betwisten, de kroon van Anjou zal hij dragen....’ ‘Dat de kamp tusschen Parcival en Itter een Godsgericht zij..’ Buiten de stadspoort laat Iwanet het leidsel los en Parcival knikt hem toe: ‘Ga gerust - ik rijd recht in het licht.’ Maar tegelijk wordt dat licht, dat wijd en glanzend de vlakte overstraalt, verzengd door het roode vlammenvuur: Itter, die daar wacht, met Artus' gouden drinkbeker opgeheven. Parcival ziet niets meer dan hem en roept strijdvaardig: | |
[pagina 152]
| |
‘Hier is de ééne man, die zich met u komt meten!’ Hij grijpt een jachtspriet uit zijn koker, springt van het paard, recht voor Itter neer, z'n houten wapen gedrild. ‘Ach, knaapje!’ lacht Itter zóó luid, dat het tegen de stadswallen echoot, ‘Ach, arme spreeuw, die te vroeg uit het nest vloog. Wat wil je?’ ‘Den gouden beker voor Artus. Het rood harnas voor mij!’ ‘En ik’, roept Itter nog vroolijker, ‘ik wil dien spreeuw aan mijn lanspunt terugzetten in z'n moeders nest’, en achteruit rijdend velt hij zijn speer.... ‘Een spreeuw ben ik niet, en Artus is geen valsche bedrieger - en gij geen ridder, maar de vijand, de vijand’... Parcival heeft met een sprong Itter's ros bij den teugel gegrepen en doet het staan met een hand-ruk. ‘Laat los!’ ‘Man tegen man! Zoo val ik de evers aan met mijn bijl, recht er voor, vlak er bij!’ ‘Zoo!’ Itter steekt met zijn lans. ‘Zoo!’ Parcival slaat met de vuist, dat de lans in tweeën knakt. Het paard steigert woest. Itter slingert Artus' drinkbeker van zich in 't gras. ‘Man tegen man. Een op zijn paard - een op zijn voeten. Een met zijn zwaard, - een met zijn jachtspriet. Maar ik wil - ik wil....’ ‘Kinderspel!’ Itter slaat met de scherpe kling, maar hij zwaait in de leegte, want Parcival duikt en springt op, beukt de linkervuist op het gevest van het zwaard, dat in 't gras neerrinkelt bij den beker en steekt met de rechter den jachtspriet naar Itter's helm, dat de band breekt, het vizier openvalt en de punt recht in de slaap dringt. Eer Parcival wijkt, wankelt Itter in het zadel, zijn hand verslapt aan den teugel, het ros steigert en werpt hem af.... Bij zijn zwaard en den beker ligt Itter in het bloeiend gras en een bloedstroom rood als een vuurvlam vloeit uit Itter's linkerslaap, waar de jachtspriet steekt. | |
[pagina 153]
| |
Parcival knielt neer, trekt de schicht uit de wonde en bet dat stroomend bloed met handen vol gras. ‘Ik wilde niet het roode bloed, enkel de roode rusting maar’, klaagt hij hulpeloos. Want Itter spreekt of ademt niet meer en Itter's paard holt heen, recht op de stadspoort toe. Daar nadert juist Iwanet in wilden loop, gestuurd door Artus. Hij vangt het paard op, werpt zich in het zadel en komt, waar Parcival knielt bij den doode.. ‘Heil u, Parcival!’ juicht Iwanet, ‘Artus en Guinevere hebben van uit het wingerdprieel op den ringmuur gezien, dat ge Itter versloegt. Ze weten nu zonder twijfel, dat ge Herzloïde's en Gamuret's zoon zijt.’ ‘Dat ben ik’, zegt Parcival, verwonderd opziende. ‘Koning van Anjou, Waleis en Norgals.... ik bied u mijn eerbied en hulde’.... ‘Iwanet, is hij nu dood?’ klaagt Parcival, wijzend op den verslagene. ‘Dit rijk van Anjou wordt het uwe, - Artus is rechtvaardig en geeft u zijn kroon.’ ‘Ik wil geen rijk van Anjou of geen kroon.... Ik wilde dit roode bloed niet.... Ik wil enkel de rusting, rood als een vlammenvuur.’ ‘Neem die rusting, ze is de uwe. Man tegen man hebt ge ze in eerlijken strijd gewonnen en strijdend uw koningschap getoond aan Artus en Guinevere.’ Reeds gespt Iwanet pantser, helm en halsberg los van Itter's leden, de beenstukken, de gouden sporen, den mantel van morgenrood!.. ‘Trek uit die narrenkleeren, dat ik u het pantser aangord, koning van drie rijken.’ ‘Zou ik de kleeren afleggen, die moeder mij gaf? Onder het harnas wil ik ze dragen.’ Blij als een kind, maar als een held sterk en rijzig staat Parcival in zijn harnas. Uit den gloed van zonsopgang lijkt het gesmeed. Schoon als Michaël de aarts-engel staat daar Gamuret's zoon. Maar hij knielt bij den doode en hij plukt handenvol | |
[pagina 154]
| |
madelieven om te strooien over hem, wiens rusting hij won. Hij denkt aan zijn moeder, aan de tranen, die ze schreien zou, indien zij wist, dat hij een mensch had gedood; hij denkt aan de roode wonden tusschen de borstveeren der vogels, lang geleden. ‘Lof zij God, Schepper van leven en licht’, bidt hij, het eenige gebed, dat hij kent. ‘Onder den ridder een nar, onder den nar een kind, dat tranen schreit’, zegt Iwanet. ‘Stijg te paard, laat mij als uw schildknaap u brengen, waar Artus en Guinevere u wachten, om u te huldigen. Groot zal uw roem zijn, koning van drie rijken.’ Parcival ziet door zijn tranen heen naar de koningsstad, en weer lijkt ze hem niets dan een schaduw, duisterder nog dan vanmorgen, nu ze sombert tegen den kleurloozen hemel. ‘Laat links, wat donker is!’ herhaalt Parcival zijn moeders laatste woord tot hem. Haar stem is in zijn hart. En zonder bedenken wendt hij zich om en ziet daar de vlakte, wijd en stralend, tot waar aan den einder het licht van hemel en aarde vervloeit in den gloed van zonsondergang. Met een forschen zwaai springt hij op Itter's schuimbekkend ros, zóó straf den teugel trekkend, dat het wild en brieschend de voorpooten opslaat. ‘God groet u!’ roept hij Iwanet toe, ‘breng den gouden beker aan den Koning en zeg, dat slot, stad en koninkrijk voor immer aan Artus en Guinevere zullen toebehooren.... Want geen roem of koninkrijken, maar het licht moet ik zoeken.... Ik ben nu een ridder en rijd waar ik wil..’ En het paard stormt weg, gras en bloemen stuiven om, onder de mokerende slagen der hoeven.
Binnen Nantes gaat geroep en geschrei op, droef en blij tegelijk, nu Iwanet onverzeld den herwonnen drinkbeker brengt bij den koning. ‘Parcival!’ klagen en jubelen de stemmen. En Gui- | |
[pagina 155]
| |
nevere met vele harer vrouwen klimt op een toren om hem na te oogen over de vlakte. ‘Toch is hij koning geboren’, zucht zij, die hem haar rijk wilde geven. En Artus staat achter haar, met de armen over de borst gekruist, het hoofd gebogen: ‘Waarom keerde hij niet om te blijven?.... Hij is koning geboren.... en ik hoop, Guinevere, ik hoop’.... ‘Ge hoopt voor den Graal, Artus.’ ‘“Geen roem of koninkrijken, maar het licht moet ik zoeken,” zoo boodschapte Iwanet ons zijn woorden. Wie onzer van de Tafelronde vond ooit woorden zoo louter als dit kind?.... Maar zie....’ Artus en Guinevere buigen naast elkaar over de borstwering. Twaalf ridders en onder die twaalf heer Garvan, heer Segramos en Keye, dragen Itter van Gahevis op de baar door de straten. ‘Ik treur om zijn dood, want hij had recht in zijn onrecht - mijn koningsschap en mijn wil zijn niet valsch, en toch ben ik geen koning.’ ‘Sinds we Parcival zagen,’ vult Guinevere aan. En beide schreien ze om den overwinnaar en om den verslagene tegelijk. Over Itters lijk zonder rusting liggen madelieven gestrooid als kleine sterren. Heer Keye draagt Parcival's jachtspriet, dien hij opraapte naast den doode. Hij komt ze den koning geven en zegt: Kinderspeelgoed, meer niet....’ Maar Artus neemt ze en kust ze en legt ze in Guinevere's handen, die ze opheft aan haar hart. Ze treuren om Parcival en toch hopen ze. | |
V.Heuvel op, heuvel af, over stronken en steenen, midden door de struiken draaft Parcival over 't veld, recht naar den einder waar de dag wegzonk. Als de stormwind | |
[pagina 156]
| |
zelf jagen hij en zijn ros den nacht door, maar bij het lichten van den morgen is het doel nog niet nader - het verschijnt, wijkt en opent zich weer - aldoor even leeg, alleen steeds lichter. Nu de zon voor de tweede maal wegzinkt, ziet Parcival tegen haar purperen gloed zwarte schaduwen zich lijnen, scherpe spitsen en zware blokken als van rotsen en heuvels, en verschrikt waant hij bij Artus' stad terug te komen. Tot hij ziet, dat de schaduw ginds vergeleken met de schaduw van Nantes klein is, als een struik bij een boom. En is achter die nieuwe schaduw niet het licht, dat hij zoeken moet? Het avondlicht vloeit over daken en tinnen, al doen de torens en muren van den burcht, dien hij nadert, den schemer ook reeds duisteren over de weien waar zijn draver de pinksterbloemen vertrapt. Een brug over, een open poort in den buitenmuur door, komt Parcival in een voorhof, dat ringsom den binnenwal ligt. De grond is er week van mossig gras, dat linden belommeren. Achter haar stammen leunt op de steenen bank naast de binnenpoort een oude man, spelend en pratend met den tammen sperwer, die met wijd-open sidderende vleugels op zijn vinger zit. Zijn hoofd is zwaar en grijs, diep doorrimpeld, en de goedigheid uit zijn oogen is als een droefgeestige lach over zijn gelaat, gelijk het licht der late avondzon over den verweerden walmuur. ‘God groet u!’ roept Parcival en de oude ziet verwonderd op naar den aandravenden rooden ridder, die hem aanroept met een jongensstem, zonder naar ridderzede het schild te zwaaien, of de lans te vellen bij zijn groet. ‘Hoe moet ik hier verder? Daarbinnen zie ik muren aan alle kanten.’ ‘Waarheen wilt ge?’ ‘Recht naar het licht!’ De oude lacht: ‘Wie zoekt het licht als de avond daalt? Ridder van het morgenrood, hier houden de muren u tegen en de nacht meteen. Maar neem Gurnemans burcht | |
[pagina 157]
| |
voor lief om er te rusten en te wachten. Wees hier op Grahars mijn gast, zoolang het u behaagt!’ ‘Laat me uw dienaar zijn!’ roept Parcival, blij om die goedheid. ‘Nogeens ontmoette ik een man, grijs als gij - hij vroeg me al het kostbaarste wat ik toen bezat, voor een korst brood en een raad. Gij biedt me uw huis en vraagt me mijn ridderrusting niet.’ ‘Ridder van de morgenzon, held of kind, wie ge ook zijt, welkom op Grahars.’ En Gurneman werpt den sperwer van zijn hand af, dat hij klapwiekend over den ringmuur binnen den burcht zal rondvliegen, om overal zijn gouden halsbelletjes te laten tinkelen en de dienaars uit hoeken en kelders te roepen. Zes komen er aanloopen: drie oude knechten en drie knapen met Grahars' rozenblazoen op hun grijs en bruin wambuis. Ze leiden Parcival's paard aan de rood-zijden teugels het burchtplein op voor den ingang der halle. ‘Een nacht en een dag reden we zonder rusten, moeheid voelen we niet. Waarom moet ik nu afstijgen?’ klaagt Parcival. ‘Ik en het paard zijn één, en een ridder te voet is geen ridder meer.’ Maar de knechten houden den stijgbeugel op en weerbarstig stapt hij af en de hal in, waar de drie knapen met nog negen andere even jong en lenig als zij, hem reeds wachten. Ze hebben een deken van scharlaken over de marmeren steenen gespreid en daar moet hij staan, want ze willen hem wapens en rusting afgespen. ‘Ik won ze in eerlijken strijd, man tegen man’, weert hij zich. Maar ze nopen hem, zeggend, dat hij na zijn rit moet rusten, in de versche gewaden, die elk gastheer voor iederen gast toch gereed heeft. En gelaten geeft Parcival zich over, de armen breidend en roerloos om de behendige knapen de taak te verlichten.... Maar eensklaps schateren ze 't uit: ‘Een nar! Onder den ridder een nar!’ En als zotten rollen ze zich over de vloersteenen, de een met den helm, de ander met beenstuk of armlid, met ijzeren handschoen, halsberg of sporen in de handen.... | |
[pagina 158]
| |
En nog met de armen open staat Parcival in zijn grauwe narrenkleeren op het roode tapijt, de kap met de ezelsooren hangt over zijn schouders en onder de zonneblonde warlokken kijken de kinderoogen verwonderd naar de dolle pret der knapen, die zoo vreemd en wanklankig is in den droomigen schemer der hal. Zoo vindt hem heer Gurneman. Als ze hem zien en zijn stem stilte gebiedt, klissen de pages roerloos bijeen in een hoek, en nu lacht Parcival: ‘Zagen knapen als zij, dan nooit het kleed van een knaap, die ridder wil worden?’ ‘Draagt de ridder van de morgenzon dit narrenpak uit boete of door gelofte, om zijne zaligheid of om liefdes wille?’ vraagt Gurneman. ‘Ik draag 't omdat moeder het mij gaf.’ ‘Ridder noch nar, maar een kind, niets dan een kind,’ denkt de oude, verteederd door zijn jeugd, die hem de drie zonen herinnert, waarover zijn hart rouwt, sinds ze als Graalzoekers bleven in den strijd tegen Monsalvat's tempelieren. En nu hij die harige narrenkleeren, aan schouders en ellebogen, bij alle gewrichten van bloed doortrokken ziet, neemt hij zijn jongen gast bij de hand en brengt hem in een kleine zaal, waar zachte rustbanken staan. ‘Al te klemmend drukte het harnas, en de narrenkleeren schrijnden te ruw dit ongeharde kind.’ Hij wenkt de pages, die hun lach verbijten en met zilveren bekkens vol zuiver bronwater komen, met fijne linnen dwalen, met geurige zalven. Gurneman's handen zijn zacht als die van Herzloïde, nu ze de zalven over de kwetsuren streelen. ‘Ik denk aan mijn eigen drie zonen’, zegt hij als de stralende kinderoogen hem verwonderd vragen: ‘Waarom doet ge dit toch?’ En later als Parcival gedwee op de rustbank, brood en gebraad eet en den kruidenwijn drinkt, door de pages hem toegereikt, vertelt Gurneman hem met lieve woorden over hun jongen moed en hun ridderdeugd en hoe hij hen uitverkoren meende tot het | |
[pagina 159]
| |
hoogste geluk, dat ze echter niet vonden, omdat voor hen zelven het hoogste geluk de hoogste eere was.... ‘Ze zochten niet het licht, maar den roem... doe niet als zij.’ ‘Ik weet niet, wat roem is. Moeder zei alleen: “Zoek altijd het licht” en Trevresent: “Laat links wat donker is.”’ ‘Ge noemt Trevresent.... Wie is Trevresent?’ roept Gurneman in een schok van verwondering. ‘De oude man, die met moeder en de vrouwen en mij in het bosch van Soltane woonde’.... ‘Wie is dan uw moeder?’ ‘Herzloïde’.. ‘Dan zijt ge Gamuret's zoon!’ ‘Moeder noemde soms dien naam en koning Artus liet hem mij zeggen door Iwanet’.. ‘Lief kind,’ zegt Gurneman na lang zinnend zwijgen, ‘spelend noemt ge namen, wier waarde gij niet schijnt te kennen - zoomin als ge uw eigen waarde kent. God zij gezegend, die u zond naar mijn hart.’ En hij neemt hem in zijn armen om hem op het voorhoofd te kussen. En aan zijn hand leidt hij hem een diepere zaal in, waar onder het licht van een duifvormige zilveren lamp een met sabelbont gespreide sponde staat. Droomend van hem en Herzloïde slaapt Parvical, tot de lichte dag in alle hoeken straalt, en ziet dan de twaalf pages in ernstigen eerbied gereed hem te dienen. Ze reiken hem onderkleeren van indische zijde, ivoorkleurig, met gouddraad doorweven, hozen van scharlaken, een zilverlaken lijfrok, met een gordel, die blinkt van jaspis en saffieren. Ze noemen hem ‘prins’ en geleiden hem in hoofschen stoet naar de halle, waar naast den zetel van den burchtheer, zijn zetel open is aan den morgendisch. En terwijl ze van de gouden schotels brood en visch en vleesch eten, praat Parcival verwonderd over alle pracht op Grahars, wijst, en vraagt de namen van spijzen en gebraad, en vertelt over Herzloïde, het bosch, de evers, den visscher, over Artus en Itter, blij en alles dooreen als een vogel, die zijn lied zingt op een bloesemtak. Met een nadenkenden glimlach hoort Gurneman hem | |
[pagina 160]
| |
aan, antwoordt niet veel, maar zegt als het maal geëindigd is: ‘Ge hebt tot nu veel gezien, wat u blij verwondert. Ge zult nog meer zien - dat u wel zal verwonderen, maar niet blijder maken.’ En aan zijn rechterhand neemt hij hem mede. Heel de dienaarschap volgt: kamerjonkers, schildknapen, schenker en voorsnijder, hofmeester en bottelier, valkenier en jagermeester in dichten stoet en allen niet te noemen. Ze dragen bruin en grijzen lijfrok en op de borst Grahars' drie roode rozen op gulden veld. Zij aan zij gaan ze achter Parcival en hun heer de burchtkapel in, die glanst van goud en bloemkleuren en knielen er in diepe banken. En er komen nu ook vrouwen, met geritsel en geruisch van zijde en fluweel over de marmeren vloersteenen. Maar zij, die het eerst komt en zich naast den burchtheer voegt is schooner dan allen, teeder en heel jong. Een witte sluier waast uit haar paarlen hoofdband, over de zonnige haren en het zacht-groene kleed. Naast den burchtheer zit Parcival geknield op een bidbank vol zijden kussens. Aan Gurneman's andere zijde knielt de jonkvrouw. Ze zien naar het altaar dat leeg blijft, en vreemd lijkt het Parcival, dat er uit de kleine gouden deur daar vóór hem, zoo rijk met edelsteenen versierd, een schaduw schijnt te duisteren naar zijn en aller oogen, die onafgewend er naar staren. Maar er begint orgelmuziek en de knielenden zingen Gloria en Credo. - Parcival hoort naast zich de diepe stem van den burchtheer en de stem van het meisje in schuchteren samenzang. Maar dan komen alle knapen van Grahars in witte koorkleeren, ze zwaaien wierookvaten voor het leege tabernakel. De zoetgeurige wolken verwazen met schaduw en morgenlicht tot een bevenden gloor. ‘Sanctus, Sanctus’ zuchten de knielenden.... 't Huivert door de stilte. Parcival denkt aan het bosch, aan de neerruischende herfstbladers - en ook hij buigt en klopt op de borst als de anderen, bidt zijn eenig gebed: ‘Lof den Schepper van leven en licht’, maar er | |
[pagina 161]
| |
komt voor zijn oogen een schemer, die alles op eenmaal zoo droevig en doodsch doet lijken. Die schemer blijft, ook nu hij in de hal teruggekeerd is, en Gurneman tot zijn dochter zegt: ‘Gij, Liane, moet Parcival, onzen gast, Credo en Gloria leeren en de andere lofzangen tot Gods eer, dat hij een Christen worde tot redding en roem der Christenheid. Ik zal hem leeren een ridder te zijn tot roem der ridderschap.’
Parcival kan van Grahars niet meer weg. Dag na dag neemt de burchtheer hem reeds in den vroegen uchtend mee om hem met valk of sperwer, met brakken en hazewinden, met kruisboog en jachtspriet naar ridderzede te leeren jagen op het wild in de bosschen en de watervogels in de moerassen. Vóór den noen en in den dalenden avond zijn ze samen op hun hooge hengsten in 't voorhof, en in het harnas leert Parcival alle handgrepen met glavie, lans en schild, en hoe het paard te betoomen en bij telgang of draf of woest gesteiger in den zadel te zitten zoo hecht en vast, dat ruiter en ros tot één vergroeid lijken. Maar 's middags zit Parcival in de zale der vrouwen aan Liane's voeten, zij in haar hoogen zetel, hij op het purperen kussen met de armen om de knieën, aldoor verwonderd naar haar opziende. Want Liane zingt Credo en Gloria en andere liederen, om hem woorden en wijzen te leeren. En hij poogt gewillig ze na te zeggen, den diepen frons in het voorhoofd, en treurig het hoofd schuddend, zacht heen en weer wiegend, als hij 't aldoor maar niet kan onthouden. Zijn stem slaat soms uit, als de schreeuw van een roofvogel, blaft soms als wolf of vos. Want alle geluiden der wouddieren kan hij nabootsen, ook het zoete gefluit van merels en vinken - maar voor Liane's mild-vloeiende teedere tonenreeksen is zijn knapenstem te hard en onbuigzaam. Doch Liane is reeds tevreden, als hij in een adem kan zeggen: Credo in unum Deum of Gloria in | |
[pagina 162]
| |
Excelsis, en wanneer dan de zang weer begint neemt ze de harp en zegt hem, z'n stem met de snaren heel zacht te laten meezingen. Maar heeft ze de liederen alle nog eens getokkeld, en zwijgen hun stemmen weer sinds lang, dan glijden haar vingers nog over de snaren: de hymnen vergaan in een droomige muziek, die suizelt door de middagstilte waarin de burcht als in sluimer ligt verzonken. Dan nijgt in luisteren Parcival's hoofd achterover en zijn oogen zien niet meer Liane in den doffen rouwschemer, die ook om haar kwijnende bleekheid steeds waart. - Maar er daagt wonderlijk een wijd landschap met blauwe meren en ruischende bosschen, om den eenen hoogen berg, recht onder de stralende zon. En op dien berg een witte stad, stralend zij zelf, met toren naast toren en glanzende poorten, duizendmaal grooter en schooner, dan Artus' koningsstad.... En in Parcival's hart komt een groot verlangen naar de wondere verte, die telkens weer voor zijn oogen daagt. Het trekt en dringt hem, maar roerloos staart hij met ingehouden adem. Tot hij een middag in dat droomlicht gedaanten ziet bewegen, zijzelve als uit licht geschapen. Ze maken zich los uit den glans en naderend nemen ze vorm en gestalte aan: het zijn ridders in blinkende rusting en ze rijden met gevelde lansen recht op Parcival toe. Hij springt op en roept ruw: ‘Ik moet gaan’ en duizelig van zijn droom staat hij voor Liane in zijn ongeduld met de armen zwaaiend als een jonge arend, die klapt met de vleugels vóór het nest uit te vliegen. Stil als een geknakte lelie op de altaardwale, ligt Liane's hand op de snaren. De laatste klank van het afgebroken lied klaagt na door de zaal, maar vergaat in den nagalm van Parcival's roep.... Hij gaat, hij stormt naar buiten om de knapen te roepen, die hem zijn rusting en zwaard moeten brengen, en wachtend denkt hij voor 't eerst weer aan Liane en waarom | |
[pagina 163]
| |
toch haar oogen, zoo bang en verschrikt, ineens vol almaar wellende tranen kwamen?.... De knapen komen met zijn paard en hun paarden, met glavies en schilden, - ook de burchtheer komt. Onder vroolijk gepraat en geschal trekken ze in stoet naar de weien, stooten er menigen stoot in hun kunstvaardig spiegelgevecht. Maar midden onder dit spel, lijkt het Parcival, of hij Liane's harp weer hoort, en zijn blik zoekt de verte, zijn hand laat de lans lusteloos zinhen. ‘Ik moet gaan’, mompelt hij en de burchtheer, die zijn woorden hoort en zijn verstrooidheid bemerkt, geeft het teeken tot ophouden. Lust en bezieling tot het spel zijn bij allen verdoofd, als in Parcival's hart. Dag na dag gaan nu om zonder wapenspel, maar ook zonder het lied van Liane's harp. Lusteloos doolt Parcival door de gaarden en over de wallen. Liane treurt en Gurneman strijdt een hevigen innerlijken tweestrijd.... Hij heeft Parcival lief en gelooft, dat God in hem, den eenen, de drie zonen die hij verloor terug wil geven aan zijn hart. Maar tegelijk heeft hij aldoor aan den Graal gedacht en aan den verlosser, dien Monsalvat en de door Monsalvat's ban overnevelde landen en menschenharten wachten. Is Parcival, Gamuret's zoon, Amfortas' neve, hij, het reine en onbaatzuchtige kind, onwetend van roem en eigen eer, die bang verbeide redder?.... Gurneman voelde het den eersten avond, toen hij zijn wonden zalfde .... hij voelt het nog: dit kind is een uitverkorene. Maar hij, arme, waande hij het in zijn blinde liefde ook niet van de drie zonen, die hij offerde aan den Graal en zijn waan? Moet hij ook dezen vierde offeren, hem dierbaar als de drie anderen samen? Hem wetend maken en zeggen: ‘Monsalvat wacht zijn verlosser, Amfortas zijn redder, de Graal zijn nieuwen Priester-koning, door wien zijn zegenrijke macht zal herleven. De landen en de menschenharten wachten den trooster.... Ga en zoek en win den Graal.... Dit is Parcival's roeping.’ | |
[pagina 164]
| |
Gurneman kan die woorden niet spreken: zijn hart kan Parcival niet meer ontberen. Maar ook durft hij niet zwijgen, nu Parcival, beklemd door zijn onbegrepen roeping, lusteloos ronddoolt. Ten laatste vindt Gurneman tusschen zijn liefde en plicht een bemiddeling, en op een morgen als ze alleen zijn aan den disch, buigt hij zich tot den knaap over en vraagt: ‘Wat mist ge hier, dat ge verlangt, of wat begeert ge, dat ik u niet geven kan?’ Parcival weet geen antwoord, want over het droomgezicht kan hij niet praten, daar hem woorden falen voor dien ijlen luister, de lokkende verte die zijn ziel niet meer loslaat. Gurneman legt de hand op zijn schouder: ‘Luister, wat mijn hart voor u weet.... Drie zonen heeft God me ontnomen, in u, drie in één, wil Hij ze me teruggeven. Blijf met ons.... We zullen naar Artus' hof rijden en Liane op haar witte hakkenei vergezellen. Ridder van Artus' Tafelronde zult ge zijn en Artus zelve zal u uw ridderplicht opleggen, naar zijn wijsheid en uw roeping.’ Er is een klagende smeeking in Gurneman's stem, en Parcival voelt, hoe lief die oude vader hem heeft. Maar hij weet geen antwoord en zwijgend gaan ze naar de kapel, waar de treurnis nevelt, duisterder dan ooit. ‘Blijven en z'n zoon zijn - en tot hoogste geluk, met hem en Liane naar Artus' Tafelronde rijden? - een ridder zijn onder Artus' wijs gebod?’ In nieuw gemijmer dwaalt Parcival om, en komt na den noen in den boomgaard. De appels blinken er reeds rood tusschen de bladertakken. Want de zomer is voorbijgegaan met dit spelen en droomen op Grahars. Nu hij opziet vindt hij Liane daar op een mosbank, leunend tegen een knoestigen appelaar. Ze houdt de handen op de harp gevouwen en ziet naar hem op, droef verwijt in den blik. ‘Hoe zult ge ooit de liederen leeren, Parcival, als ge mij ontwijkt, alsof ik u kwaad deed?’ | |
[pagina 165]
| |
‘En toch, Liane, zou ik wel aldoor naar uw harp willen luisteren.’ ‘Zou ik niet aldoor voor u spelen, als 't u een durende vreugd was?’ ‘Maar als ik niet meer bij u, gij niet meer bij mij zijt, hoe zal ik dan de harp hooren, al liet ge den heelen dag de snaren zingen?’ ‘Gaat ge dan heen?’ ‘Ik moet!’ en Parcival weet zelf niet, waarom hij zoo verlegen wordt bij dit woord en onder haar blik. En nog maar stamelen kan met doffe stootende woorden: ‘Iets moet ik zoeken, maar Artus' hof is dat niet.’ ‘Niet Artus' hof, niet Gurneman's burcht. Wat verlangt ge toch?’ klaagt Liane, ‘blijf met ons.... Altijd zult ge mijn harp hooren....’ ‘Wat zou 't me baten, als ik niet zien en vinden kan, wat ze me droomen laat!’ Dit antwoord springt op in Parcival's hart. Nu weet hij, nu kan hij zeggen.. ‘Luister’ zegt Liane na lang treurig zwijgen ‘er schijnt door mijn spel een vreemd verlangen gewekt in uw hart.. iets, dat uw verstand niet begrijpt. Misschien vindt ge rust, als ge zelf de snaren kunt laten zingen, zooals ik ze liet zingen voor u. Ik wil 't u leeren.’ Gewillig komt hij naast haar op de bank. Ze neemt de harp en tokkelt snaar na snaar om hem iederen toon te laten onderscheiden. Ze wijst hem, hoe de handen te houden, hoe de vingers te laten glijden. En gedwee doet Parcival al wat ze zegt, met zijn handen, hard als 't ijzer van zwaard- en lansgevest, met zijn vereelte vingers. Maar als ineenmaal op de trillende snaren haar hand zacht en warm over de zijne komt, trekt hij ze verschrikt terug als voor een bij die steken wil. En de harp valt op den grond, terwijl de snaren opklinken in een vragende klacht. Parcival staat recht. ‘Nooit zal ik 't leeren’, zegt hij spijtig. ‘Ge zult het niet leeren voor ge zwaard en lans kunt laten’, prevelt Liane. ‘Al te hard zijn uw hart en uw handen door dat eindeloos vechten om niets’.... | |
[pagina 166]
| |
‘Liever dan de harp, nog harder mijn hart, nog harder mijn handen en vechten om te weten en te vinden, wat ik zoeken moet!’ roept Parcival, en Liane buigt bleek en bevend het hoofd, want zijn blik is blind voor haar en ziet enkel de verte.. Ze gaat en hij hoort het niet. De gebroken harp ligt aan zijn voeten - hij stoot ze weg, wendt zich recht naar den burcht en zoekt heer Gurneman. ‘Ik moet gaan eer de nacht valt’, stoot hij uit. ‘Zoon, wie zou u weerhouden? zeg me alleen wat u toch met zoo bangen spoed van ons heen drijft!’ ‘Alles wat me hier vasthield.’ ‘Kent ge geen liefde en dank, Parcival?’ ‘Ik leerde vechten 't liefst en 't best, dat weet ge, heer Gurneman.... Nu is 't mijn tijd.’ ‘Zoon, drie keeren is mijn hart gebroken. Ge breekt het voor den vierden keer. Nu zal 't wel doodbloeden. Ga - en vind wat ge zoeken wilt. Maar toef niet te lang, waar u weerhoudt, wat u moet wegdrijven.’ ‘Misschien om te zoeken, wat harten kan genezen en nevels verjagen’.... prevelt Parcival. Hij denkt aan Herzloïde en Trevresent, aan den visscher, aan Itter en Artus, aan Liane en Gurneman en aan zich zelf in één gedachte, en ziet over allen den nevel, die duistert uit het leeg tabernakel. Maar de burchtheer heeft den sperwer laten wegfladderen om de knapen te roepen met zijn tinkelend belletje. En reeds spreiden ze de scharlaken deken over de vloersteenen en komen ze Parcival de roode rusting aangespen. ‘Nu schuilt er geen nar meer onder den ridder, maar de schoonste der prinsen’, poogt heer Gurneman goedig te lachen. Maar zijn stem heeft geen klank. ‘Geen nar, maar ook geen kind meer dat aldoor praat en vraagt in verbazing. Uw raad en woorden, heer Gurneman, zijn bij Herzloïde's en Trevresent's raad in mijn hart besloten.’ | |
[pagina 167]
| |
Bij dit eerste liefdevol woord van Parcival wellen den burchtheer de tranen naar de oogen en de armen op zijn schouders leggend, kust hij, dien hij zijn zoon wilde noemen, op het voorhoofd. ‘Ga, Parcival.... God geleide u.... Beter dan Artus zal Hij u uw roeping en ridderplicht openbaren.... Ga, en doe en vind wat ik hoop!’ ‘Vader, ik zal nergens toeven, waar me weerhoudt, wat me moet wegdrijven. Dit zweer ik u bij de riddereer, die gij me leerde....’ Zoo staan ze voor het laatst op het burchtplein, en na zijn eed springt Parcival zonder den stijgbeugel te raken in het zadel van zijn rood bepluimd en geteugeld paard, drukt het de sporen in de flanken, zwaait bij zijn laatsten groet het schild, velt de speer zooals Gurneman hem wees, en draaft weg, de poorten door, de weien in. ‘Zoo vliegt de jonge adelaar op uit het warme nest om het licht te zoeken’, mijmert Gurneman. ‘Wie kan hem weerhouden? Ik oefende zijn vleugels, maar wees hem den weg niet.... Liefde kon hem niet offeren, en moest hem toch geven.... En wat als hij verdwaalt? En wat als hij in strikken verward raakt?.... Mijn lieve knaap.... Drie in één.. Lust van mijn laatste dagen.’ In twijfel, in bange droefenis is Gurneman binnen den burcht gegaan en woelt zonder rust te vinden op de rustbank, waar hij Parcival neervlijde dien eersten avond. Uit de hoeken, uit gangen en zalen duistert de rouw, die al zwaarder en zwaarder op hem weegt.... ‘Ach, de Graal....’ Radeloos bij dit doffe zuchten loopen de knapen om Liane te zoeken. Ze vinden haar ten laatste. Ze buigt uit het klein venster van den hoogsten toren en oogt den ruiter na, wiens schaduw verdwijnt met het avondrood.... (Wordt vervolgd). |
|