| |
| |
| |
Leestafel.
Herman Middendorp. Vlammen. Apeldoorn. C.M.B. Dixon & Co.
Taalschoonheid geeft deze bundel verzen in volle teugen te genieten. Het eerste kenmerk der dichterlijkheid is haar vermogen om uit het innerlijke leven taal voort te brengen, die haar overtuigingskracht in niets anders dan in haar schoonheid heeft. Het is juist de Renaissance-kunst die dit vermogen ontdekte; Petrarca is een der eerste vinders van het taal-schoone gedicht. De Middeleeuwsche dichtkunst (bijv. Wolframs Parsival) mist deze hoedanigheid tenzij bij oogenblikken. Zij had de behoefte aan mededeeling meer dan de behoefte zich uit te zingen. In de nieuwere Nederlandsche dichtkunst begint de Renaissancistische taalschoonheid bij Jacques Perk; Potgieter's Florence voorspelt haar, maar bij een prozavirtuoos als Multatuli ontbreekt ze nog in het gedicht. Uit dezen bundel van M. kunnen regel aan regel geciteerd worden om hun vollen bloei en pracht van taal, hun innerlijke voortstuwing en dragend rhythme. Wat hiermee saamhangt is het vooral beeldend-visueel karakter dezer verzen. De Renaissancistische taal-schoonheid heeft een sterk zinnelijk karakter, een eigenschap die aan het ‘Gothische’ wezen ontbreekt (zooals zij ontbreekt bij Guido Gezelle, dezen on-Renaissancist en bij den even on-Renaissancistischen Verwey). In een serie van 12 sonnetten in dezen bundel (Confiteor) heeft M. gepoogd een anderen dan den zinnelijk-schoonen toon te vinden, maar het is hem niet gelukt; zonder het sensueel element mist zijn taal haar voleinding. En naar den inhoud is zijn gedicht daarmee in overeenstemming: een zang van liefdegeluk en liefdesmart; een inhoud dien wij reeds van Petrarca kennen:
Of de bekers der genuchten
goudlen van den levenswijn
of de vocht-verzade luchten,
zwaar van smart en tranen zijn,
al-door zal mijn blij begeeren
- wat de wel der wereld wekt -
Liefste, tot uw liefde keeren,
die den vrede wil vermeeren,
waar gij zacht mijn klacht mee dekt.
B. de H.
| |
| |
Mathias Kemp. De Vreemde Vogel. Maastricht. F. Schmitz.
Van dezen dichter kondigde ik in Febr. 1918 aan ‘het wijnroode uur’. Ik prees het bundeltje om zijn ‘visionaer en beeldend’ vermogen en achtte deze poëzie epische natuurpoëzie, magistraal van verbeelding. De nieuwe bundel van dezen dichter overtreft den ouden niet. Het natuur-echte der woordenvlucht, de groote emfase der dichterlijke beweging, zooals zij in het vorige bundeltje voorkwamen, zijn hier maar zelden terug te vinden. Er is zekere wending naar het meer beschouwende en moreele in deze verzen en daarin is deze dichter geen meester. Deze stof wordt niet voldoende door hem beheerscht. Maar zoodra de dichter weer in de natuurverbeelding terecht komt, hervindt hij soms den ouden toon en treft dan ook wel nieuwe modulaties; gelijk in De Leeuwerik:
Naar zonnefeest en zilvren luchten
Stort hij zich dol en dronken op
en werpt een zwerm van zanggeruchten
Neer over dal en heuveltop.
Wat deert hem 's werelds wel en wee!
hem kwelt een vreugd; hij moet die melden,
hij móet verstoren stilte en vree
van weiden, wegen en van velden.
Hij stierf, zoo iets hem zwijgen dee!
B. de H.
Voce Vibrante. Stemmingen, enkele verzen. Amersfoort. E. Wegelin.
Een veertigtal korte verzen. Geen werk dat in staat is de aandacht te boeien, of dat om eenige reden belangrijk kan genoemd worden. Toch heeft het zekere zuiverheid van toon en een eenvoudige gevoeligheid van inhoud en bewijst dat de dichter niet zonder levenservaring is. Is het noodig dat zulk werk gepubliceerd wordt? Ook de kleinere stemmen, zoo zij iets te zeggen hebben, mogen gehoord worden al vermogen ze geen geluid voort te brengen dat tot luisteren dwingt. Maar macht van taal, zeggingskracht is aan deze verzen niet merkbaar; zij zijn voor een kring die voor den dichter persoonlijke belangstelling heeft en uit dien hoofde zijn woord wil hooren.
B. de H.
Tony de Ridder. Blauwe Verten. Zeist. J. Ploegsma.
Vrouwelijke teerheid kenmerkt al deze kleine gedichten. Ze zijn zielsuitingen, waarin ‘ziel’ beseft wordt als dat on-benaambare en on- | |
| |
grijpbare, dat bij gepeinzen en beschouwingen van de schemerende natuur in de dichteres opdoemt.
Mijn ziel heeft de wazige verten te lief
En de grijze, vernevelde dagen.........
Eenzaamheid en stilte zijn de sfeer waarin de dichteres zich tehuis gevoelt bij zichzelve:
Verlaten zijn de oude, zonnige tuinen
Waar 't grauwe najaar vlaagt somber en kil.
Het kwijnende licht van den dalenden avond
Sluiert mijn denken; 'k ben eenzaam en stil.
De gevoeligheid als hoofdeigenschap van dit dichterlijk temperament geeft beperking aan de verbeelding, waardoor deze steeds op dezelfde wijze ontvankelijk is voor de omringende wereld. In deze houding is evenzeer een schoone resignatie als ook zekere zwakte, die een vollen uitgroei van het dichterlijk wezen belemmert. Maar ziehier wellicht de typische vrouwelijkheid dezer kunst, dat de dichteres zich geroepen voelt de bewaarster van één schat te zijn. In al haar verzen, al zijn ze verschillend in dichterlijke waarde, en al ontbreekt somtijds te zeer de dichterlijke virtuositeit, is een oprechtheid waaraan al wat naar frase zweemt, vreemd is.
B. de H.
Van de wankele morgen, door J.W. Schotman. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Een gedicht te maken is nog geen dichterschap. De heer S. heeft genoeg motieven, waaruit een gedicht zou kunnen groeien als hij waarlijk dichter was. Thans wekt hij mijn overtuiging niet, dat zijn verzen noodzakelijk zijn, zoodat de meeste bij den lezer de bevreemding nalaten alsof men een spreker gehoord heeft, die zijn toespraak eindigde, eer hij zijn meening had uitgesproken. Er zijn goede regels in deze gedichten; er is inhoud in; zij zijn niet van andere dichters afgeluisterd, en toch ontbreekt meestal datgene wat ze tot gedicht zou maken. Wanneer men bedenkt dat dit bundeltje de vrucht is van zeven jaren dichtens blijkt het gemis aan die beweegkracht die alleen meesleept. De heer S. mist het dichterlijk gehoor; vandaar dat hij niet verneemt welken klank zijn woorden hebben, noch opmerkt hoe hij soms onbedoeld komische effekten voortbrengt, zooals in: De deserteur; welk gedicht (dat in zijn tweeregelige strofen de aangrijpendheid eener Heiniaansche ballade hebben moest) eindigt met:
- Mijn vrouw, mijn vrouw, ik beid het wrede morgengrauwen, jouw liefde is mij het einde: - ik word gefusilleerd.
B. de H.
| |
| |
L.E. De Sterkste. (Met bandteekening en teekening van R. Mijnssen). Utrecht. G.J.A. Ruys, 1919.
De huwelijksgeschiedenis van Allard Philip van der Borch en Reinira Charlotte van Goltstein, van den aanvang, in Januari 1734 tot het slot: de dood der weduwe in Maart 1772. L.E. heeft ook hier gewerkt naar gegevens uit familie-archieven en ook hier daaruit de levens opgebouwd. Zij teekent ons den Groninger edelman als den zwakkere tegenover de Geldersche jonkvrouw; was de stilzwijgende overeenkomst niet dat zij in de Ommelanden zouden blijven wonen? Daar toch lagen zijn belangen, lag zijn toekomst. Maar Reinira voelt er zich niet thuis, noch in 't land, noch bij de menschen en weet, ter wille van het verwachte kind, haar man over te halen naar de Proostdy in Zutphen, haar ouderlijk huis, terug te keeren. Ook verder zien we, door heel hun huwelijksleven, haar steeds haar wil doorzetten, hem als den inschikkelijke, ook waar het de opvoeding der kinders, de loopbaan der zoons betreft. Van hem en haar is zij ‘de sterkste’. Doch wanneer zij, na haar mans dood, alleen met twee harer dochters achterblijft in het groote huis als een oude, straks zieke vrouw, dan komt zij tot het besef van haar eigen egoïsme, dat zij trouwens in haar oudsten zoon terugvindt, tot het besef ook dat de ‘goede redenen’, die zij had om beslissingen tegen haar mans wil door te drijven, niet anders dan voorwendselen waren voor haar zelfzucht en dat ‘de sterkste’ niet zij is, maar haar oudste dochter Amélie, het stille ‘Malchen’, dat zichzelf opoffert, voor wie geen werk te veel of te zwaar of te gering is......
Deze karakterschets, geplaatst in het licht van den fel bewogen tijd, waarin men ook over oorlogsdruk en duurte wist mee te spreken, geeft L.E. op de eenvoudige, beschaafde wijze, die men van haar kent uit haar vorige boeken, waarvan ik echter meer dan een stel boven dit, misschien wel, omdat dit wel wat heel ‘vlak’ is geschreven, minder gevoelig van teekening is dan de vorige.
Mocht een tweede druk ter perse gaan, dan zal de schrijfster gelegenheid hebben niet weinige drukfouten te verbeteren en ook op menige plaats haar proza.
H.S.
Mr. G.J. ter Kuile. Ons Twenthe. Proza en poëzie uit en over Twenthe. Almelo. W. Hilarius Wzn.
Dit is een heel aantrekkelijk boek; men gevoelt, dat het met liefde is......... geschreven niet, maar bijeengebracht, want het is een verzamelwerk. Menige ‘goede Twentsche gedachte’ - zoo schrijft Mr. ter K. - van vroeger of later tijd is verscholen in vergeten of weinig bekende uitgaven; zoo heeft hij dan allerlei Twentsche bijdragen in dezen bundel samengevat.
| |
| |
Verscheidenheid is er genoeg. De verzameling opent met den landbrief van Twenthe van 1365 door Bisschop Jan van Verneburg en eindigt met de ‘oorlogsdruk’ of eigenlijk - recenter nog - met ‘vredesklanken’. En allerlei Twentsche onderwerpen zijn hier aan de orde: historisch, geografisch, folkloristisch, ethnografisch, industrieel en andere nog zijn de etiketten, die men op de verschillende bijdragen in proza en poezië kan plakken. Mij dunkt, dit werk zal velen welkom zijn, niet alleen den Twenthenaren, die hechten aan hun landstreek, maar ook velen anderen, die dit merkwaardige en in velerlei opzichten zoo uiterst belangwekkend deel van ons land niet genoeg kennen of althans die kennis door lezing van het hier bijeengebrachte zullen zien verrijkt.
H.S.
Mathias Kemp. Zeven Boomen. Maastricht. Firma Boosten en Stols F. Schmitz, 1918.
Wel lang heeft dit boekje op mijn schrijftafel gelegen en op de Leestafel gewacht! Maar het scheen mij ook geen aantrekkelijke taak te zeggen, waarom de ‘zeven boomen opgezet door Mathias Kemp’ mij mishagen. De titel doet reeds dadelijk gewild-grappig aan en de inhoud......... ja, de zeven beschouwingen zijn zeer ongelijk, maar ze alle lezende, is men toch telkens geneigd den schr. te vragen wat meer zelfkritiek te oefenen, voordat hij zijn hetzij ernstig hetzij geestig bedoelde invallen naar de zetterij zendt. Zie nu dit eerste nummer der zeven: ‘over straten en wegen’ en gij zegt: och ja, zoo iets kan men over dat onderwerp wel schrijven en er een gedicht inlasschen, dat men dan aan het slot zelf parodieert, waarna men eindigt met de woorden: ‘wie de dichter van de aangehaalde verzen is? Booze tongen beweren: het zou de schrijver van dit opstel zijn. Maar wat kun je aan, op de praatjes van de menschen?’
Is er, wilde ik vragen, zooveel zelfcritiek noodig om zich hier het ‘nonum prematur in annum’ te herinneren?
H.S.
Mr. D.J. van Doorninck. Gemoedelijke gesprekken. Zeist. J. Ploegsma, 1919.
Philoverax en Philagathos keuvelen (het zijn immers gemoedelijke gesprekken) over de gymnasia en de gymnasiale opleiding, over de studentenmaatschappij, over den Duitschen adel en de Duitsche cultuur, de opvoedende kracht van den oorlog en over nog heel veel meer. Mr. v. Doorninck, wiens geschriften wij vroeger hier reeds bespraken, is een man, die veel gelezen heeft en veel nagedacht en die een eigen kijk op allerlei dingen heeft. Gelukkig laat hij in zijn ‘aan den lezer’ ons de vrijheid (die wij wellicht anders zouden hebben genomen) om tot andere conclusies te geraken dan zijn woordvoerder
| |
| |
Philoverax en ik voor mij voel mij, al lezende, telkens geneigd om van die vrijheid een ruim gebruik te maken. Wat niet wegneemt, natuurlijk, dat de betoogen van mr. v.D. ook voor wie 't niet of niet steeds met hem eens, in hooge mate suggestief - het Duitsche woord is ‘anregend’ - en belangwekkend zijn. Het is altijd de moeite waard te luisteren naar iemand, die een eigen meening met goed-gekozen argumenten verdedigt.
H.S.
A. van 't Land. Arbeid. Een verhaal van het land. Apeldoorn. C.M.B. Dixon & Co., 1918.
Dit is zeker bedoeld als sterk-sprekend werk, in den ruigen, Vlaamschen trant, zoo iets als het epos van den opstandigen boerenknechts, die te midden van aarts-conservatieve boeren en bange landarbeiders het evangelie van de verlossing en van de revolutie durft te prediken. Maar als zoodanig heeft het mij niet gepakt, misschien door de breedsprakigheid van het verhaal of door de onhandigheid van den held in dit epos, Hendrik-Jan, die noch het oogenblik noch zijn helpers weet te kiezen en vooral in den aanhef meer een fraseur is dan een hervormer. Kortom: het gansche verhaal lijkt bedacht, ineengezet om den tendenz, heeft niet het suggestieve van uit het leven te zijn gegrepen.
H.S.
F. de Sinclair. Een prijsvraag in de hel. (Imitaties). Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Dit boek is een grap, van ander soort dan wij van dezen schrijver gewoon zijn: een literaire grap. Wat hij hier levert, is een letterkundige staalkaart. Een zeker aantal Nederlandsche bellettristen wacht in de hel op het oordeel van Minos, die zijn taak overdraagt aan Virgilius; deze immers is daar goed bekend. De dichter der Bucolica nu schrijft voor deze vermaledijde zielen een prijsvraag uit: de beste plaats is bestemd voor den eersten prijs en zoo vervolgens. Elk hunner heeft naar eigen trant te schrijven over dit onderwerp: ‘een oude man, een jonge gade, een dochter en een dinger, welgevallig in het oog der gade, naar de dochter’. De bende gaat aan het werk en wij krijgen ieders product te lezen.
Laat mij niet verklappen wie hier geïmiteerd worden; iedereen zal wel dadelijk den Couperus-stijl en het Pallieter-genre herkennen. Laat mij liever zeggen dat de Sinclair hier blijk geeft van een waarlijk buitengewone vaardigheid en een zeldzaam nabootsings-talent. Het eene gegeven plaatst hij in een telkens wisselend milieu: in Pompeï, in de Amsterdamsche jodenbuurt, in de wereld der grootindustrie, in het Vlaanderenland enz. enz....... Met tijd en omgeving wisselt ook de ontwikkeling van het drama tusschen de vier
| |
| |
personen: grof of plomp, fijn of heel verfijnd is de strijd, die gevoerd wordt. En de Sinclair schijnt even goed thuis in het klassieke Pompeï als in een moderne suikerfabriek. Dit is in zijn soort heel knap werk, deze letterkundige ‘jonge-jannerij’. Natuurlijk is er zekere eentonigheid, omdat het gegeven niet varieert, maar overigens is de verscheidenheid rijk genoeg, zoodat gij nauwelijks beseft dat een in het wezen zelfde gescheidenisse zich telkens herhaalt. Want dit zelfde is telkens gansch anders en wordt gansch anders verteld.
H.S.
J.H. Schaper. De Arbeidswet van 1919. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur.
Ook de heer Schaper, zelfs hij niet! is er in geslaagd van de Arbeidswet 1919 een voor den lezer genietbaar overzicht samen te stellen. Hij vertelt de wet na, doet dat duidelijk, beknopt, onpartijdig. Maar wie dit achter elkaar leest, dien duizelt het toch en hij zal er aan het slot niet veel van kunnen oververtellen, vrees ik. Hiermee is niet gezegd, dat dit niet nuttig werk zou zijn, zoo'n populaire schets van deze belangrijke wet. Ook kan men, door de verdeeling in hoofdstukjes, gemakkelijk een en ander er in naslaan. Maar het blijft nu eenmaal een feit, dat de grondige kennis ook van deze wet niet zonder gezette studie kan worden verkregen.
H.S.
P. Beishuizen Gzn. Reklame. Met een inleiding van W.H. de Buisonjé. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur.
Een alleraardigst boekje. Het formaat is heel beknopt, maar er staat veel belangrijks in dit brochuretje te lezen over het begrip en de geschiedenis der reklame, over het verband tusschen psychologie (en ekonomie) en reklame, over de reklamemiddelen, geoorloofde en ongeoorloofde. Duidelijke cliché's geven aan, hoe men wel en niet moet adverteeren en etaleeren. Een leerzaam geschriftje voor allen, die hun ‘waar’, welke ook, aan den man moeten brengen. En wie, in de zakenwereld, behoort niet tot die groep?
H.S.
D.J. van der Ven. Gelderland (Deel III. De Veluwe), Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1918.
In de uitgave ‘Ons Mooie Nederland’ is eenigen tijd geleden reeds als Deel III van Gelderland ‘De Veluwe’ verschenen. Aan den schr., den heer D.J. van der Ven, danken wij ook reeds de eerste twee deeltjes en vele andere (over Limburg o.a.), terwijl er nog meer in bewerking zijn. Deze schrijver is een uitmuntende gids. Wat kent hij ‘ons
| |
| |
mooie Nederland’ door en door en hoe heeft hij het lief! Wat dit deeltje betreft, wie als ik het genot heeft gesmaakt over de Veluwe te zwerven - per fiets of ‘per pedes’ -, kan waardeeren wat dit boekje met zijn 63 prachtige afbeeldingen naar photographische opnamen en den zoo goed geschreven, overal belangwekkenden tekst den lezer geeft. Het is in één woord voortreffelijk.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Als de oogen open gaan. Amsterdam. L.J. Veen. z.j.
Reeds vroeger ook heeft Jeanne Reyneke van Stuwe onder een algemeenen titel een groot aantal schetsen gebundeld; mijn oordeel was toen, dat dit ‘klein-goed’ niet heel belangrijk was. Iets beters dan dat kan ik waarlijk van dezen bundel niet zeggen; mij althans is het niet mogelijk veel belang te stellen in al deze gevalletjes, die elkaar almaardoor opvolgen in een lange, lange reeks. Er is in elk, althans in de meeste, wel even een kruimeltje levens-tragiek, maar heel diep gaat dit veelal niet. Wanneer dit dan nog fijn-geciseleerd werk was, deze verzameling instantaneetjes, zou men althans van den vorm kunnen genieten, ook waar de inhoud nu niet telkens onze aandacht boeit. Maar die vorm is...... nu ja, de gemakkelijke, vlotte, wat woorden-rijke trant, uit heel het ‘oeuvre’ van deze schrijfster welbekend, een schrijftrant, die op mij altijd den indruk maakt, als gaat het werk haar al te licht en te vlug af en als gunt zij zich niet steeds den tijd rustig te overwegen of wat zij op 't papier geworpen heeft niet beter, fijner, eleganter of korter en pittiger kon worden gezegd.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Thoukudides' navorschingen. De Peloponnesische oorlog in acht boeken, vertaald uit het Grieksch door Mej. H.M. Boissevain met medewerking van Dr. H.J. Boeken. Boek IV. Haarlem. J.W. Boissevain & Co. |
Dr. G. Vellinga. Schets der Christelijke dogmatiek; eerste stuk. Amsterdam. W. ten Have. |
Liedekes van lief en leed, door André. Uitgever onbekend. |
Rabindranath Tagore. De Koning van de donkere kamer, vertaald door H. Borel. Amsterdam. Versluys' Uitgevers-Mij. |
Else Berner. Vagantenlieder. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. |
J.W. von Goethe. Torquato Tasso, vert. door P.C. Boutens. Wereldbibliotheek. Amsterdam. Mij. voor goede en goedk. lect. |
|
|