| |
| |
| |
Gedichten
Van Mr. P. Otten.
Liedje.
Naar leeg geneucht en nood,
Slaapwandlaars door het leven
Hoe zelden zien wij, wakker,
Want vóór wij gansch ontwaken,
Wij moeten ons eerst weten
| |
| |
Tot de eenvoud van het kind
En schoon en open wezen -
Een bloempluis op den wind.
Als 't rijpen van een vrucht
Zoo zien wij klaar ons zelven
En Gods gebaar in-een....
Hoe zelden gaan wij, wakker,
Door werelds lichten akker
Met de oogen jong en wijd -
Naar leeg geneucht en nood,
Door 't vreemde, ned're leven
Ten immer nad'ren dood?....
| |
| |
De zwerver.
‘Zal de dood mij eindlijk zeggen
Wat ik zocht en nimmer vond,
Achter de ademlooze kussen
Van een rooden, reeden mond;
In het diepe duister tusschen
't Raadslig licht der hooge sterren;
In de scheemring van de verre
Der licht-vleugelige wolken;
Van der vlindren zuiv're wieken;
In het dansen van het rijm;
In het zachte hande-leggen
Op het voorhoofd van een zieke,
Dien het leven heeft gewond?
Zal de dood mij eindlijk zeggen
Wat ik zocht en nimmer vond?....’
| |
| |
De stemmen.
‘O dat ik mij bezitten mocht
Zooals ik immer ben geweest
Op mijnen wisselenden tocht
Van vreugde, maar van weemoed meest.
O, dat ik vrij, naar willekeur,
Kon dolen door 't verloren schoon
En nooit de zware, bronzen deur
Gesloten vonde in de eigen woon.
Ik ben mijzelven vreemd en ver,
Als een onheimlijk, donker ding,
Een roerelooze tak, een ster
Die bleek is in de schemering;
Een oude boom, die in het woud
- Ik leun wel aan zijn breede tors -
Een zwart geheim verborgen houdt
Achter de ruigten van zijn schors.
Onwendbaar en gestadig vliedt
Het leven buiten mijn bereik:
In Lethes schemerig verschiet
In àl geluk en leed gelijk.
Zoo wordt het wonder mij bewust
Hoe 'k immer aan mijzelve ontglij -
En treur ik ter verlaten kust
Om wat mij nam dit keerloos tij’.
| |
| |
‘Maar neen, nooit is vergetelheid
Zoo zeer volkomen, of er naakt
Wel heuchenis gebenedijd,
Die ons bestaan veelvuldig maakt.
Het neuren van een oude wijs,
Een voetstap op een marmren gang,
Het verre flonkren van een zeis,
't Patroon van een gebloemd behang,
't Is alles reê te roepen wat
Eenmaal ons leven heeft bekoord,
En helder keert de kostbre schat
Van zacht gebaar en teeder woord.
In schoone blanke breuken hangt
Ons vroegre zelf aan ieder ding.
O ziel, die immer weer verlangt,
Wat nimmer gansch te lore ging:
Verledens bont en schittrend gruis,
Dat scheemrig op het teeken wacht....
Zoo bergt een slapend, duister huis
Kleurrijke wereld in zijn nacht.
Maar wijzer vingren zoeken uit,
Wat naar ons weten keeren mag,
En maken armoe rijk en wijd
Door 't goud van een vergeten dag’.
| |
| |
Sonnet.
Zooals in 't bosch wordt kleine klank geboren
Van krakend loover, naar ik verder schrij':
Een droog geruisch van ritselende koren -
Dra valt de stilte weer en is 't voorbij -
Maar ik ga opgericht en gansch verloren
In gouden verten door het herfstig tij -
Mijn lippen zeggen rhythmen schoon te hooren
En scharen woorden tot een wondre rei -
Zoo is het puurst geluid van 't eigen leven,
De schoonste daden van mijn zingend bloed,
Met àl zijn leed en diepe heerlijkheid,
Maar de iele stem van een dor blad, dat even
Beweegt en ritselt langs den loutren voet
Van Een, die zingend door de aeonen schrijdt.
|
|