Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Het boek van professor Huizinga
| |
[pagina 79]
| |
bekenden. Hij kent hun uiterlijk en hij begrijpt hunne geesten; als hij ze ons in het voorbijgaan voorstelt, verduidelijkt hij ons de motieven hunner handelingen, en hij strooit in zijn verhaal tal van geestige opmerkingen over hunne geesteshouding. Van het middeleeuwsche leven, van de middeleeuwsche wijze van denken en doen ontwerpt hij fraaie tafereelen, verlevendigd door eene overrijke documentatie. Tal van gezegden van lang gestorven menschen deelt hij ons mede, belangrijker dikwijls dan hunne daden, die wij in zoo schemerige verte slechts onduidelijk kunnen begrijpen en aarzelend waardeeren. En van de geheele periode, die hij heeft bestudeerd en voor ons beschreven, heeft hij aldus een beeld ontworpen, kleurig en verrassend levendig.
Overal buiten het gebied der kunst, zegt onze auteur, was het in de vijftiende eeuw duister. Een tijd van ontzettende depressie en grondig pessimisme was het, - eene eeuw, waarin ieder leefde onder de beklemming van onrecht en geweld, in eene hel, waar pest en brand heerschten, waarin duivels en heksen schenen rond te waren. De hoogere standen, edelen en magistraten, leefden in voortdurende lotwisselingen en in ernstige gevaren; en zelfs de levens der ordinairste burgerluidjes waren dikwijls heftig bewogen. De ondeugden dezer menschen waren in het oog vallend. Zij waren hoogmoedig en steeds begeerig naar den voorrang, zooals dat gaat in aristocratische maatschappijen; langzamerhand, als het burgerlijke element de overhand krijgt, neemt de hebzucht de plaats van deze gebreken als hoofdondeugd in. Alle deugden en alle gebreken waren in deze maatschappij ook steeds overdreven en heftig, ‘fel’ zegt Huizinga. Het gevoel der middeleeuwers was ontvlambaar, buitensporig, teugelloos; hunne aandoeningen zetten zich altijd dadelijk om in bonte en gloeiende verbeeldingen; hunne gevoelens en hunne daden vertoonden dikwijls de meest krasse tegenstrijdigheden. | |
[pagina 80]
| |
Onze schrijver schetst ons den godsdienst van deze menschen, allen overtuigd geloovig, ook bijgeloovig. Hij vertelt ons van zekeren kapitein Bétisac, die openlijk verklaarde, dat hij niet geloofde aan het bestaan van God noch aan een eeuwig leven; maar ik heb moeite, om zijne verzekering als waar aan te nemen. Eerder houd ik de uiting voor eene bravoure, zooals de pose van de ridders, van wie Huizinga aardig vertelt, wier vloeken een overtuigd vertoon van moed waren, terwijl eerst later de gewoonte van vloeken zich voortplantte naar de lagere standen, onder wie zij verliep in eene platte grofheid zonder beteekenis. Want de middeleeuwer was inderdaad geloovig: zijne vaste overtuiging leidde hem soms zelfs tot heftig en zot vertoon, zooals dien Napelschen koning, die zich, om zijne religieuse nederigheid goed te vertoonen, bij zijn plechtigen intocht zijne hoofdstad liet binnendragen in een mestbak. Het was overdreven, onaangenaam, al was dit vertoon zeker ernstig bedoeld. Maar de religieuse overspanning sloeg dan soms plotseling weder over tot hinderlijk platte uitingen. Telkens ontmoeten wij zulke sterke contrasten. Men weet, dat de bedevaarten vaak aanleiding gaven tot stuitende tooneelen van ongebondenheid. En naast de innig vrome uitingen der mystieken, krijgen wij soms de hinderlijkste grappen te hooren: toen Rudolf Agricola's vader, pastoor van Baflo, op den dag dat hij tot abt van Selwert gewijd werd, vernam, dat hem een zoon geboren was, ontzag hij zich niet, om openlijk zijne tevredenheid te betuigen, dat hij op dien dag tweemaal vader geworden wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 81]
| |
Was het dezen menschen dan geen ernst met hunne godsdienst? Ja zeker, ik ben er overtuigd van: dikwijls waren zij echt en innig vroom. Thomas à Kempis is door alle eeuwen heen het type gebleven van oprechte en diepgevoelde vroomheid; in sommige perioden scheen overdreven en uitbundig godsdienstvertoon zelfs eene epidemie. Maar over het algemeen was toch de toon der middeleeuwsche godsvereering meer mat en grauw. De menschen gingen hun gang. Dan plotseling, wanneer het al te erg liep, beving hen de angst voor de gevolgen, voor vagevuur en hel, - dikwijls meer de angst dan het berouw. Zoo deden de hooggeboren dames, van wie onze schrijver vertelt, die na langdurig feestvieren een tijd lang trokken naar een klooster van de observantie. Werkheiligheid was zeer in den smaak: men kocht aflaten, en als het zéér erg was, stichtte men kerken. De kloosters waren te dikwijls een fatsoenlijk onderkomen voor kinderen uit groote gezinnen, die geen passend bedrijf vonden of niet tot een huwelijk kwamen. De geestelijken werden dikwijls bespot, omdat de middeleeuwer - Huizinga merkt het aardig op - ten slotte deze mannen minachtte, die niet mochten vechten en niet trouwen. Ook de literatuur en de kunst zijner periode karakteriseert onze schrijver. Hij erkent, dat men deze kunst niet meer billijk kan beoordeelen, nu de passie er voor ons geheel uit verdwenen is. Maar hij erkent toch daarbij, dat dit gerijmel, zonder nieuwe gedachten en vol valsch vernuft, hopeloos vervelend is; men vindt er geene natuur-observatie, geene natuur-beschrijving in, geene innigheid en geen eenvoud, ook geen geest: wanneer een schrijver zich eene enkele maal waagt aan ironie, dan waarschuwt hij den lezer vooraf. Alleen de legende en het volksverhaal geeft nog eenvoud en waarheid. van Diepholt zich, om zijne dubbele qualiteit te toonen, met harnas en mijter knielend afbeelden op het venster, dat hij schonk aan zijnen Dom; en nog altijd rust bisschop Frederik van Baden in dezen tool op zijne tombe in de Stiftskirche te Baden-Baden. | |
[pagina 82]
| |
Voor het eerst ontmoet men in de vijftiende eeuw geschriften in proza. Dit is, merkt Huizinga zeer juist op, geen verval; integendeel, het verkondigt, dat de tijd van de voordracht voorbij is, dat de moderne lektuur hare intrede doet, die hoogere eischen stelt aan de taal. Maar het proza van dezen tijd is toch altijd nog uiterst gebrekkig: in de handen dezer schrijvers is de historiographie verdord tot een relaas van schijnschoone wapenfeiten en solemneele staatsverhoudingen; zij vertellen slechts de uiterlijke gebeurtenissen, zonder eene eigene zienswijze te hebben. Sterk contrasteert met de literatuur de beeldende kunst. Deze opmerking, waarop onze schrijver veel nadruk legt, is juist, al komt het mij niet geheel billijk voor, dat hij de literatuur van het laatst der vijftiende eeuw vergelijkt met de beeldende kunst van haar begin. Zeker is deze oudere kunst zuiverder en hooger: Jan van Eyck (en Claus Sluter, die allerzonderlingst vergeten wordt!) staat torenhoog boven de vijftiende-eeuwsche schrijvers. Rondweg komt Huizinga er dan ook voor uit, dat hij dezen opbloei van eenvoud en innigheid in deze periode niet ten volle begrijpt. Immers ook de opmerkingen van tijdgenooten over de wonderwerken van de beeldende kunst der vijftiende eeuw getuigen nooit van bewondering voor het kunstschoon. Zij uiten alleen hun ontzag voor het heilige der voorstelling, of hunne burgerlijke verbazing over den rijkdom van het geval. De beeldhouwwerken, die wij soms zoozeer bewonderen, schijnen alleen bestemd geweest te zijn tot onderricht voor de analphabeten onder de kerkbezoekers; het publiek maakt nauwelijks onderscheid tusschen hooge kunstwerken en bizarren opsmuk. De kunst was dan ook nog allereerst praal; de vertooningen op de hoffeesten, waarvoor men toch de hulp der groote schilders inriep, waren meestal buitengewoon wansmakelijk. Het uitvoerigst is onze schrijver bij de schildering van de overspanning der ridderidealen. Terecht acht hij dit verschijnsel, dat de hoogste kringen in dien tijd | |
[pagina 83]
| |
geheel vervulde, het meest karakteristieke van dezen tijd. De hoogere standen leefden steeds in gevoelens van edelmoedigheid, van heldhaftigheid, van glorie, van krijgsroem vooral. En de gelegenheden, waarbij deze gevoelens werden gemanifesteerd en verheerlijkt, de plechtig georganiseerde, dagenlang durende hoffeesten met hunne maaltijden en vertooningen, die met de grootste zorg, zelfs met eerbied in elkaar werden gezet, waren voor de bezoekers waarlijk imposante gebeurtenissen. Daarom zijn de beschrijvingen van tournooien en hoffeesten van hooge waarde, om deze samenleving te begrijpen; want terecht legt Huizinga er nadruk op, dat deze geheele riddercultus voor de tijdgenooten inderdaad geweest is eene zeer ernstige en zeer heftige aspiratie naar een schoon leven. Niet te verwonderen is het dan ook, dat de herinnering aan deze bijna liturgische Bourgondische praalvoorstellingen nog eeuwenlang heeft voortgeleefd aan de hoven der Habsburgers en der Spaansche Bourbons. De schrijver is over dit onderwerp zeer welsprekend. Maar toch gelukt het hem niet, om aan onzen tijd eenige sympathie in te boezemen voor deze beschavings-phenomenen. Zij waren, hij erkent het zelf, in de vijftiende eeuw niet echt, niet waar en niet hoog meer; materieel, hol en versleten, opgepoetst en valsch waren zij geworden. Buiten hun eigen kring, bevrijd van de hof-etiquette, handelden de hooggeplaatste heeren onridderlijk en ruw; de prozaische realiteit van hunne verlovingen en huwelijken hield weinig verband met hunne hoofsche liefdesidealen. En in nuchtere oogenblikken zagen zij zelven wel in, dat de idealen der ridderschap nutteloos en onbruikbaar waren voor de strategie zoowel als voor het sociale leven, onethisch zelfs en onaesthetisch. Vaak voelden de vertooners zelven van deze droevige comedie zich beklemd in de knellende ceremoniën; gaarne ontvloden zij in den geest de misère van het hofleven door zich te verdiepen in de pastorale, waarbij zij gaarne droomden van het innige geluk der eenvoudige, ongekunstelde plattelanders. | |
[pagina 84]
| |
Deze karakteristiek van de laat-middeleeuwsche menschen is voortreffelijk. Telkens legt Huizinga daarbij bijzonderen nadruk op het feit, dat deze maatschappij vol is van tegenstellingen, van heftige tegenstrijdigheden. Terecht, maar het verwondert mij toch, dat hem dit alles treft als iets ongewoons. Ik voor mij vind het niet onverwacht; want in elke uiting, in elke handeling van den vijftiende-eeuwer zie ik, dat deze menschen met hun kinderlijk, zorgvuldig opgepoetst uiterlijk, waaraan zij overdrevene waarde hechten, ten slotte toch nog natuurmenschen waren, zéér hartstochtelijk en impulsief, met overdreven, demonstratieve, wilde uitingen, nog niet geschoold tot de strenge zelfbeheersching, die eerst eigen is aan hoogbeschaafden. Soms lezen wij van daden, die doen denken aan het gedrag van wilden tegenover hunne fetichs: een Groningsche jongen, die in 1492 verliest bij het dobbelspel, wreekt zich op het kruisbeeld, dat hem, naar hij meent, heeft doen verliezen, en doorsteekt het. Dat treft ons als barbaarsch; maar geheel hetzelfde feit, dat zij onlangs in Italië opmerkten, verhaalde het echtpaar Scharten nog onlangs in zijn laatsten roman. In Italië leeft men dus nog altijd in denzelfden kring van gedachten, als wij in 1492: de Italianen beleven eerst thans de ‘herfsttij hunner middeleeuwen’. En ten slotte waren de vijftiende-eeuwers menschen zooals wij zelven. Natuurmenschen waren de middeleeuwers; dit feit verklaart, dunkt mij, ook de tegenstrijdigheid hunner uitingen. Schrijvers over de middeleeuwen zijn gewoon, ze te schilderen als ruw, geweldig, brutaal. De aandacht van anderen valt meer op hun bekoorlijken eenvoud en hunne waarachtige innigheid. Huizinga vergroot de moeilijkheid, om deze eigenschappen met elkaar te combineeren, door nadruk te leggen op eene derde eigenaardigheid: hunne neiging tot kleurige, weidsche, plechtige praalvertooningen met streng ceremoniëel. Hij zelf toont zich verwonderd over de combinatie dezer drie uitersten. Inderdaad, dit alles schijnt niet te best | |
[pagina 85]
| |
bijeen te behooren. Maar toch, is het niet mogelijk dit tegenstrijdige te vereenigen? Mij dunkt, een voorbeeld uit onzen eigen tijd schijnt de mogelijkheid te bewijzen. Huizinga vertelt ons, hoe een vijftiende-eeuwsche chronist den oorlog roemt als eene ‘joyeuse chose’; welnu, wij herinneren ons nog al te goed den ‘frischen, fröhlichen Krieg’, die ons onbegrijpelijk scheen en die toch in eere was bij zekere kaste. En als ik het wel heb, denken deze kringen, wat achterlijk nog, ook veelszins als de vijftiende-eeuwers. Zooals dezen een ridder bij uitzondering eerden met den titel ‘heer’, zoo is ook voor hen de krijgsmansstand de eerste en de aanzienlijkste. Ook zij zijn bijzonder gesteld op strenge vormen en etiquette; ook zij zijn veelal kerksch, en daarbij ook bijzonder strijdlustig. Het is juist dezelfde combinatie. Als wij dit opmerken bij zoovelen onzer eigene tijdgenooten, mag het ons dan verbazen, dat deze vreemde opvattingen vrij algemeen waren in eene maatschappij zooals die der vijftiende eeuw? Met dat al, wij gevoelen ons vreemd in deze schijnbaar zoo verfijnde omgeving. Onder de kleurige en schitterende vormen, onder de streng gehandhaafde etiquette, die althans de hoogere klasse tijdelijk in bedwang hield, was de geest der vijftiende-eeuwers toch nog onbeschaafd en ruw; hunne beschaving was oppervlakkig, onwaar, overladen. Wij hebben ons dit te herinneren, wanneer wij de beteekenis der Renaissance willen verklaren Toen de nieuwe, geheel verschillende geest, met hare strengere en eenvoudigere beschaving, zich bij deze menschen aanmeldde, toen was het wel natuurlijk, dat zij handelden zooals de Mexikanen van hunnen tijd, wier hoogere kringen ook wel zekere beschavingselementen bezaten, maar die toch, plotseling gesteld voor de Spaansche grooten die Cortez hun tegemoet voerde, neerknielden in bewondering, meenende dat de goden op aarde waren gekomen. Zelfs hoogbeschaafden, groote kunstenaars als Durer en Scorel, voor wie de kunst der oude periode nog geenszins dood was, aanbaden met geest- | |
[pagina 86]
| |
drift het nieuwe licht. Toch was de aanbidding van de Renaissance door onze vijftiende-eeuwers nog uiterst oppervlakkig: de vroege humanisten en geleerden bootsten aanvankelijk de groote voorbeelden slechts na in hun uiterlijk bedrijf. Het humanisme, zegt Huizinga zeer juist, was slechts een schoon gezelschapsspel, zooals het ridderleven vroeger geweest was; het nieuwe klassicisme, dat alleen den uiterlijken stijl opmerkte en waardeerde, plakte wat blinkend verguldsel op een oud gelaat. Nog lang heeft hare oppervlakkige wetenschap de heiligen der kerk huiselijk uitgedoscht in moderne gewaden. Allengs stelde men echter voor de talrijke allegorieën (die voor de vijftiende-eeuwers zeer reëel geweest waren en die dus door iets anders vervangen moesten worden) de antieke goden in de plaats; nog altijd bewijzen die aan ons denzelfden dienst als de gepersonificeerde deugden deden aan de middeleeuwers. En reeds in 1459 zwommen, bij eene feestelijkheid, eenige dames, ‘ainsi nues et échevelées, ainsi comme on les peint’, door de grachten van BruggeGa naar voetnoot1). Dergelijke nieuwe en ongehoorde uiterlijkheden werden spoedig ingevoerd, en de tijdgenooten vergaapten er zich aan. Maar dit alles was slechts de aankondiging, de luidruchtige en schreeuwende demonstratie, die met hare gewijzigde vormen den nieuwen tijd inluidde, die in aantocht was. Maar de nieuwe geest zelf kwam eerst, toen de zuiverder en strenger stijl van de antieke beschaving en van de antieke kunst het land binnentrok en de overdadige, de overdreven, de verdraaide grimas en de flamboyante krul verdreef. Zij veranderde den levenstoon, en de verbaasde menschheid kreeg toen hoop op eene nieuwe en eene schoonere toekomst.
Ik heb getracht, in eene korte bloemlezing te vertoonen, wat mij het meest heeft getroffen in Huizinga's | |
[pagina 87]
| |
prachtig boek. Ik waardeer dit boek als eene daad van beteekenis, die - product van de ernstige inspanning van een fijnen geest - ons veel nieuws en veel fraais heeft geschonken en die terecht de aandacht heeft getrokken in wijde kringen. Maar toch moet ik in een paar opzichten een voorbehoud maken. Niet in allen deele heeft mij de schrijver voldaan; zelfs tegen den geheelen opzet van zijn boek heb ik een paar principieele bezwaren, die ik mij veroorloven zal uiteen te zetten. Wat moeten wij eigenlijk denken van dit boek? wat heeft de schrijver bedoeld ons te geven? De titel zegt het ons niet; wij moeten het zelven uitvinden. Aanvankelijk schijnt het evident: wij hebben voor ons een stuk Nederlandsche geschiedenis, - juister: een stuk beschavingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk. Maar als wij tot deze conclusie gekomen zijn, dan valt het ons op, hoe ongelijkmatig de schrijver is geweest bij de keuze der bronnen, die hij gebruikt heeft. Alle mogelijke Fransch-Belgische boeken, in zeldzamen overvloed, ongeveer in compleetheid, heeft hij gelezen; kostbaar materiaal heeft hij er aan ontleend. Maar de Noord-Nederlandsche bronnen zijn hier wonderlijk zeldzaam. Het is zoo, wij zijn lang niet zoo rijk als onze zuiderburen; maar toch, wij bezitten wel wat uit deze periode. Allereerst hebben wij talrijke levens van de helden en heldinnen der Windesheimsche beweging, die ons soms aardige kijkjes geven in het volksleven. Dan Hollandsche kronieken, niet zoo fraai als de Belgische, maar toch kloosterkroniekjes, wat droog, maar wel leerrijk; een geestig Utrechtsch kroniekje van 1480 staat verscholen in Matthaeus' Analecta. Ook eenige schrijvers hebben wij: Hildegaersberch, Potter en anderen, die hier nooit worden aangehaald. Zoo heeft de auteur vrij wat kostbaar materiaal over het hoofd gezien; het gevolg is, dat de schildering van ons eigenlijke volksleven veel en droevig te kort komt, te meer daar ook de Belgische bronnen in onze taal vrij wel ontbreken. Dit alles schijnt wel te bejammeren: wie zou tegenwoordig willen schrijven over den Belgi- | |
[pagina 88]
| |
schen volksgeest zonder Stijn Streuvels te kennen en Felix Timmermans? Maar allengs wordt dit oordeel minder stellig: vooral als het geloof ter sprake komt, blijkt onze auteur toch ook wel wat Hollandsch gelezen te hebben. Naarmate wij verder vorderen in het boek, wijzigt zich onze indruk nog sterker. En als wij ten einde gekomen zijn, dan is ons oordeel geheel veranderd: wij zijn dan zelfs geneigd te meenen, dat onze auteur zeker wat partijdig is geweest in de keus zijner lectuur, - maar dat hij ten slotte wellicht verstandig zou hebben gedaan, indien hij in deze richting nog iets verder was gegaan. Want was het eigenlijk toch niet een vrij onmogelijk program, dat wij hem toeschreven? Was het wel mogelijk, eene schets te ontwerpen van de beschaving van het volk van Groot-Nederland in de vijftiende eeuw? Bestond er toen wel een volk van Groot-Nederland? Waren er niet reeds destijds, misschien zelfs nog meer dan thans, sterk sprekende verschillen tusschen de bewoners van Noord- en Zuid-Nederland? En bezat Zuid-Nederland zelf niet reeds toen twee beschavingen, die met elkaar in strijd waren? Voor zulk eene uitspraak schijnt mij het boek zelf, dat wij bespreken, vrij wat stof te leveren; al lezende heb ik althans allengs bewijsplaatsen verzameld. Ik geef ze u lang niet alle, er zijn er nog veel meer; maar de sterkst sprekende, die ik noteerde, wil ik even aanhalen. Men is tegenwoordig bezig, naast de Zuid-Nederlandsche ook een Noord-Nederlandsche kunst van deze periode te reconstrueeren. Onze schrijver gaat verder en stelt vast, dat het milieu in elk der beide helften, in het rijke en weelderige zuiden en in het strenge burgerlijke noorden, gansch verschillend was; dit milieu heeft, naar hij meent, de kunst beïnvloed en is oorzaak geweest van het in het oog vallende verschil van geest, dat zich weerspiegelt in de kunstvoortbrengselen van beide natiën. Dat ook de literatuur van beide volken verschilde, zou | |
[pagina 89]
| |
in Huizinga's boek misschien minder sterk gesproken hebben, had hij niet bij voorkeur stilgestaan bij de hoflektuur, die ten onzent geheel ontbrak, - had hij niet de Belgische schrifturen nog bovendien sterk aangelengd met zuiver Fransche bijmengselen. Maar toch, dat ook dan het verschil sterk gesproken zou hebben, zal niemand loochenen, die het boek gelezen heeft. Sterker nog verschilt de wijze, waarop het geloofsleven der beide helften van Oud-Nederland zich openbaart. Natuurlijk komt de schrijver herhaaldelijk te spreken over de machtige en karakteristieke beweging der Windesheimsche congregatie; telkens valt het dan in het oog, hoe hij zelf getroffen is door het sprekende verschil van de moderne devotie, die in het noorden zooveel invloed heeft gehad, en van het volksleven der zuidelijker kringen. In Zuid-Nederland was, erkent hij, evenals in Frankrijk, de ‘moderne devotie’Ga naar voetnoot1) als georganiseerde beweging nauwelijks bekend; in Noord-Nederland en Neder-Duitschland daarentegen was zij thuis. De ‘effen-grijze sfeer’ van dit piëtisme verschilt geheel van de warm-vrome innigheid van Jan van Eyck en de zijnen. De Noord-Nederlandsche beweging is zelfs tegen de kunst gekant; zij verbiedt ze, acht ze niet alleen doelloos, maar zelfs hoogmoedig en zondig: ‘kunt ge niet zingen, kwaak dan als de kikvorschen, zooals God het u gegeven heeft’, zegt Thomas à Kempis, direct afkeerig van de kunst. De Windesheimsche kring schuwde ook elk hevig lyrisme: over het stille dagelijksche werk lag daar de glans van voortdurende en bewuste religieuse innigheid; het boek van Thomas à Kempis, vol eenvoudige levensen stervenswijsheid, is een boek van alle tijden. Men hoort het: onwillekeurig is onze schrijver, uitgegaan om Van Eyck en zijne kunst te loven, gekomen onder den sterken indruk van deze gansch verschillende, eenvoudige vroom- | |
[pagina 90]
| |
heid; diep voelt hij het sprekende verschil van beide richtingen. Nog in een ander opzicht staan beide helften van het land sterk tegenover elkaar: ook in hunne taal, die ‘gansch het volk is’. Huizinga deelt eene merkwaardige uiting mede van den bekenden Vlaamschen kroniekschrijver Chastellain, die (reeds in het laatst der vijftiende eeuw) in het Fransch schrijft en zich verontschuldigt over ‘sa brute langue’ en zich zelf kenmerkt als ‘homme de palus bestiaux, ygnorant, bloisant de langue, gras de bouche et de palat et tout enfangié d'autres povretés corporelles, à la nature de la terre’, - pakkend citaat, dat de geheele Vlaamsche beweging van onzen tijd verklaart; het is reeds de vloek van België: de Vlaming, die zich schaamt voor zijn land en voor zijne taal! Maar kostbaarder nog is eene andere aanhaling, die mij bijna het allermeest getroffen heeft in het geheele boek, het verhaal van Froissart, hoe onze hertog Albrecht, de Duitsche keizerszoon, zijnen zoon (den vader van Jacoba van Beyeren), als hij naar Hongarije wil trekken en tegen de Turken gaan vechten, toespreekt: ‘Guillemme (hij noemt hem correct met zijn Duitschen naam Wilhem, niet Guillaume) puisque tu as la voulenté de voyagier et aler en Honguerie et en Turquie et quérir les armes sur gens et pays qui oncques riens ne nous fourfirent, ne nul article de raison tu n'y as d'y aler, fors que pour la vayne gloire de ce monde, laisse Jean de Bourgogne et nos cousins de France faire leurs emprises, et fay la tienne à par toy, et t' en va en Frise et conquiers nostre héritage.’ Dit is voortreffelijk. Ik weet wel, dat de hertog deze woorden denkelijk nooit zoo uitgesproken heeft; maar toch schijnt het mij wel zéér treffend, dat Froissart, die zijn tijd en zijne menschen goed kende, ze hem in den mond heeft gelegd. Deze Noord-Nederlandsche vorst voelde dus niets ter wereld voor de ijdele roemzucht van de ridderwereld, die aan het Zuid-Nederlandsche hof in de mode was. Zéér nuchter, begreep hij niet, waarom iemand vechten zou tegen menschen, die hem geen kwaad hadden gedaan; | |
[pagina 91]
| |
maar veel voelde deze Realpolitiker daarentegen voor eene campagne naar Friesland. Hij ried zijn zoon ook niet, om daar zijn oom Willem, die er gesneuveld was, te gaan wreken, en om deze vlek op zijn blazoen uit te wisschen; maar hij vermaande hem, om het erfdeel te gaan veroveren, dat die oom niet had kunnen winnen! En de oude hertog wist ook wel, dat hij, zoo sprekende, in scherp conflict kwam met zijn schoonzoon Jean sans Peur; even goed als hij besefte deze, wat een erfdeel waard was, maar toch verbond hij aan een veroveringstocht gaarne een glorierijk ideaal. Men gevoelt, hoe dit oordeel over ‘les emprises de Jean de Bourgogne’, zooals hij wat minachtend zegt, wel eens moeielijkheden kan hebben gegeven in de familie. Opperbest begreep de hertog, dat dit verschil van opvatting niet een questie was van persoonlijk temperament. Want naast zijn Bourgondischen schoonzoon noemt hij dadelijk zijne ‘cousins de France’; geen toevallig conflict was dit dus, maar een verschil van inborst, van beschaving, van ras, tusschen den Duitschen keizerszoon en den heelen kring van het fijner beschaafde Fransche hof, welks kleurige luidruchtigheid reeds toen den nuchterder Duitscher verdriette, die de schouders ophaalde over het roemzoekende ridderwezen, dat in Frankrijk hoogtij vierde. Onze schrijver haalt dit citaat, zeer terecht, aan, als hij het ridderwezen bespreekt, dat hij, in zijne laatste ontwikkeling en verwording, het meest kenmerkende verschijnsel acht van de beschaving dezer periode. Maar het verwondert mij, dat hij, het verhaal van Froissart afschrijvend, niet heeft gevoeld, dat in dit woord de tegenstelling is uitgesproken, die den opzet van zijn geheele boek wel niet veroordeelt, maar toch min of meer ontwricht. Wat hij ons heeft gegeven, is toch niet de beschrijving en de verklaring van de beschaving van het Nederlandsche volk der vijftiende eeuw; hij heeft ons alleen gesproken van die beschaving, die door de Fransch-Bourgondische hof-côterie is geïmporteerd in Zuid-Nederland. Deze beschaving heeft zich daar ontwikkeld, heeft | |
[pagina 92]
| |
er gebloeid in zeldzame weelde en pracht; maar het Zuid-Nederlandsche volk heeft zij koud gelaten. En in Noord-Nederland is zij geheel niet doorgedrongen; alleen de jongelieden uit de hoogste kringen heeft zij van daar weg gelokt naar het Brusselsche hof, en het grafelijke 's Gravenhage en de Noord-Nederlandsche kasteelen heeft zij ontvolkt. Het is geene Nederlandsche beschaving geweest, zelfs nog geene Belgische, maar slechts eene Waalsche. De karakteriseering en beschrijving dezer Waalsche beschaving is voortreffelijk geslaagd. Maar de opmerkingen van den auteur over de burgerlijker ontwikkeling van het volk, vooral van het Noord-Nederlandsche volk, staan, geplaatst op hetzelfde plan en in hetzelfde verband, wat wonderlijk daarnaast. Het boek is geen geheel; het bestaat uit twee ongelijke helften, naast en door elkaar beschreven. De opzet is niet gelukkig, en de uitwerking doet deze onevenredigheid der verhoudingen meer in het oog vallen. Indien de auteur beide verschillende beschavingen had willen schilderen in één boek, dan zou hij welgedaan hebben, om, de tegenstellng vooraf duidelijk markeerende, de oude Duitsch-gekleurde beschaving op den achtergrond te plaatsen, als repoussoir voor de schitterende nieuwe indringster uit Frankrijk.
Nogmaals wil ik de vraag stellen, die ik zoo straks formuleerde: wat heeft de auteur eigenlijk bedoeld ons te geven? Ditmaal geldt de vraag niet het plan zelf van het boek, maar de uitvoering daarvan. Geen oogenblik laat ons de schrijver in twijfel, dat hij allerminst een vriend is van het historische materialisme. Als hij deze leer op zijn weg tegenkomt of zelfs in de verte ontwaart, laat hij niet na, haar in het voorbijgaan eene kleine onaangenaamheid te zeggen. Idealist in hart en nieren, spreekt hij met volkomen geringschatting over het belang van bevolkingcijfers en belastingquohieren voor de geschiedenis; de beschavingsgeschie- | |
[pagina 93]
| |
denis, die voor hem de hoogste is, heeft, naar hij meent, minstens evenveel te maken met de schoonheidsdroomen, die de menschen getroost hebben. Welaan, voor de beschavingsgeschiedenis willen wij hem dit tot zekere hoogte toegeven; maar als hij verder gaat en verzekert, dat ook de kennis der middeleeuwen in hun geheel slechts zeer eenzijdig uit staatkundige en economische documenten te putten is, dan moeten wij hem toch dadelijk antwoorden, dat de beschrijving dier eeuwen zonder deze bescheiden dan toch zeker niet minder eenzijdig gekend wordt. Ik zeg bescheidenlijk: niet minder eenzijdig; maar het is wel niet gewaagd, te zeggen: vrij wat eenzijdiger. Toch heeft professor Huizinga inderdaad beproefd, ons eene geheele periode van de Nederlandsche geschiedenis te doen kennen, zonder daarvoor een enkel staatkundig of economisch document te gebruiken of althans aan te halen. Het is waar, dat hij nagenoeg uitsluitend handelt over de beschavingsgeschiedenis. Maar het is ook onmogelijk, over de ontwikkeling der beschaving te spreken zonder allerlei politieke, zonder vooral economische questies aan te roeren. Het is onmogelijk, die ontwikkeling uitsluitend af te leiden uit de denkbeelden en de neigingen der menschen; beproefde men het, men zou, meen ik, telkens mistasten. Alleen door het streven der menschen te toetsen aan, te verklaren door vaste gegevens, waaraan wij ons kunnen vasthouden, zullen wij komen tot bepaalde en nuttige, waarlijk bruikbare resultaten, - kunnen wij het streven der menschheid billijk beoordeelen en volkomen begrijpen. Ik wil dit met een, aan Huizinga's boek ontleende bewering verduidelijken. Onze schrijver acht het gewaagd, de middeleeuwsche partijschappen te willen verklaren uit economisch-politieke oorzaken; het psychologische gezichtspunt schijnt hem betrouwbaarder, juister. Ik betwijfel dit; zeker lijkt mij althans dit standpunt vrij wat minder zeker. Laat mij het voorbeeld zelf, dat de schrijver er ten bewijze bij aanhaalt, eens toetsen. Een Fransche bisschop, die in Nederland de uitloopers | |
[pagina 94]
| |
van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten zelf beleefde, heeft beweerd, dat er voor de wederkeerige haat dier beide partijen eigenlijk geen redelijke grond bestaan heeft, daar zij het in den grond der zaak volkomen eens waren. En onze schrijver neemt dit gaarne aan; want hij is zijn boek begonnen met het betoog, dat de vechtlust den middeleeuwers in het bloed zat en dat zij daarom levenslang niets anders deden dan elkaar in het haar te vliegen. Volgens hem dreef hunne vechtlustige natuur zelve hen er voortdurend toe, om hun gansche leven te plukharen, zonder andere reden dan om het genoegen van het vechten zelf. Welnu, ik geloof dit niet; ik heb eene andere, aannemelijker verklaring van de daden der middeleeuwsche menschen. Stellig mogen wij hen houden voor onhebbelijke vechtersbazen; maar daarbij waren zij toch niet minder slimme gasten, verwanten van Reynaert den Vos, die zich soms innig konden verkneukelen, als het hun gelukte, elkaar op de geslepenste manier er in te laten loopen. En bovenal, al hielden zij van vechten, zeer zeker kenden zij ook buitengewoon goed hunne materieele belangen: waren zij wat ruwer, wat onbehouwener dan wij, toch bleven zij, naar ik meen, menschen van ons eigen maaksel. Het schijnt mij dus, met verlof, eene wat naieve geschiedbeschouwing, om eeuwendurende partijschappen, die ons geheele vaderland beroerd hebben (en die onder andere namen ook buiten onze grenzen wel gewoed zullen hebben) te verklaren, alleen uit de sterke neiging van de toenmalige menschen om te plukharen, zonder bepaaldelijk ook rekening te houden met hunne inzichten en hunne belangen. Ik heb over dit onderwerp al jaren geleden een ander oordeel geuit; en ik moet zeggen, dat ik, terwijl ik ze, al die jaren lang, gaandeweg toetste aan de tallooze historische feiten en feitjes, die mij gedurig onder de oogen kwamen, mijne beschouwing steeds juist heb bevonden. Ik veroorloof mij mijzelven even te citeeren: ‘Ik geloof (schreef ik in 1898), dat men door geene der van ouds bekende tegenstellingen er in slagen zal, een helder beeld | |
[pagina 95]
| |
te geven van de worsteling der Hoekschen en Kabeljauwschen; iets anders levert de verklaring hunner twisten. Vergis ik mij niet, dan gold het hier een strijd van den ouden tijd tegen den nieuwen. Een strijd van de opkomende vorstelijke macht, die orde wilde scheppen in den middeleeuwschen chaos, allereerst zeker ten eigen bate, maar toch ook ten bate van de arme geregeerden. Een strijd, alleen mogelijk in een tijd, toen de blik van den vorst, iets verder ziende dan het gemeen, het oog ontmoette van den kloeken poorter, die, meester in zijne stad, ook behoefte had aan veiligheid daarbuiten, nu zijne handelsondernemingen zich bij het toenemende verkeer verder en verder gingen uitbreiden. Een tijd, toen deze beiden - niet bewust, dat latere tijden zich zouden kunnen verbazen over dit monsterverbond van heerschzucht en vrijheidszin - schouder aan schouder, zich overtuigd toonden, dat de vooruitgang destijds lag in aansluiting bij het gezag, en daarbij ook de hulp zochten van den vooruitstrevenden edelman, die, aangetrokken door de toenemende glans van het nieuwe hofleven in de groote stad, de verveling op zijn afgelegen kasteel gaarne ontvlood en het beheer zijner goederen overliet aan den rentmeester, die voortaan de doodsch-geworden veste beheerde. En, daartegenover, kende deze tijd ook den gildebroeder, altijd wrokkend tegen zijne meerderen en niet verder ziende dan de grenzen van zijn klein bedrijf, gretig de gelegenheid zoekend, om den voet te lichten aan den nieuwerwetschen grooten koopman, die als lid der vroedschap zijn blijvenden zetel had gevestigd op het raadhuis. Gretig reikte hij daartoe de hand aan den feodalen edelman van het oude type, den roofridder, die alleen leefde en leven kon in gedesorganiseerde toestanden, onder zwakke vorsten van kleine en machtelooze staatjes. En samen vormden beiden dan de partij van het behoud, van de oude toestanden, van den middeleeuwschen warboel, van de verbrokkelde kleine kringen, van den strijd voor ieders eigene kleine belangen. De blik op deze toestanden is moeilijk voor ons, die ons | |
[pagina 96]
| |
gewend hebben, den vooruitgang te zien in de richting der vrijheid; nauwelijks kunnen wij het gelooven, dat in de veertiende eeuw de vorsten en de stedelijke aristokraten de mannen waren van den nieuwen tijd en van de naaste toekomst. Toch is dit zoo, wij moeten het gelooven.’ Wilt gij bewijzen voor deze beschouwing, die ik reeds voor twintig jaar verkondigde? Lees dan het merkwaardige boek van Philippus a Leydis - een boek, dat ik zeer ongaarne miste onder prof. Huizinga's lektuur. Het is door de editie van Fruin en Molhuyzen althans leesbaar gemaakt: waarom heeft onze hoogleeraar het dan niet eens bestudeerd, - hij, die toch niet bang is voor taaie en vervelende, moeilijk verstaanbare boeken? Had hij dat gedaan, dan zou hij niet gemeend hebben, dat de Kabeljauwschen maar wat plukhaarden zonder een programma te hebben. Want de geleerde klerk - middeleeuwsch in zijn ellendigen vorm, maar modern van opvattingen - doceert met hardnekkigheid en met talent, hoe met behulp van het nieuw ingevoerde Romeinsche recht de ouderwetsche middeleeuwsche rommel van het leenstelsel, van de lokale privilegiën, van de Kleinstaaterei grondig opgeruimd kan en moet worden, - op eene wijze, in den vorm onbeholpen, maar even opmerkelijk als de vreemde denkvormen, waarmee Huizinga ons bekend maakt, doelmatig ook, handig en slim. In de veertiende eeuw was dit boek een echt programma van moderne staatmanswijsheid. Voor onze periode is het wellicht wat oud: Philippus a Leydis richt zich nog tot ‘den leeuwenwelp uit het adelaarsnest’, zooals hij, niet zeer elegant, schrijft; hij bedoelt den ongelukkige, dien de tijdgenooten ‘den dullen grave’ noemden, onzen graaf Willem V, die de Bourgondische periode niet meer gekend heeft. Maar de oude klerk zal toch allicht Philippe le Hardy nog wel eens ontmoet hebben, en in ieder geval zou de hertog dezen kweekeling van de hoogeschool van Orleans, als hij hem gekend had, allicht gaarne gezien hebben in de Bourgondische | |
[pagina 97]
| |
raden, die eerlang opgericht werden. Zeker, deze klerk was al geheel Bourgondisch van opvattingen; hij en de zijnen behoorden even goed tot de Bourgondische periode als Froissart, als Jan van Eyck, als Claus Sluter, veel meer zeker dan Windesheim. Zulke Kabeljauwschen, volbloed-Bourgondisch, waren verwant aan ‘Bourgogne et les cousins de France’, die le duc Aubert, de broeder van den dollen graaf, naar wij hoorden, noemde. Fransch waren zij van kultuur; want uit Frankrijk, den modernen staat, de onmiddeleeuwsche monarchie, kwam toen het nieuwe licht, terwijl Duitschland nog geheel verzonken lag in de middeleeuwsche Kleinstaaterei. Toevallig vond ik juist dezer dagen, toen ik mij bezighield met het archief der heeren van Montfoort, weder een nieuw geval, dat geheel paste in het kader mijner opvattingen over de geschiedenis dezer periode. Uit eene oorkonde van 1528 blijkt, dat jonker Joost van Montfoort toen ernstige verschillen had met zijne moeder, de douairière Charlotte van Brederode, en dat zij er blijkbaar over dacht, het kasteel Montfoort te verlaten, zooals zij later ook schijnt gedaan te hebben door te verhuizen naar haren broeder Reynout van Brederode te Vianen. Dit nu was een gewoon geval in de adellijke families der middeleeuwen: telkens vindt men bewijzen, dat leden van voorname geslachten met elkaar overhoop lagen, en prof. Huizinga zal dus nu zeker aanstonds aannemen, dat alleen de onbehoorlijke strijdlust der heftige middeleeuwers deze twee temperamentvolle bloedverwanten in conflict heeft gebracht. Maar het geval was zoo eenvoudig niet. Want kort daarna zien wij de douairière van Montfoort, zeker niet vrijwillig, eene overeenkomst aangaan met den graaf van Hoogstraten, Karel V 's bekenden stadhouder van Holland. Zij neemt dezen machtigen handlanger van den Keizer aan tot medevoogd over hare kinderen, en zij belooft daarbij, zich niet tegen den Keizer te verzetten. Nu wordt het geval minder raadselachtig. Van oude tijden af waren de heeren van Montfoort de hoofden geweest | |
[pagina 98]
| |
van de Hoeksche partij in het naburige Utrecht, de gildenstad; was er een opstootje van de Hoekschen in de stad, dan kon men zeker zijn, dat de heer van Montfoort daarachter zat, en het was niet minder zeker, dat de heer van Brederode, die thans te Vianen zetelde, hem bij dat spel de hand reikte. Wij bevinden ons dus thans te Montfoort in het hartje van de laatste Hoeksche woelingen in die streek; het geval is te kritieker, omdat juist in ditzelfde jaar keizer Karel de temporaliteit van het Sticht had geannexeerd. Zonder moeite begrijpen wij dus nu, wat de reden was, waarom vrouw Charlotte aan haren medevoogd, den Hollandschen stadhouder, beloven moest, zich niet tegen den Keizer te verzetten. Wil men het bewijs, dat ik juist zag? Het volgende jaar benoemt de douairière van Montfoort tot executeurs van haar testament, naast haren broeder Reynout van Brederode, hertog Karel van Gelder in persoon en zijn bekenden raad Dr. Wynald van Arnhem! Jonker Joost daarentegen huwt eerlang een nichtje van den stadhouder, Anna van Lalaing; in 1532 staat hij gereed, om met keizer Karel uit te trekken tegen de Turken, en wij vinden de portretten van hem en zijne vrouw in de collectie van Arras, waar de geheele hofhouding van de Brusselsche gouvernantes der Oostenrijkers bijeen is. Het was dus het aftreden van de familie van Montfoort als hoofden der Hoeksche beweging in het Sticht, dat wij bijwoonden; de jongere leden hebben zich gerangeerd, zich aangesloten bij de winnende partij. Maar prof. Huizinga zal wellicht zeggen, dat ik nog niets bewezen heb. Want zooals de Montfoortsche heeren, hoofden der Hoekschen, eeuwenlang overhoop lagen met hunne IJsselsteinsche buren, hoofden der Kabeljauwsche partij, zoo ook vocht Karel van Gelder zijn leven lang tegen zijn buurman Karel V. En denkelijk zal de hoogleeraar daar niets anders achter zoeken dan de middeleeuwsche zucht tot kibbelen en vechten, omdat deze heeren als buurlieden elkaar gedurig op de teenen trapten. Zeker, zoo iets zal er stellig wel bijgekomen zijn: kleingeestige | |
[pagina 99]
| |
buren-kibbelarijen in kleine verhoudingen. Zeker ook de zeer onaardige, doch zeer verklaarbare (en zeer economische!) begeerte, om elkaar een stukje grond of een recht afhandig te maken. Zulke kleine motieven hebben natuurlijk meegespeeld in de geschillen. Maar met dat al schijnt mij toch de geheele verklaring van de geschiedenis der middeleeuwen uit zulke motieven een beetje al te huiselijk en al te klein; al de groote bewegingen der geschiedenis worden daarbij genegeerd. De laat-vijftiende-eeuwsche chronist, dien Huizinga citeert, in wiens tijd de oude Hoeksch-Kabeljauwsche antithesen verouderd en verbleekt waren, - een buitenlander bovendien, die allicht slechts de oppervlakte zag, - hij kon wel verklaren, dat deze geschillen niets waren dan burentwisten, kibbelarijen van oude dames op een hofje. Hij heeft niet meer geweten, dat die overgeërfde, eeuwenoude veeten haren oorsprong hebben gehad in eene zeer reëele, machtige tegenstelling, en nog altijd, zij het ook wat minder bewust, op die antithese berustten, al had zij mettertijd allengs hare scherpte en zelfs hare eigenlijke beteekenis verloren. Maar wij, die klaarder kunnen zien dan de oude chronist, wij moeten ons herinneren, dat zijne beschouwingswijze negeert, zooals het heele boek van prof. Huizinga volkomen negeert, de machtige en imposante rol, die Bourgondië heeft gespeeld in onze geschiedenis, - eene rol, die heel wat verder reikt dan kleine middeleeuwsche kibbelarijen, - de rol van een geheel geslacht, dat er in geslaagd is, om door list en geweld uit zijn Fransch apanage een machtig rijk te bouwen, dat het moederland zelf naar de kroon stak, - van een geslacht, dat het geheele land, dat het eene eeuw lang heeft beheerscht, ook heeft georganiseerd en hervormd, - een geslacht, niet van middeleeuwsche vechtersbazen, maar van mannen, allen (behalve Karel de Stoute, die het bloed van zijne hartstochtelijke Portugeesche moeder in de aderen had) sluwe en handige, eerzuchtige en hebzuchtige, moderne vorsten. Een geslacht van machtige regeerders en heerschers, wien het | |
[pagina 100]
| |
niet alleen te doen was om iets te veroveren, maar die daarbij allen (ook hunne jongere zonen en hunne bastaarden) de hoogere eerzucht gekoesterd hebben, om van hun land en van hun volk iets nieuws te maken, iets hoogers en iets beters, - die het verstaan hebben, met vaste hand orde en rust te scheppen in den middeleeuwschen baaierd, die overal bestuur en rechtspraak hebben hervormd en ruimbaan hebben gemaakt voor handel en verkeer. De verschijning van dit zeldzaam talentvolle heerschersgeslacht is een machtig evenement geweest, niet het minst ook voor den vooruitgang der beschaving. Mij dunkt deze imposante rol der Bourgondische vorsten had prof. Huizinga niet mogen negeeren; dat hij het gedaan heeft, dat is het, wat ik hem een weinig kwalijk durf te nemen. In Bourgondië heeft hij gezien het einde der middeneeuwen, niet ook den heraut van den nieuwen tijd. Bourgondië heeft hij ons ook slechts geschetst als den beminnaar van praal en schoonheid, wat het zeker was, maar niet daarbij als den machtigen hervormer van onzen hoek der wereld. En toch was dit, zoover ik zien kan, de kern, de impulsie van het sterke optreden der Bourgondiërs, imperialistisch, zelfs een beetje militairistisch, maar daarbij ook hervormend en weldadig. Men miskent deze sterke en bekwame heerschers, als men ze alleen ziet als een groep pompeuse Maecenassen; kunstzinnig en smaakvol als zij waren, zouden zij toch, denk ik, over den man, die ze alleen had willen zien in het licht van zulk elegant tijdverdrijf, hebben getoornd met ongenadigen grijns. Want zeker hebben zij meer dan dit willen beteekenen in de wereld, waarin zij een rol hebben willen spelen en ook gespeeld hebben. Dat was Bourgondië's aandeel aan den vooruitgang en aan de beschaving van ons land; niemand, die over Bourgondië schrijft en over de periode, die terecht naar hen heet, mag die rol vergeten. En als wij toegeven, dat tot nog toe de historiographie den man in the street te veel vergeten heeft, toch mogen wij nooit goedkeuren, dat de grooten van ons geslacht, ook op stoffelijk gebied, worden voor- | |
[pagina 101]
| |
bijgegaan en genegeerd, zij en hun bedrijf, dat misschien niet altijd het beste, maar wel zeker het grootste was, dat de mensch op aarde heeft gewrocht en tot stand gebracht, van machtigen invloed soms ook op den gang der beschaving zelve. Samen met het dagelijksche gedoe van Jan en Alleman, leveren allereerst de overwegingen en de daden van de grooten van ons geslacht, ook op het gebied van de praktijk en van het alledaagsche, den maatstaf voor de waarde van den mensch en voor elke periode van het leven der menschheid. In Huizinga's boek komt Bourgondië niet tot zijn recht. Dat is niet billijk, en een historicus moet billijk zijn. Maar er is nog iemand, die hier te kort komt: het is de vijftiendeeeuwsche man in the street zelf, dien ik zooeven noemde. Het is in hoofdzaak zijne psychologie, die Huizinga's boek ons geeft; het verhaalt ons, hoe hij zijn God diende, hoe hij zijne vrouw het hof maakte en trouwde, hoe hij feestvierde, ook hoe hij zijne (vrij beperkte) schoonheidsidealen trachtte te verwezenlijken. Voortreffelijk! de beschavingsgeschiedenis moet te rade gaan met de gevoelens en het gedrag van Jan en Alleman. Wij hooren het gaarne; want tot nog toe verhaalde de geschiedenis ons, ook nu wij aan de histoire bataille ontgroeid zijn, van deze dingen naar onze meening toch veel te weinig; wij willen wel iets weten van deze menschen, die wij mede erkennen als onze verwanten, van ons eigen maaksel. Maar ook hier, met alle waardeering van Huizinga's rijke mededeelingen, zijn wij toch nog niet volkomen tevreden. Want zelfs in dit dikke boek komt de man in the street nog niet geheel tot zijn recht. Ik weet wel, dat prof. Huizinga de beste bedoelingen heeft met hem en ook met ons; hij verhaalt ons alles, wat hij in zijn man het beste en het schoonste vindt, zijne aspiratiën naar het eeuwige en naar het schoone. Maar wij moeten aannemen, neen, ik wil veel stelliger spreken: wij weten zeer positief, dat onze man volstrekt niet geleefd heeft uitsluitend in en met eeuwigheids- en schoonheids-idealen; wij hebben integendeel de doorslaande bewijzen, dat hij niet alleen ook wel as- | |
[pagina 102]
| |
pireerde naar het leelijke (hetgeen Huizinga ons grif toegeeft), maar bepaaldelijk ook naar heel andere dingen, die soms leelijk, soms ook mooi waren, maar bepaaldelijk verstandig, praktisch en nuttig. Wij weten, dat ook in de vijftiende eeuw de man in the street handeldreef, een handwerk uitoefende of den grond bebouwde, dat hij oorlog voerde, ambten bekleedde en studeerde. Dit alles deed hij, en wij historici, die nu eenmaal nieuwsgierig van aard zijn, wij wenschen ook daarvan iets te weten; wij vinden dit niet minder interessant dan de feesten, die onze vriend gevierd en naar zijn vermogen vermooid heeft; wij zijn van meening, dat wij dit alles bepaaldelijk moeten weten, om onzen man goed te kennen en te beoordeelen. Ook bij den vijftiende-eeuwer, zooals nog altijd bij ons na eenige eeuwen van beschaving, nam de zuiver menschelijke zijde van het bestaan denkelijk het grootste gedeelte van zijn tijd, misschien zelfs wel van zijne belangstelling in. En daarom willen wij, met bescheidenheid en met dankbaarheid voor het vele onbekende en wetenswaardige dat prof. Huizinga ons geleerd heeft, het hem toch een weinig euvelduiden, dat hij ons van deze zijde van den vijftiende-eeuwschen man in the street geheel niets heeft laten zien, hetgeen hij toch gemakkelijk had kunnen doen. Wij betreuren dit te meer, omdat ik meen aangetoond te hebben, dat hij, te eenzijdig den blik richtend op 's mans bemoeiingen op geestelijk gebied, hem zelfs wel eens onrecht heeft gedaan door aan te nemen, dat hij kinderachtiger en boosaardiger is geweest dan inderdaad het geval bleek te zijn, - nu ik in een voorbeeld aannemelijk meen te hebben gemaakt, dat hij, strijdende voor een redelijk, zelfs een lofwaardig doel, hooger stond dan prof. Huizinga zelf, die hem toch van den besten kant wilde bekijken, had vermoed. Den vijftiende-eeuwschen man in the street kennen wij, zelfs na deze aantrekkelijke lektuur, nog altijd eerst ten halve. Huizinga's boek is eene zeer geleerde, ook eene zeer fijne en zeer geestige psychologische studie; maar de geschiedenis geeft het eigenlijk | |
[pagina 103]
| |
toch nog niet, het geeft alleen historische psychologie.
En thans (maar nu nog slechts terloops) kom ik ten slotte nòg eenmaal met mijne vraag: wat heeft prof. Huizinga bedoeld ons te geven? is het geschiedenis of wel literatuur? Ik stel deze vraag met eene bepaalde bedoeling. Het boek van den hoogleeraar heeft een groot en zeldzaam succes; het wordt veel en gretig gelezen; vele mannen en vrouwen ten onzent bewonderen het niet minder dan ik. Maar al verheugt mij dit van harte, even wil ik toch waarschuwen. Literaire lauweren zijn voor een geschiedschrijver altijd eenigszins gevaarlijk; voor hem zijn het altijd lauweren van wat verdachte kleur, van wat bedenkelijke nuance, vreemd aan het wezen der historiographie, die geene fraaie groepeeringen, schilderachtige effecten zoekt noch zoeken moet. Nooit is mij gebleken, dat prof. Huizinga zwak stond tegenover deze verleidingen. Maar toch komt het mij voor, dat het niet verkeerd zou geweest zijn, indien hij had kunnen goedvinden, om een iets eenvoudiger vorm te kiezen dan de zijne is. Dikwijls handelt hij over zeer ongewone zaken; in zijne uiteenzettingen gaat hij soms (zooals bij de bespreking der mystiek) werkelijk zeer diep; het moet hem uitermate moeilijk gevallen zijn, om de denkvormen der middeleeuwers voor ons te vertolken en te verklaren; gaarne citeert hij bovendien moeielijk verstaanbare oud-Fransche verzen. Het is dan ook niet altijd gemakkelijk, hem te volgen. Daarom geloof ik, dat zijn boek, in een wat eenvoudiger en klaarder taal geschreven, zich misschien zou hebben moeten vergenoegen met een iets kleiner aantal mannelijke en vrouwelijke lezers; maar ik ben daarbij overtuigd, dat hij zich dan zou hebben kunnen verheugen in de bewustheid, dat hij trotsch mocht zijn op eene schaar van vrienden, die hem op sommige plaatsen beter zouden hebben verstaan dan thans. Literair schijnt zijn boek mij werkelijk hoog te staan; maar het komt mij voor, dat een kalm historicus niet | |
[pagina 104]
| |
over het hoofd had moeten zien, dat b.v. het doel van de titels der hoofdstukken en van een boek zelf is, de lezers in te lichten over den inhoud der hoofdstukken, hun den weg te wijzen in en door het boek. Zulk een doel nu wordt niet, of althans slechts zeer gebrekkig, bereikt door opschriften van hoofdstukken als: De felheid van het leven, De teugellooze verbeelding van het heilige, Het falen der verbeelding enz. enz. Het wordt zelfs niet bereikt door den titel van het boek zelf: Herfsttij der middeleeuwen (waarom niet, bloemrijker nog: Het roode herfstgetij der middeleeuwen?). Passender, niet voor een literair werk, maar voor een historisch boek, zou mij dan ook geschenen hebben de prozaische, maar duidelijke titel: Psychologie van de Fransch-Bourgondische beschaving. Waarom heeft prof. Huizinga dezen klaren titel versmaad? |
|