Onze Eeuw. Jaargang 20
(1920)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Steunregeling, werkloosheidsverzekering en armenzorg
| |
[pagina 28]
| |
de helft bijdragen. Was de kas tot op 25% uitgeput, dan kwam de volle last voor rekening der gemeente. Van hetgeen een gemeentelijk fonds boven 75% van het vóór 1914 toegestaan bedrag uitkeerde, zou het Rijk de helft restitueeren. Bovendien werd de werkings-sfeer der kassen en fondsen uitgebreid en het begrip ‘werkloosheid’ ruimer opgevat. De kassen, die van deze noodregeling wilden gebruik maken, moesten zich aan een geldelijke en administratieve controle onderwerpen. Als noodregeling zou deze voorziening wel hebben voldaan, maar door den langen duur der crisis dreigde zij normaal te worden en traden haar fouten aan het licht. In Januari '16 werden de gemeenten uitgenoodigd aan een nationale regeling der werkloosheidsverzekering deel te nemen, waarbij het Rijk voortaan 50% van den steun aan kassen voor zijn rekening nam; de kassen zouden weer normaal hun aandeel in de verzekering opbrengen. Deze nieuwe regeling begon 1 October '16 te werken. Naast haar bleef - evenals vóór dien tijd naast de noodregeling - het Koninklijk Nationaal Steuncomité met zijn talrijke plaatselijke steuncomité's de helpende hand bieden, niet slechts in gevallen, die buiten de verzekering bleven, maar ook daar, waar hetgeen de verzekerde van zijn kas ‘trok’, niet voldoende was voor het onderhoud van zijn gezin; alsdan werd namens het K.N.S. (of het plaatselijk comité) een huurbon verstrekt en de uitkeering uit de kas aangevuld. Hoe dit stelsel van uitkeering aan niet-verzekerden en van bijslag aan verzekerden gewerkt heeft, is door het K.N.S. uiteengezet. Die uiteenzetting vindt men in de ‘Algemeene Beschouwingen’, welke de Regeering als algemeene toelichting heeft gegeven bij drie ontwerpen, welke zij in Juli 1919 bij de Tweede Kamer indiende, van welke drie het eerste werd aangeduid als ‘werkloosheidsverzekeringsnoodwet 1919’ en de beide andere strekten tot nadere aanvulling en verhooging van hoofdstuk V (Binnenl. Zaken) en hoofdst. XA (Arbeid). Het K.N.S. dan deelde blijkens deze Algemeene Beschou- | |
[pagina 29]
| |
wingen aan de Regeering mede, dat het meende een groot deel van zijn werkzaamheid thans te moeten beëindigen: de bedoeling was steeds geweest dat de verleende hulp zou zijn buitengewoon en tijdelijk; de hoop, dat na den oorlog door spoedig herstel van normale verhoudingen de steun zou kunnen vervallen, bleek ijdel, doch de verleening van dien steun werd steeds moeilijker. De thans gegeven hulp zou hier en daar wel kunnen worden ingekrompen, maar kan stellig niet geheel worden gemist. Echter is de wijze, waarop de steun wordt gegeven, niet langer houdbaarGa naar voetnoot1) en behoeft een algeheele wijziging. ‘De beginselen, waarop de steunregelingen hebben berust zijn op den langen duur niet streng gehandhaafd kunnen worden. Daardoor moesten de fouten zich hoe langer zoo meer doen gelden, zooals het steunen en rekenen op de uitkeeringen, het aandringen op verhoogingen, waartegenover stond een gebrekkige en verzwakte controle. De organen voor de steunregeling, die een bij uitstek tijdelijk karakter droegen, moesten wel verslappen tegenover den op hen uitgeoefenden aandrang, zoodat de geheele organisatie van steuncomité's in den lande langzaam aan afbrokkelt. Daarbij komt, dat de uitgaven onrustbarend toenamen.... Een afdoende controle op de besteding der gelden ging den bevoegdheden en de krachten van het K.N.S. langzamerhand te boven.’ Men ziet, dat hier een beeld van bedenkelijke verwording wordt geteekend. Verwonderlijk is dit niet; deze organen zijn gedacht geweest als tijdelijke instellingen; de duur van haar bestaan en de wassende omvang van haar taak maakte ze voor richtige vervulling ongeschikt. Bedenkelijk is dit intusschen in hooge mate, omdat steunverleening zonder voldoende controle verderfelijk werkt, lediggang en pauperisme bevordert. De juistheid van het door het K.N.S. geteekend beeld werd door de Regeering niet onkend; zij verklaarde de geleverde beschouwingen te deelen. En in het Voor- | |
[pagina 30]
| |
loopig Verslag der Tweede Kamer over de drie ontwerpen leest men: ‘Vrij algemeen was men (dan ook) van oordeel, dat tot opheffing (van het K.N.S.) behoort te worden overgegaan, omdat de steuncomité's niet in staat zijn om voldoenden weerstand te bieden aan ongemotiveerde verzoeken om steun, en om de noodige controle uit te oefenen, waardoor de werkschuwheid grooten omvang heeft aangenomen.’ Welken weg is de Regeering nu gegaan om dezen zoo ongewenschten toestand te vervangen door eene regeling, die waarborgen biedt dat de gewraakte misbruiken daardoor zullen worden gekeerd? De grondgedachte der regeling geeft de Regeering aan, door te verklaren, dat h.i. steun in den huidigen overgangstijd niet los mag staan van wat in normale tijden voor hulpbehoevenden en werkloozen geschiedt en wat strekken moet om hulpbehoevendheid en werkloosheid zooveel mogelijk in te perken. Naast de armenzorg zal er zijn een werkloosheidszorg, onder welke laatste te verstaan is allereerst overheidssteun aan werkloosheidsverzekering, voorts overheidszorg tot voorkoming en beperking van werkloosheid (openbare arbeidsbemiddeling, uitvoering van werken, verruiming van arbeidsgelegenheid enz.). Voor die werkloosheidszorg zullen andere regelen gelden dan voor armenzorg, omdat het maatschappelijke oorzaken zijn, die buiten en boven persoonlijke oorzaken, min of meer uitgebreide en langdurige werkloosheid teweeg brengen onder werkwillige en vakbekwame arbeiders. Terwijl een goede armenzorg elken hulpbehoevende naar eigen individualiteit moet behandelen, naar zijn reclasseering moet streven en daarop mate en vorm van steun, controle en tewerkstelling moet inrichten, wordt de werkwillige en vakbekwame arbeider het best geholpen door arbeidsgelegenheid in eigen vak en tegen de geldende arbeidsvoorwaarden; is die hulp uitgesloten, dan moet hij voor maatschappelijke inzinking met daaraan verbonden verlies van arbeidsgeschiktheid en zedelijke kracht worden behoed. Hem te laten | |
[pagina 31]
| |
blijven in het allerlaagste peil van bestaansmogelijkheid, ware ongerechtvaardigd, want hij behoeft geen prikkel tot het opnemen van arbeid. Dit principieel verschil tusschen beide groepen en beide bemoeiingen was reeds lang erkend, doch het was langen tijd schier onuitvoerbaar daarnaar te handelen. Bij gebrek aan scherpe grenzen moesten de werkloosheids- en de armenzorg zich wel vermengen, tot scha voor de beginselen, waarop beide berusten. Gelukkig echter is nu, in de latere jaren, uit de arbeiderskringen eene organisatie opgekomen, nl. de werkloosheidsverzekering, ‘die het mogelijk maakt, de grens wel vrij scherp te trekken en aan te wijzen of een werklooze door werkloosheidszorg of door armenzorg behoort te worden geholpen.’ Onderbreken wij hier even het betoog der Regeering. Men ziet, dat zij zeer scherp onderscheidt ‘tusschen de werkwillige en vakbekwame arbeiders, die door maatschappelijke oorzaken werkloos werden, en de personen, voor wie naast de zelfde maatschappelijke oorzaken ook velerlei persoonlijke oorzaken hulpbehoevendheid veroorzaakten.’ Men ziet tevens, dat de grens geacht wordt aangeduid te worden door de werkloosheidsverzekering. Zoo schreef de Regeering dan ook in haar M.v.A.: ‘De kritiek op de meening der Regeering, dat slechts vakbekwame arbeiders voor werkloosheidszorg in aanmerking komen, acht zij niet gerechtvaardigd. Als vakbekwame arbeiders zullen kunnen worden beschouwd zij, die in staat en bereid zijn tot arbeiden in hun vak. Dit zal, wat de werkloosheidsverzekering betreft, in de eerste plaats hieruit kunnen blijken, of men deel uitmaakt van eene organisatie van vakgenooten, die een werkloozenkas stichtteGa naar voetnoot1); hierbij doet uiteraard de grootere of kleinere vakbekwaamheid weinig ter zake, vooral omdat een scherpe grenslijn bezwaarlijk is te trekken’. Het is mij niet mogelijk uit de hier aangehaalde woorden iets anders te lezen, dat dat daarin de eisch van vak- | |
[pagina 32]
| |
bekwaamheid vrijwel volstrekt wordt losgelaten en voorts, dat de werkwilligheid geacht wordt te blijken uit aansluiting bij een werkloozenkas. Volgens dit volkomen formeel criterium geldt iedere verzekerde als de werkwillige en vakbekwame arbeider, wiens werkloosheid louter aan maatschappelijke oorzaken te wijten is. De niet-verzekerde zal een zeer sterk vermoeden in zijn nadeel hebben en gelden als de man, bij wien ‘ook velerlei persoonlijke oorzaken’ tot zijn hulpbehoevendheid meewerkten, de man, die - in tegenstelling met den ander - niet bereid zal zijn arbeid op zich te nemen, wanneer hem niet daartoe die prikkel blijft porren, die hierin gelegen is dat men hem houdt op het ‘allerlaagste peil van bestaansmogelijkheid’. Voorshands wijs ik alleen op de hier door de Regeering gehuldigde opvatting, waarop ik straks terugkom. Vervolgen wij nu het betoog der Regeering. De werkloosheidsverzekering dan wil zij krachtig steunen; daartoe dient de noodwet 1919. De Regeering verwacht dat de vereenigingen met werkloozenkassen haar reglementen zullen herzien, de bijdragen en ook de uitkeeringen verhoogen, de termijnen van uitkeering zullen verlengen. Maar hier kan niet in eens alles verkregen worden; de bijslagen, die de verzekerden tot dusver van de steuncomité's ontvingen, zullen dus tijdelijk voortgezet moeten worden onder beding van reorganisatie der kassen. Doch dit is niet voldoende. Van vele kassen hebben thans verscheidene leden geen recht op uitkeering meer (zijn, gelijk dat heet, ‘uitgetrokken’); men zal dezen in den overgangstijd een uitkeering moeten verstrekken en de kas door subsidies daartoe in staat moeten stellen. Het Rijk en de gemeente zullen elk de helft der hieruit voortvloeiende kosten dragen. Naar uitbreiding der verzekering moet worden gestreefd ook ‘in vakken, die niet alleen door de buitengewone tijdsomstandigheden, maar ook door hun aard ongunstig zijn om een verzekering tot stand te brengen,’ ongunstig ten deele omdat de werkloosheid der leden zoo moeilijk te controleeren, ten deele door- | |
[pagina 33]
| |
dat zij zoo veelvuldig is of wel wijl het loon te laag is voor betaling van een hooge bijdrage. Voor zulke vakken is de steun der overheid (zijnde 100% der bijdragen van de leden) onvoldoende, zal dus een hooger bijslag toegezegd moeten worden. En terwijl de kassen een zekeren ‘Karenz’-tijd kennen (gedurende welken nieuwe leden bij werkloosheid nog niet trekken), zal gedurende een korten overgangstermijn ook voor zoodanige leden een uitkeering beschikbaar moeten worden gesteld. Ziedaar de strekking (in hoofdzaak) van de noodwet, die bedoelt de werkloosheidsverzekering krachtig te bevorderen en haar door den moeilijken overgangstijd, bij het wegvallen van de hulp der steuncomité's, heen te helpen. Wat nu de armenzorg betreft, nogmaals in haar Algemeene Beschouwingen kenschetst de Regeering het verschil tusschen deze en de werkloosheidszorg - door er op te wijzen, dat de eerste ‘volledig zich onthoudt van algemeene tarieven en regelen om met de omstandigheden van elk der gesteunden rekening te houden. Ongetwijfeld zal daaruit voortvloeien eenige controle, die stellig in vele gevallen noodig is, en waaraan werklieden met werkwilligheid en vakbekwaamheid zich kunnen onttrekken door aansluiting bij organisatie's, die reeds werkloozenkassen hebben of die onmiddellijk oprichten.’ - De overgang van het werk van de steuncomité's naar de armenzorg-instellingen zal geleidelijk en met veel tact moeten geschieden. ‘Gedacht is b.v. dat de steuncomité's in overleg en in samenwerking met instellingen van armenzorg een onderzoek zullen gaan instellen naar de gesteunden, die niet voor werkloosheidszorg in aanmerking komen om geval voor geval te beslissen wanneer en hoe de overgang zal plaats vinden. De algemeene Armencommissie en de armenraden zullen hunne medewerking verleenen om zooveel mogelijk te zorgen, dat naar gelijksoortige regelen wordt gehandeld.’ Aldus stelde de Regeering zich den overgang voor. Het kan zijn dat het hierbedoeld overleg tusschen steun- | |
[pagina 34]
| |
comité's en armenzorg-instellingen hier en daar heeft plaats gehad. Maar vergis ik mij niet, dan waren bij de indiening van deze drie ontwerpen (in Juli 1919) vele steuncomité's reeds feitelijk opgeheven of liquideerende. In het V.V. der Tweede Kamer over deze ontwerpen wordt gezegd, dat van de 1807 gezinnen of personen, die in het tijdvak van 1 Maart - 1 Juli 1919 door het Steuncomité te Rotterdam naar instellingen van weldadigheid werden verwezen, 529 door het burgelijk armbestuur afgewezen werden. Deze mededeeling wekt zeer zeker niet den indruk dat het Steuncomité in overleg en samenwerking met armenzorg-organen een onderzoek naar de gegadigden heeft ingesteld ‘om geval voor geval te beslissen hoe de overgang zal plaats vinden.’ En wat Amsterdam betreft, in ‘Maatschappelijk Hulpbetoon’ (het orgaan van den daar gevestigden Armenraad; No. 10, October 1919 blz. 140) lezen wij ‘dat het Steuncomité in liquidatie is gegaan en zijn ondersteunden heeft afgevoerd, feitelijk zonder eenige voorbereiding. Er is geen overleg gepleegd met de Armbesturen, de menschen zijn in vele gevallen niet eens van te voren gewaarschuwd, dat zij werden afgevoerd.’ - Zoo is dan in Amsterdam stellig, te Rotterdam hoogst waarschijnlijk, de zaak niet behandeld, gelijk de Regeering zich voorstelde dat zou geschieden. Hoe dit zij, de Regeering voorzag, dat de overneming en richtige vervulling van deze taak de armenzorg-instellingen voor zoo zware lasten zou plaatsen, dat zij deze niet zonder overheidssteun zouden kunen dragen. ‘De Regeering denkt er echter niet aan, door deze hulpverleening iets te veranderen aan de beginselen der Armenwet. Het moet regel blijven, dat alle lasten der armenverzorging voor zooverre deze niet door de kerkelijke enz. of gemeentelijke instellingen van weldadigheid worden gedragen, voor rekening van de gemeente moeten blijven. De hulp uit 's Rijks kas geldt dan ook slechts voor den uitzonderingstoestand, die na het ophouden van buitengewone omstandigheden beëindigd wordt.’ Door deze woorden werd, dunkt mij, de indruk ge- | |
[pagina 35]
| |
wekt, dat de Rijks-steun aan de (burgelijke) gemeenten zou worden gegeven en was de vraag gewettigd of (en hoe) kerkelijke en bijzondere instellingen zoodanigen steun zouden kunnen ontvangen. Op de aangehaalde woorden volgde de waarschuwing dat een subsidie slechts bij strikte noodzaak, ‘waar en voorzoover de lasten de draagkracht der gemeenteGa naar voetnoot1) te boven gaan’ zal worden verstrekt ‘aan de gemeentebesturen’Ga naar voetnoot1). Ook blijkens het V.V. was de indruk der Tweede Kamer ‘dat de particuliere vereenigingen worden uitgeschakeld.’ Doch in de M.v.A. ontkende de Regeering dat kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen ter zijde geschoven werden. ‘Voorzoover echter al deze instellingen hoogere kosten van armenzorg moeten maken, kunnen zij hierin eene tegemoetkoming ontvangen. Tot dit doeleinde kunnen de van Rijkswege aan de gemeentebesturen te verleenen subsidiën dienen.’ - In dit verband moet ik er nog op wijzen dat een gemeentebestuur, om subsidie te erlangen, zal moeten aantoonen 1e dat deze subsidie noodzakelijk is om aan de verplichtingen van eene goede armenverzorging te voldoen; 2e op welke wijze de taak van het steuncomité zal worden overgenomen; 3e hoe de verstrekte gelden zullen worden verantwoord.
Wat mij in den uit haar Algemeene Beschouwingen blijkenden gedachtengang der Regeering het meest treft, is dat zij het onderscheid tusschen werkloosheids- en armenzorg schier uitsluitend schijnt te zien in wat men zou kunnen noemen de ‘werk-methode’: armenzorg moet individualiseerend te werk gaan en trachten de gezinnen op te heffen; de werkloosheidszorg verschaffe liefst arbeidsgelegenheid; faalt deze, dan moeten de werkloozen voor inzinking worden behoed; hun hulpbehoevendheid is slechts aan maatschappelijke, die der armen bovendien aan verschillende persoonlijke oorzaken te wijten. - Voorzoover werkloosheidszorg niet bestaat in arbeids- | |
[pagina 36]
| |
bemiddeling en verruiming van arbeidsgelegenheid, maar in werkloosheidsverzekering (en daarop valt toch in deze motiveering van de noodwet de volle nadruk), moet m.i. het principieel onderscheid tusschen haar en armenzorg hierin geacht worden te bestaan, dat de verzekering is ‘selfhelp’ (zij het met steun van derden), zoodat de verzekerde een uitkeering ontvangt, waarop hij aanspraak heeft wegens de door hem daartoe gebrachte offers; de armenzorg treedt daar op, waar deze vóórzorg is verzuimd; zij verstrekt uitkeeringen-om-niet en omdat zoodanige uitkeeringen krachtens de menschelijke natuur verslappend en verzwakkend plegen te werken, is daarbij controle, toezicht en het stellen van voorwaarden onmisbaar. - Overigens schijnt mij de zoo scherpe scheiding, die de Regeering maakt tusschen den werkwilligen en vakbekwamen arbeider, die ‘door maatschappelijke oorzaken’ werkloos wordt, en de personen, wier hulpbehoevendheid niet alleen uit diezelfde maatschappelijke, doch ook uit ‘velerlei persoonlijke oorzaken’ voortspruit, tamelijk doctrinair en theoretisch! Het is niet noodig hier uit te weiden over den invloed van de maatschappelijke omgeving, waarin een mensch zich geplaatst ziet, op zijn persoonlijke eigenschappen, niet noodig er op te wijzen hoe moeilijk het is in eenig gegeven geval van hulpbehoevendheid uit te maken in hoever deze door maatschappelijke of door persoonlijke oorzaken teweeggebracht en in hoever de laatste door de eerste zijn beïnvloed. Ik wees reeds op het zuiver formeel criterium, dat aangelegd wordt om den werkwilligen, vakbekwamen arbeider te onderkennen van den man, die ‘persoonlijke oorzaken’ in zijn debet heeft: het deel uitmaken van een organisatie, waaraan een werkloozenkas is verbonden, bij welk feit dan de grootere of kleinere vakbekwaamheid (toch ook een persoonlijke oorzaak, zou men zoo zeggen!) weinig ter zake doet, omdat de grens zoo moeilijk valt te trekken.... Hoe dit zij, verzekering is ‘selfhelp’. Maar de vraag mag worden gesteld, in hoever de werkloosheidsverze- | |
[pagina 37]
| |
kering op den grondslag der noodwet nog ‘selfhelp’ mag heeten. Bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer op 30 October 1919 (Handelingen, blz. 66 v.v.) merkte de Heer de Waal Malefijt op dat alle verzekering een zekere verhouding onderstelt tusschen de gestorte premie en de latere uitkeering, welk gezond beginsel, zeide hij, tot nog toe ook aan de werkloosheidsverzekering ten grondslag lag: de bijslagen van Rijk en gemeente waren bijslagen niet op de uitkeeringen, doch op de premies. Volgens de noodwet echter kan de Minister steun verleenen om de vereenigingen in staat te stellen bijslagen te verstrekken, indien en zoolang de uitkeeringen naar des Ministers oordeel niet voldoende zijn om daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden te bekostigen. ‘Hier wordt’ - aldus de Heer de W.M. - ‘het verband tusschen de oorspronkelijke bijdrage en de uitkeering geheel losgelaten en deze laatste afhankelijk gemaakt, niet van de premie, maar van het noodzakelijk levensonderhoud der werklooze leden, te beoordeelen door onzen Minister, zonder eenige limite of maatstaf.’ - De Minister, in zijn antwoord, erkende als ‘volkomen juist’ dat hier ‘het verband van de zuivere verzekering verbroken wordt’, doch dit geschiedde ‘omdat de normale toestand, waarvoor de verzekering was opgebouwd, verdwenen is en tijdelijk heeft plaats gemaakt voor een abnormalen toestand’. Doch ‘alles is er op gericht om te maken dat door de premie geleidelijk te doen stijgen- en de uitkeering te verlengen het hooger niveau wordt bereikt, waarop het loon en de levensstandaard in geldelijk opzicht zijn gekomen.’ Uit het wederwoord van den Heer de W.M. bleek dat hij door deze opmerking niet bevredigd was; geen wonder: wat hij als bezwaar moveerde, was door den Minister niet weerlegd, doch toegegeven. De vraag, in hoever de werkloosheidsverzekering op den grondslag dezer noodwet nog ‘selfhelp’ mag heeten, kan ook worden gesteld naar aanleiding van de reeds boven weergegeven voornemens der Regeering | |
[pagina 38]
| |
om de uitbreiding van deze verzekering te bevorderen. Wij zagen reeds dat de verzekering ook moet worden uitgebreid tot vakken, die daarvoor ongunstig zijn, niet alleen door de buitengewone tijdsomstandigheden, maar mede door hun aard, nl. door de moeilijkheid van de controle der werkloosheid, door veelvuldige werkloosheid, doordat het loon te laag is voor betaling van een hooge bijdrage. - Men zegt wel eens: met geld kan men alles dwingen; zoo kan men ook met bijslagen van meer dan 100% der premies een geforceerde ‘verzekering’ in het leven roepen, maar de vraag is of een dergelijk instituut nog ‘verzekering’ in den zin van ‘selfhelp’ mag heeten. Een andere vraag is deze: moet het thans de geschikte tijd worden geacht om in daarvoor zoo ongunstige vakken dergelijke verzekering met belangrijken overheidssteun tot stand te brengen? Wanneer een vak uit zijn aard voor werkloosheidsverzekering ongunstig is, omdat de werkloosheid zoo moeilijk te controleeren of zoo veelvuldig is, dan past dus eigenlijk voor zoodanig vak de verzekering niet als vorm van voorziening in de door werkloosheid bestaande behoefte en moet men nagaan welke andere vorm van voorziening voor zoodanig vak passend zou kunnen zijn. Wil men de zaak forceeren, met geld de in den aard van het vak gelegen bezwaren overwinnen en daartoe geld uit 's Rijks schatkist beschikbaat stellen, dan rijst de reeds boven gestelde vraag of daartoe de tijd thans gekomen moet worden geacht. Het K.N.S. schreef in haar in den aanhef, boven vermelde beschouwingen dat de overgang naar normale toestanden slechts langzaam geschiedt, terwijl in de toekomst het blijven voortsleepen of het opnieuw optreden van crisisverschijnselen te duchten is; de Regeering oordeelde: ‘niemand kan vooruit aangeven hoelang nog abnormale crisis-verschijnselen zullen blijven voortbestaan, en evenmin is vooruit te zeggen voor welke vakken of beroepen de omstandigheden zich in gunstigen of ongunstigen zin zullen ontwikkelen.’ Beide uitspraken zijn zeker volkomen juist; wij leven in een overgangstijd | |
[pagina 39]
| |
op allerlei gebied, doch is zulk een tijd de meest geschikte om op het gebied van sociale verzekering door bezwaarlijke en buitengewone maatregelen moeilijke vraagstukken tot eene kunstmatige oplossing te brengen? Het is zeker ook wel geoorloofd te vragen, of in een jaar, waarin de toestand van 's Rijks schatkist door den Minister van Financiën in hooge mate zorgwekkend wordt geacht, uit die schatkist meer geld mag worden beschikbaar gesteld dan noodig is voor normale, van alle zijden en op goede gronden verdedigbare bevordering van werkloosheidsverzekering? De kosten tot uitvoering van de hier besproken voornemens der Regeering zijn niet gering: het ontwerp tot nadere aanvulling en verhooging van Hoofdst. X A der Staatsbegrooting voor 1919 vroeg f 5,466,000, terwijl voor Hoofdst. V (Binnel. Zaken) op die begrooting uit dezen hoofde meer benoodigd zou zijn f 2,002,000. Bedenkt men nu, dat de uitvoering van deze voornemens door de Regeering was bestemd met 1 November 1919 te beginnen, - dan ziet men dat voor de twee nog in dat jaar te verstrijken maanden weinig minder dan 7½ millioen gulden voor dit doel werd verlangd. De kosten zijn dus zoo ongeveer 1¼ ton per dag. Waar zoo groote bedragen beschikbaar worden gesteld, mag men eischen dat de richtige besteding daarvan boven rechtmatigen twijfel verheven zij. Of dit het geval is, waag ik niet te beslissen. Natuurlijk niet, want alles zal hier afhangen van de uitvoering. Wat wij uit de mededeelingen van het K.N.S. leeren, wekt den sterken indruk dat in belangrijke mate demoraliseering moet zijn aangekweekt. De fouten der steunregelingen immers deden zich, zoo lazen wij, hoe langer zoo meer gelden; tot die fouten behoorden: het steunen en rekenen op de uitkeeringen, het aandringen op verhoogingen, een verzwakte en gebrekkige controle, verslapping van de steuncomité's tegenover den op hen uitgeoefenden aandrang.... Deze staat van zaken, die geruimen tijd heeft geduurd, moet een stemming bij hen, die daarvan profiteerden, hebben doen ontstaan, waarin | |
[pagina 40]
| |
de geneigdheid tot ‘selfhelp’ geheel te loor gaat, integendeel de overtuiging postvat, dat het de plicht is van het Rijk (hetwelk immers zoo goed als geheel ten slotte de steunregeling bekostigde) om blijvend in de nooden te voorzien. Wanneer men in een zoodanige geestelijke conjunctuur rekent op krachtsinspanning van de zijde der betrokkenen en tevens, voorzoover de krachten aanvankelijk nog zullen falen, ruime middelen beschikbaar stelt om het ontbrekende aan te vullen, dan moet bij de uitvoering van dergelijk werkplan veel beleid worden gebruikt en moet zorgvuldig alles vermeden worden wat de ontwikkeling van den opzichzelven aangewezen ‘selfhelp’ zou kunnen belemmeren. Men moet dan hopen, dat de organen, die op de besteding van de door de Volksvertegenwoordiging gevoteerde gelden zullen toezien, spaarzaam zullen zijn, omdat het doel moet zijn te reageeren tegen de verslappende werking van de steunregeling, genezing te brengen van de demoraliseering, die over velen is gekomen, hen te prikkelen tot eene regeling van de verzekering, waarbij zooveel mogelijk de uitkeeringen uit de premies worden bekostigd. In de Eerste Kamer heeft de Minister van Arbeid als volkomen juist aanvaard de door den Heer de Waal Malefijt gegeven kenschetsing van de uitsluitende strekking en bedoeling der ontwerpen: ‘om, alleen zoolang wij nog leven in de afwikkeling van de abnormale omstandigheden tengevolge van den langen oorlogstijd en nog niet tot stand gekomen is een definitieve wettelijke regeling, den Minister de bevoegdheid te geven te doen datgene wat tot nogtoe door het Steuncomité is verricht.’ - Men ziet: het is ‘de Minister’, d.w.z. het zijn de onder zijn aansprakelijkheid werkende organen en ambtenaren, op wie voor de uitvoering van deze noodwet alles neerkomt. Nog eens: mogen zij verstaan dat hun arbeid allereerst en allermeest er een moet zijn van zeer moeilijke opvoeding. Of is het niet noodig, een dergelijken wensch uit te spreken en kan men het veilig aan de nationale vakbonden, aan de grootere en kleinere vakvereenigingen overlaten er voor | |
[pagina 41]
| |
te zorgen, dat de werkloosheidsverzekering voortaan in goede banen wordt geleid? Door de crisis-omstandigheden kon die verzekering niet zonder steun der overheid gehandhaafd blijven; zij kan ook nu nog, en voorloopig niet zonder dien steun haar taak vervullen. Mij dunkt, reeds dit feit legt aan de overheid den plicht op toe te zien. Met Mr. Treub (‘Oorlogstijd’, blz. 179) zeg ik: ‘ik behoor tot degenen die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van “selfhelp” ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding van sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijk omstandigheden kunnen bedreigen.’ Maar steun - vooral ruim toegemeten steun van de overheid - heeft nu eenmaal de neiging, het gevoel voor en de lust tot ‘selfhelp’ niet te versterken, doch te verzwakken. En daarom moet wie steunt, toezien, dat hij zijn steun overbodig make. Maar overbodig maken van steun, dat is opvoeden. Werk van opvoeding, bedoeld als overbodig maken van steun, is bij uitstek ook de armenzorg. Gelukkig wordt deze waarheid, die door alle eeuwen wel is bekend en erkend geweest, maar vaak uit het oog verloren en omsluierd was, in de latere jaren ten onzent meer en meer als richtsnoer bij den armenzorg-arbeid beleden en gevolgd door hen, die zich aan dien arbeid wijden. Algemeener wordt het besef, dat er hulpbehoevenden zijn, wier lot men kan verzachten door een bijslag op hun pover budget, maar van wie men wegens hun hoogen leeftijd, lichaamszwakte of gebreken of ook zedelijke tekortkomingen niet hopen kan hen aan hun staat van hulpbehoevendheid te onttrekken, maar dat er ook zijn, bij wie met goede kans op welslagen een poging tot ‘reclasseering’ kan worden gewaagd en die, mits in voldoende mate gesteund en verstandig geleid, uit hun maatschappelijke inzinking kunnen worden opgeheven tot de klasse der door eigen arbeid in hun onderhoud voorzienende burgers. - ‘Een goede armenzorg’, zoo schreef (gelijk | |
[pagina 42]
| |
wij reeds zagen) de Regeering in haar Algemeene Beschouwingen, ‘zal er op uit moeten zijn, de hulpbehoevenden elk naar eigen individualiteit te handelen, met het doel hen zoo spoedig mogelijk in staat te stellen, in eigen onderhoud en dat van hun gezin te voorzien.’ Zoo is het; het zal een schoone taak voor onze verschillende armenzorg- organisaties zijn, te zien hoevelen zij in maatschappelijken zin redden kan van hen, die na de opheffing der steun-comité's zich tot haar wenden. Zeker zal men daarbij ervaren, dat de fouten welke blijkens de bekende mededeeling van het K.N.S. aan de steunregeling aankleefden, haar stempel hebben gedrukt op de lieden, die van die regeling (en haar fouten!) profiteerden. Intusschen staat te bezien of velen van de steuncomité's naar de armenzorg zullen overgaan. In de reeds geciteerde plaats van het V.V. der Tweede Kamer werd immers, gelijk wij reeds zagen, meegedeeld dat van de 1807 gezinnen of personen, die in het tijdvak van 1 Maart - 1 Juli 1919 door het Steuncomité te Rotterdam naar instellingen van weldadigheid werden verwezen, 529 door het burgerlijk armbestuur afgewezen werden, terwijl 196 zich uit eigen beweging niet hebben aangemeld. Maar veel sterker spreken de Amsterdamsche cijfers. Ik haalde reeds een en ander aan uit het artikel van Mr. Everts in het October-no. van ‘Maatschappelijk Hulpbetoon’. Deze schrijver, secretaris van den Armenraad der hoofdstad, heeft een onderzoek ingesteld naar de lotgevallen van de 1976 personen, die binnen het liquidatie-tijdvak van het Amsterdamsch Steuncomité door dit college waren afgevoerd. Terecht zegt hij dat de uitkomsten van dit onderzoek hoogst merkwaardig en verrassend zijn. Van de 1976 afgevoerden zijn slechts 364 of 18,5% definitief terecht gekomen bij het Burgerlijk Armbestuur (terwijl 130 of 6,5% nog in onderzoek zijn) en van dezen konden nog een groot aantal langer dan een maand steun ontberen. De slotsom van Mr. Everts is ‘dat het een zegen is geweest, dat men het Comité heeft doen liquideeren’ of - gelijk hij het elders in zijn belangwek- | |
[pagina 43]
| |
kend artikel uitdrukt - ‘dat in de overgroote meerderheid der gevallen de intrekking van den Comité-steun wel een zeer gelukkige greep is geweest!’ Uit feiten en cijfers als deze kan men niet anders dan den zeer sterken indruk krijgen, dat velen, die van de steunregeling eene tegemoetkoming ontvingen, zich bij het wegvallen daarvan wel zelven weten te redden. En dit ligt ook voor de hand; was - gelijk het K.N.S. verklaarde - de wijze waarop de steun werd gegeven, niet langer houdbaar, was de controle gebrekkig en zwak, nu, dan moest daaruit wel volgen dat tot de ondersteunden bleven behooren lieden, voor wie steun niet langer noodig was. Velen van hen zullen, toen zij afgevoerd werden, wel begrepen hebben, dat zij bij onderzoek en controle door een ander orgaan dan het comité, geen kans op voortzetting der bedeeling hadden. Zoo is het dan duidelijk dat de armenzorg-instellingen slechts een betrekkelijk klein deel van de afgevoerden voor haar rekening zullen krijgen. Dit zoo zijnde, zullen ook de uit de ‘overneming’ voor deze instellingen voortvloeiende lasten allicht niet zoo zwaar zijn als de Regeering zich die schijnt te hebben gedacht. Er zal dan ook minder aanleiding voor die instellingen zijn, gebruik te maken van de haar geopende gelegenheid om deswege subsidies te ontvangen; voor een goed deel, zoo denk ik mij, zal de daarvoor vastgestelde regeling buiten werking blijven. Het is daarom niet noodig, uitvoerig bij die regeling stil te staan, hoewel haar eigenaardigheden daartoe anders wel zouden verlokken. Ik wees er reeds op, dat volgens de kennelijke bedoeling der Regeering, deze Rijks-subsidies zouden worden verstrekt aan de gemeentebesturen, onder voorwaarden waaraan deze colleges zouden moeten voldoen, terwijl blijkens de M.v.A. die subsidies (aan de gemeentebesturen) zouden kunnen dienen tot verlichting van de zwaardere lasten, welke bv. op kerkelijke en bijzondere instellingen zouden drukken. Een wonderlijk stelsel van ‘getrapte’ subsidies dus, bedenkelijker, dunkt mij, nog dan het subsidie-stelsel op zich zelf reeds is. Maar ik laat dit | |
[pagina 44]
| |
rusten, evenals de vraag in hoever de Regeering terecht verklaren kon, dat zij, deze steunverleening van Rijkswege aan armenzorg-instellingen invoerend, er niet aan dacht ‘iets te veranderen aan de beginselen der Armenwet.’ Waarschijnlijk is de bedoeling geweest te zeggen, dat een tijdelijke, een nood-regeling niet mocht geacht worden een principieele afwijking te zijn. Een tijdelijke, een nood-regeling. Men moet dit karakter der voorziening wel in het oog houden; wie dat doet, zet zich ook gereeder over bedenkingen heen. In haar M.v.A. op Hoofdst. X A der Staatsbegrooting voor 1920 verklaart de Regeering dat de ‘werkloosheidsverzekeringsnoodwet’ in het voorjaar van 1920 zal ophouden te gelden; de Minister hoopt althans dat tegen dien tijd de thans verhoogde bijdragen de werkloozenkassen, mede door het overheidssubsidie, voldoende krachtig zullen hebben gemaakt. Overigens schijnt de conjunctuur gunstig. Mr Everts t.a.p. herinnerde er aan, dat in Juli en Augustus van 1919 de arbeidsgelegenheid ruim was en in de Eerste Kamer zeide de Minister van Arbeid op 30 October dat in de laatste twee maanden zich een verblijdende, aanzienlijke vermindering van de werkloosheid op allerlei gebied in ons land had voorgedaan. Men mag dan hopen dat, zonder blijvende nadeelen, deze buitengewone overheidssteun de werkloosheidsverzekering door een moeilijken overgangstijd zal heen helpen en dat daarna deze verzekering het karakter van self-help zooveel mogelijk zal aannemen. |
|