| |
| |
| |
Parcival
Door Marie Koenen.
I.
Et omnes vias meas praevidisti.
Psalm 138.
Speelsch en grillig wierp kleine prinses Herzloïde plots haar poppen en ballen in een hoek, en met de armen open stormde ze onbesuisd de trappen af naar den tuin. Maar op den drempel stond ze stil - vóór haar lag de hof - en al het licht van den morgen, de tintelende geurdoor-waasde weligheid van lentes ontwaken duizelden haar tegen, zoodat ze een oogenblik blind en ademloos overweldigd was.
Toen ging ze met de handjes tegen het hart, voet voor voet langs de paden, zag iedere bloem, en wist niet waarom ze in eenmaal zoo droef en blij tegelijk, van lust en weemoed zich slapensloom voelde, en alleen nog verlangde om wakend te droomen.
De dag ging voorbij, en daarna vele zon-doorzongen morgens en rozig verschemerende middagen, maar het vreemde nieuwe leven week niet meer van prinses Herzloïde.
Het deed haar bijwijlen ongezien tranen schreien,
| |
| |
almaar milde warme tranen, tot ze plots in lied en lach het uitschalde, onbezonnen, en als in een lentestorm haar gespelen opjoeg tot dans en dwaasheid. Maar midden in feest of spel werd ze gewaar, hoe oude menschen - er waren veel vergrijsde dienaren aan haar vaders hof - of de stilste en treurigste harer edelvrouwen, of de zieke schildknaap die nooit meer genezen kon, haar poogden te naderen, met zwijgende smeeking naar haar opziende. Veeg strekten zich hun bleeke handen.
Dan glimlachte ze wel verwonderd en liet zich, genadige prinsesse, de vingertoppen kussen, vluchtig hen voorbijgaande, terwijl ze schuw blikte naar het venster, waar haar vader het doorgroefde voorhoofd naar de ruitjes boog om haar met een bevenden lach te groeten. En opnieuw werd ze mijmerig en onrustig. Waarom altijd en overal die droeve zwijgers? Verveeld vroeg ze soms aan haar gespelen, wat die menschen toch wilden van haar.
‘Weet Herzloïde dan niet, dat de koninkrijken Waleis en Norgals, alleen van háár, leven en licht hopen, sinds Amfortas en Trevresent, 's konings zonen, verloren zijn voor het land en voor hun vaders hart? De koning zelf en zijn treurende dienaren meenen dat Herzloïde van het nieuwe geluk het diepe geheim weet.’
‘Wat zou ik weten?’
‘Alles van leven en liefde. We hooren het in den klank uwer stem, die diep en innig is en van dit teedere weten doorbeefd.’
Maar Herzloïde dwaalde weer weg naar de stilte: ‘Wat hopen ze van mij, arme? Wat wanen ze? Niets immers, niets weet ik van 't geluk, niets van leven en liefde. Verlangen ze van mij, wat ik zelve dagen en nachten door verlang en verlang? Hoe kan wie hongert, honger stillen? Leven en liefde.... ach!’ En van glanzige voorgevoelens doorzaligd bleef ze voortdroomen, over wat ze eerst nu met name kon noemen.
Heel haar verdere jeugd bleef het duren. Diep en hevig doorwoelde het verlangen haar hart en deed haar de uren
| |
| |
vermijmeren, tot ze weer in een jubel zich opheffend, - ongeduld dat het geluk wilde roepen, - jubel deed ontwaken alom. Haar hart werd tot een wijdopen doorglansde leegte, waarover alle aanroering van anderer leven, weeklacht en zuchten, vluchtiger dan windadem verging. Droefheid, vreemde of eigene, ze kon niet bezinken in de open klaarte van haar hart. En zoo wist ze slechts vaag over het lot van haar broeders, Amfortas en Trevresent, die op Monsalvat leden, na er het hoogste geluk gevonden en verloren te hebben.
De rouw om straf en leed van hen, die eenmaal de trots en de hoop van Waleis en Norgals waren, hing als een schemerig webbe over Konvaleis, haar vaders burcht, en door de zalen waar haar vader treurend wijlde.
Bang meed ze hem, en moest ze bij de maaltijden aan zijn zijde zitten, dan praatte ze blij als een vogel in de struiken, om den nevel uit zijn blik te verdrijven en de woorden van zijn verdriet, die ze altijd op zijn lippen voelde beven. Hoe zou zij rouw kunnen troosten, die ze angstig niet kennen wilde? Ze wist alleen, dat ze den Graal haatte, waarover haar vader bijwijlen kreunend zuchtte. Ze wist van den Graal alleen, dat hij de oorzaak was van alle leed, dat over haar vader en broeders was gekomen, van alle nevel die haar kwelde.... Ze wilde niet meer ervan weten, schuw voor den ban, waartegen haar jeugd zich weerde.. Open en klaar bleef haar hart.
Een beek van tranen schreide ze, toen haar vader stierf, den naam van zijn zonen en den Graal op zijn veege lippen, - maar geen zweem van duister toog er door 't innerlijk licht van haar hart. Glansgeween, dauw in lentezon, waren haar tranen, zooals ieder gebaar van droefheid of ernst al deze jaren door een luchtig spelen was om den tijd te verstrooien, niet meer dan een tasten naar het verdere.
Korten tijd na haar vaders dood, huldigde het volk haar tot koningin van Waleis en Norgals, en een jubel ging er door 't land, als nooit bij een kroning. Maar Herzloïde, die wist hoe deze allen van haar de herleving en
| |
| |
het nieuwe geluk verwachtten, voelden den jubel als een schamel geroep, doelloos en redeloos. Want welk geluk zou er van haar tot hen kunnen uitgaan? Verging niet iedere gedachte aan anderer wenschen aanstonds in den vlammenbrand van haar eigen verlangen? Kroon en koningsmacht werden haar gegeven. Wat gaven haar kroon en koningsmacht? Het geluk wilde ze!
Dat dan haar koningsmacht tot den lach werd, die haar lokkende roep naar het geluk was geweest zooveel seizoenen reeds door! Blijdschap en feest zou ze wekken, het licht en de lucht waarin het geluk alleen ademen kan.
Sinds duurden blijdschap en feest in en om Konvaleis, haar koningsburcht, die van een vreugderijk het levend kloppend hart werd. De wegen naar haar woon wemelden van de velen, die de galm van feest en blijdschap lokte. Maar steeds kwamen armen en kranken, moegeleefden, zuchters en zorgers het eerst. Over hun schare staarde ze heen, - waarom zooveel leed in haar landen? - ze bedwong haar wrevel, door ze niet aan te zien, die armzaligen!
‘Geeft hun feestkleeren,’ gebood ze, ‘bereidt hun een feestmaal.’ En in haar hart overdacht ze: ‘Geen schaduw, geen zucht van verdriet mag hier waren. Open moeten de ruimten zijn voor het geluk dat ik wacht.’
En de ridders naderden, prinsen in pralenden stoet. Ze kwamen haar werven tot hun bruid. Vorschend zag zij elken nieuwgekomene aan, en als achteloos vroeg ze:
‘Wat is uw begeeren? Koningsmacht, rijkdom, mijn schoonheid en jeugd en verlerlei meer kan ik u geven. Gij weet dit. Wat verlangt ge het innigst?’
En steeds weer antwoordde de een als de andere: ‘Niets begeert mijn hart dan Herzloïde alleen’, en boog de knie en kuste den zoom van haar kleed. Maar zij lachte, soms trotsch, soms spottend of wreed: ‘Herzloïde zal alleen toebehooren aan wie haar brengt, wat zij zelf het innigst verlangt, aan wie het innigst verlangt wat hij zelf haar brengt.’
Verward en zinnend ging dan de bruidswerver heen.
| |
| |
En uitziende naar de verte sprak Herzloïde tot haar hovelingen:
‘Bereidt een nieuw feest, blijder en rijker dan het vorige’, en ze dacht in haar hart: ‘Open moeten de ruimten zijn voor het geluk.’
En er kwam een feest ten laatste, zooals Waleis en Norgals nimmer nog zagen - een tornooi van koningen. Volheid van klank en levensvreugd schalde uit in klanken en flonkerkleuren. Vlaggen en banderolen woeien als zonnevlammen boven de tenten, die om den koningsburcht de prilgroene velden dekten. En tusschen het bont gewemel van 't uitschouwend volk, draafden ridders en knapen aan, sterren en stralen vonkten uit schild en kuras. Er schalden trompetten. Stemmen riepen luid uit. Handgeklap vlaagde. Blijdschap zwol aan uit alle verten, doorzinderde de zonnige lucht, duizelde door de harten en brak uit in een jubel van: ‘Heil! Heil!’ naar den troonstoel waar Herzloïde zat, het àl bezielend met haar blik, die voor het eerst door het nabije geboeid, niet uitstaarde naar het open verschiet. ‘Dit is de dag’, mijmerde ze en haar hart werd stil.
Ze was niet verwonderd toen hij nader reed, Gamuret van Anjou.. toen zij zich moest overbuigen om ademloos iederen zwenk, iedere zwaaiing van Gamurets lans, van Gamurets machtigen arm, met den blik te volgen. Wel wist ze in 't eigen oogenblik, dat deze eene als geen ander sterk was, als geen ander schoon en welgebouwd; dat zijn lans een glansschicht leek, zijn zwaard een zonnevlam. Twaalf kwamen zich met hem meten, twaalf versloeg hij: een vluchtig spelen leek zijn gebaar. Maar verwonderd was ze niet.
Toen is hij haar genaderd, open het vizier. Een ademtocht lang bleef hun blik in hun blik. Zij, die elkaar nimmer zagen, herkenden elkaar.
‘Nooit meer laat ik hem van mij gaan’, riep in de klare stilte, die in dit oogenblik haar hart was, een stem, die zij tevoren daar nimmer hoorde.
En waar was haar lach, soms overmoedig, soms spot- | |
| |
tend of wreed? Waar was zij zelve, die niet geleefd, maar verlang had, achteloos voor alles wat het gedroomde geluk niet was, wrevelig door iedere schaduw, die het zou kunnen weerhouden? Niets was er van haar over, dan de vrouwe, die bevend van verteedering Gamuret liefhad.
Ze vergat haar vraag en haar verwarrende machtspreuk, ze zei alleen: ‘Uw lans en uw zwaard, Gamuret, geef ze mij voor een ring van rood goud. Uw harnas en helm geef ze mij. Een koningsmantel en een kroon geef ik u.’
‘Voor ring of kroon of voor geen koningsmacht geeft Gamuret zijn wapens en rusting, hij geeft ze enkel voor de liefde van Herzloïde's hart. Want alleen aan het geluk geeft Gamuret zich over, wapenloos en zonder verweer.’
Eer de avond zonk over het feest was ze Gamurets bruid. En het feest eindigde niet. Weken na weken bleef het duren en het breidde zich uit over heel Waleis en Norgals. Koningsbruiloft werd het koningstornooi.
Maar Herzloïde ging naar haar droomkamertje hoog in den toren, om in den schrijn met het gouden slot Gamurets rusting en wapens te verbergen.
In haar sluier gewikkeld als in een lijkwa lagen daar verborgen de lans als een glansschicht, het zwaard als een zonnevlam. Toen heeft ze Gamurets handen gekust en met bevend gestreel ze verteederd, dat ze bevend en teeder geworden als de hare, naar zwaard en lans niet meer grijpen zouden. Geboeid heeft ze zijn oogen door de smeeking van de hare, dat ze nimmermeer zouden staren over de wegen, open naar den strijd of het kampspel.
Aldoor heeft ze van haar minne de wonderen hem gefluisterd, opdat zijn gedachten, zijn hoop en herinneren niets zien of zoeken zouden, dan alleen haar en haar liefde, zooals zij hém wilde en zijn liefde alleen. En aan zijn hart is ze schuil gegaan, toen zijn blik haar omscheen, zooals het zonlicht schijnt om de roze, de eene die nog bloeit in den hof: alle licht van wijd-om vloeit samen
| |
| |
naar de bloem, die zelve tot lichtglans wordt. Het was de vergetelheid.
Duurde het uren of duurde het dagen? De zaligheid wordt immers met geen tijd gemeten en het kan zijn, dat er maanden voorbijgingen, bijna een jaar, maar ook dat er alleen die ééne sterrennacht van April was.
Om hen heen was de stilte wonder doorklaard. In de struiken zong een nachtegaal. Zijn zang was niet blij.
Ze luisterden.
Herzloïde hield in de hare Gamurets handen aan het hart gedrukt. Ze voelde terwijl de nachtegaal zijn weemoedig lied zong, hoe week en teeder Gamurets handen waren geworden, en lichtte ze voorzichtig aan haar lippen. ‘Zijt ge Gamuret of zijt ge het niet?’ vroeg ze schalks en speelschgezind. ‘Ik voel me vanavond een kindeke aan moeders hart. Of neen, of neen.... als uw handen me zoo streelen, dan ben ik een rooske, dat kindervingers schromend ontbladeren. Het is alles zoo ijl en onwezenlijk in dezen nacht. Nauwelijks ken ik me zelve of u.. Zijt ge waarlijk wel Gamuret?’
‘Ben ik waarlijk wel Gamuret?’
En bij dit weifelend woord voelde ze, hoe Gamurets blik voor het eerst van haar wegstaarde, verlangend....
Sinds lang kende zij van het verlangen alle geheimen en alle roerselen.
Waarom was dit verlangen van Gamuret haar vreemd?
‘Wat zoekt ge, Gamuret?’ ademde ze bang.
Maar Gamuret schudde het hoofd, als om zich los te warren uit een rag webbe.
‘Wat zou ik zoeken? Er leeft voor mij niemand of niets dan Herzloïde alleen. Ikzelf niet meer of iets van het mijne.’
‘En toch zoekt ge, Gamuret. Ge zoekt nu woorden om het andere zoeken voor u zelf te loochenen. En dit andere zoeken verlangt iets, maar dit is Herzloïde niet.... dit kan ik zelfs niet kennen. Zeg het me, Gamuret.’
‘Ik zocht, wat me een ademtocht lang had begeven: liefde, die in niets zich zelve zoekt.’
| |
| |
‘Liefde, die in niets zichzelve zoekt....’
Herzloïde wist niet dat ze Gamurets woorden herhaalde, ze wist alleen dat de woorden zich drongen tusschen hem en haar en niet meer vergingen.
Het was een angst, die de welige warmte van haar leven deed verbeven tot een zieke verschrompeling.
‘Ik? wat zocht ik ooit anders in mijn liefde dan mij zelve alleen?’
Alles werd twijfel en zelfverwijt in haar hart. En ze moest almaar denken aan Gamurets wapens en rusting, het begraven trezoor, verborgen achter gouden slot in de lijkwa harer maagdensluiers.
‘Eer de morgen daagt, zal ik hem wapens en rusting weergeven,’ mijmerde ze, ‘want zooals hij, wil ik de liefde zoeken, die zich zelve niet zoekt.’
Dus poogde ze haar onrust te bedaren, en in klemmend omarmen smeekte ze van Gamuret de omarming, die hen weer zou doen worden tot één.
Maar in plotsen schrik weken ze weg van elkaar en vervreemd blikten ze in elkanders oogen.
‘Herzloïde, wat hoort ge?’ vroeg Gamuret, en tegelijk zij: ‘Zeg het toch, Gamuret, draven er paarden nader langs de wegen hierheen?’
‘Ik hoor niets dan de stilte, Herzloïde.’
‘Ge hoort paarden in draf, Gamuret. Zwaard hoort ge schaarden op zwaard.’
Gamuret schudde het hoofd. In een pijntrek bleven zijn lippen gesloten.
Ze zaten als vreemden de een naast de ander. Nieteens durfden hun handen elkaar aanroeren.
Eerst na een lange wijle boog zij het hoofd aan zijn schouder, weifelend, en nogeens vroeg ze zacht: ‘Zeg het me, Gamuret....’
‘Wat moet ik zeggen, Herzloïde?.. Beluistert en verstaat ge niet in mij zelfs de gedachten, die ik weiger te denken?’
‘En die ge toch denken moet.’
‘Ik wil alleen denken aan Herzloïde.’
| |
| |
‘Ge kunt dat niet meer, nimmermeer.’
‘Ik zal pogen het te kunnen.’
‘Laat af van pogen, Gamuret, want weet, Herzloïde denkt alleen aan u, niet meer aan zich zelve.’
Hij lachte en het klonk als een snik.
‘Kom mee.’ Ze nam hem bij de hand, evenals een moeder haar kleinen knaap. En hij liet zich de trappen op leiden, tot hoog in de torenkamer, waar de schrijnen Herzloïde's trezoor verborgen, droomschatten en herinneringsrijkdom uit de jeugd eener koningsdochter.
‘Is dit een nieuw spel dat we spelen?’ vroeg Gamuret met doffen glimlach.
Zij proefde zijn woorden als bitterheid. En weifelloos knielde ze. Met den kleinen gouden sleutel, dien ze altijd op het hart droeg, ontsloot ze de eene diepst verscholen kiste.
Door het klein venstertje viel van maan en sterren een warend schijnsel, dat de wijlen nog bleeker deed lijken, het ragge pellen, waaruit ze Gamurets zwaard wikkelde, zijn lans, zijn helm, heel zijn ridderrusting, lid na lid. Aldoor geknield legde ze het voorzichtig aan zijn voeten. Er was in het kamerken een zacht zilverig gerink. Eerst toen alles daar lag opgehoopt, wapens en rusting, toen van het glanzend staal blauwig licht smeltend uitglom, zag ze naar Gamuret op, waarom hij zoo zonder bewegen en zoo sprakeloos bleef.
Hij stond met de armen gekruist op de borst, het hoofd gebogen, licht en schaduw woelden in zijn blik die rustte op haar en op het glorend wapentuig, dat ze hem met uitgebreide armen zwijgend bood.
‘Wat wilt ge, Herzloïde?’ donker en dof kwam die vraag. En Herzloïde voelde zich in dat oogenblik een bang kind, klein en verkrompen aan den voet van een eeuwigen boschbeuk. Recht en steenhard als een rots rijst de beukestam uit den woudgrond en het kind aan zijn voet wischt weg als een welkend blad. Zoo voor Gamuret ter aarde zuchtte Herzloïde:
‘Neem toch uw zwaard. Hef het op in uw hand en leg
| |
| |
het nimmer meer neder. Het is een deel van uwlijf en leven. Het gemis was aan u een verminking.’
‘Ik wil dat zwaard niet, ik wil leven voor Herzloïde alleen. Zonder zwaard. Zonder iets van het mijne.’
Zoo dof was Gamurets stem, dat ze de echo leek van een klacht, die uit de verte riep.
En Herzloïde boog zich over wapens en rusting, de oogen blind van tranen. Maar klapte toch in de handen en kon lachen:
‘Laat ons dan samen het nieuwe spel spelen, Gamuret! De ridder gij, de knape ik, dat gunt ge mij toch?’....
En reeds begon ze Gamuret de rusting aan te gorden, deel na deel, de beenplaten en de gouden sporen, het pantser, halsberg en helm....
't Was haar een zwaar en afmattend werk, maar ze gebaarde alsof 't een spel was met luchtige bloembladen. En Gamuret liet het doen, goedig glimlachend om het kinderlijk lieve gekoos. Doch in zijn blik bleven licht en schaduw woelen - nog toen hij stond met het zwaard in de handen geheven. Alle nachturen waren voorbijgegaan met het schijnbare spel, dat toch niets dan pijn en zelfverloochening was.
In de kling van het zwaard glom het goud van den dageraad.
‘En wat verlangt ge nu, dat ik doe, Herzloïde, zoo in volle rusting, met het zwaard geheven?’
‘Weet ge, Gamuret, nu wachten we een Godsgericht over u en mij: Komt er, eer de zon op middaghoogte is, ridder of ridderbode u roepen, tot strijd of kampspel, dan volgt ge dien roep en gaat.... Zal er echter voor den noen geen stem u ontboden hebben, dan zullen we weten, dat strijd of wapenspel uw roeping niet meer is. En ge blijft, uw hand in de mijne, tot we sterven, om samen met mij in vrede en goedheid te heerschen over Waleis en Norgals en uw rijk van Anjou.’
‘Het zij zoo.’ Gamuret bleef roerloos geleund aan den kamerwand, het zwaard geheven, als een wachter trouw en pal.
| |
| |
Aan het kleine venster geknield zag Herzloïde uit langs de wegen. Gamuret staarde over haar gebogen hoofd heen. Ze zwegen.
Een stofwolk zweefde op aan de kim en dreef over de heirbaan.
Ze spraken niet.
Het goudig stuiven verwaasde en er daagde een ridder, door drie knapen gevolgd.
De kleine stoet kwam in een wemel van kleur en geflonker, als door een storm voortgedreven, recht op de burchtpoort aan.
Hij, die het eerst de gracht bereikte, de heer der drie knapen, blies op den poorthoorn. Het geluid klonk luid uit door de morgenklare stilte.
‘Nu moeten we gaan, om als koning en koninginne in de hal te zijn tot hun welkomst.’ Herzloïde hoorde zich spreken met een stem, die de hare niet was. Ze ging Gamuret voor, trappen af, zalen door, naar de troonhal.
Ze zat neer op den zetel onder het baldakijn van purper, dat gouden stangen torsten. Aan haar zijde stond Gamuret met het zwaard geheven, even roerloos als eerst.
Voor de troontreden boog de ridder de knie, de drie knapen toefden eerbiedig bij de wachters aan het voorhang. In hun lijfrok was hetzelfde blazoen geweven, dat ook kleurde op den zijden kolder die hun heer over het harnas droeg, - een rozen-omrankten gouden kelk op veld van azuur - en Herzloïde noch Gamuret kenden dit wapenteeken, waaruit zomer en zon leek te schijnen door de luisterstille zaal.
De vreemdeling sprak:
‘Artus, mijn heer, gekomen van overzee, en Guinevere, uw zuster, koning Gamuret, en sinds gisteren Artus' vrouwe, bieden door mij hun groet en hun liefde aan de koninginne en den koning van Waleis en Norgals, hun zuster en broeder.
Door Gods stem geroepen verliet Artus het eigen rijk, om in deze landen den ridder te vinden, die den verheven en grooten plicht kan vervullen, waartoe hij zichzelven
| |
| |
en de zijnen onwaardig weet. Haar verhalend van zijn roeping, boeide hij Guinevere, in wier hart de liefde ontwaakte bij zijn stem. Eén met hem, wil ze Artus den heiligen plicht helpen vervullen. Zij gedacht uw hoogen moed en ongerepte eer, Gamuret, en noemde uw naam.... Mij zonden ze als hun bode. Artus en Guinevere hopen op Gamuret. Groot is uw kracht en uw moed, maar grooter zal uw roem zijn als ge den heiligen plicht vervult.’
‘Noem mij den plicht!’ riep Gamuret ongeduldig, en Herzloïde zag glansschicht en zonnevlam uit zijn blik schieten, die daar alle schaduw verzengden en in haar hart drongen, feller dan ooit zwaard of lans in een menschenhart.
‘Het is de Graal, die zijn nieuwen bewaker, het is de ontrouwe bewaker, die zijn verlosser wacht.’
‘Amfortas!’ stootte Herzloïde uit als een doffe klacht, en bleek zonk ze terug tegen de troonleuning. Maar Gamuret stond sterk en vast, als een steenharde boschbeuk aan haar zijde en sloeg den blik op haar neer.
‘Plicht roept en ik moet gaan! Herzloïde, ge hoort het!’
‘Voor strijd of wapenspel zou ik u laten, niet voor den Graal, dien ik haat vanaf mijn prilste jeugd.’
‘Strijd en al mijns harten moed zal 't mij kosten, den Graal te vinden en te winnen. Nooit werd er een ridder ter wereld tot heiliger plicht en grooter roem geroepen - ik kan niet weerstaan.’
‘Ge verlaat mij voor wat ik haat!’
‘Voor wat u heilig moet zijn.’
Toen boog Herzloïde met geloken oogen het hoofd en vouwde de handen.
De stilte hield den adem in.
‘Het Godsgericht heeft geoordeeld over u en mij, weerhouden mag ik u niet’, prevelt ze, als ze den blik weer naar hem opslaat.
‘Zoo spreekt de vrouwe van een held!’ roept Artus' en Guinevere's bode.
Maar Gamuret neemt haar in zijn armen en over haar voorhoofd en oogen ademt zijn stem in zijn kus: ‘Weer- | |
| |
keeren zal ik vóór ons kind wordt geboren, om u te voeren naar Monsalvat, waar de Graal onze gelukszon zal zijn levenslang!’ En hij gaat. IJzeren schreden rinken de hal uit. Zij staat roerloos, en haar blik lacht naar zijn laatsten blik.... Toen zeeg de nevel neer.
Zes maanden lang nu reeds, - vanaf den morgen na Gamurets heengaan, lente en zomer door en iederen dag weer, - heeft Herzloïde gevoeld als ze in de zale komt, hoe de meisjes aan de spinnewielen en zij, die in den morgengloor dichter onder de vensters zitten te weven, bij haar naderen in deernis verschromen. En zit ze neer tot het werk, tastend naar de gouden en bloemkleurige draden, buigend over de weeke zijde, die met waterglanzingen neerglijdt over haar schoot en wier witte weerschijn de bleekheid harer handen versterven doet tot ivoor, dan voelt ze telkenmale de meewarigheid dier anderen uit weifelig zoekenden blik haar omstralen.
Soms ziet ze op, aangeraakt en als verschrikt door de innigheid van dien wil tot troosten, maar de lach van genegenheid beeft om haar lippen als een pijntrek. Schielijk in luwe blozing knakt dan haar hoofd weer neer, en verward herzoekt ze het eigen gemijmer als haar eenige veiligheid.
‘Gamuret’, prevelt de herinnering in haar ziel, ‘dijn ben ik. Herzloïde is niet meer, alleen leeft Gamuret en Herzloïde in Gamuret.’
‘Dijn ben ik, Herzloïde. Gamuret is niet meer. Alleen leeft Herzloïde en Gamuret in haar.’
‘Ik in u. Gij in mij.’
‘Gij in mij. Ik in u.’
Het is de beurtzang hunner liefde-uren, die door Herzloïde's gemijmer klinkt.
‘'t Moet voor ons kind de sluimerzang zijn, Gamuret.’
‘Zing en blijf zingen, Herzloïde, opdat ons kind leve! Het geheim en het wonder van ons geluk, we zullen het zienlijk aanschouwen, als ons kind is geboren.’
Zoo wil ze mijmeren. Gamurets levende stem wekken
| |
| |
in haar hart, en den Graal vergeten. Hoe kan ze om eenzaamheid treuren, zij die Gamuret liefheeft, zooals ze hem liefhad? Ver is Gamuret, maar hun zielen zijn één voor immer en eeuwig.
Ze zit gebogen en onder haar handen ziet ze door droomschemer heen op de waterglanzige zijde de bladerranken worden. Want met glorende draden maalt ze loover en gebloemte, waarin kleine, bonte vogels tot zingen schuilen. Het zal de deken worden voor de wieg van hun kindeke. De blazoenen van drie koninkrijken zullen de hoeken versieren - o, licht en ijl en door bloemslingers omlooverd. Want niets mag ooit zwaar wegen op den sluimer van Gamurets kind. Levenslang zullen de blazoenen zijn speelgoed, de koninkrijken zijn lentetuin zijn.... En wijlt ze weer in dien geluksdroom, dan hervindt Herzloïde in eenmaal haar stem tot spreken. Glimlachend wendt ze zich tot haar spinsters en weefsters: ‘Zoo lief is mij uw lied bij het gonzen der wielen en het fleurige geritsel van ons werk. Mogen we het zingen verleeren, nu ons koningskind gaat geboren worden? Een tijd van lach en liederen moet immers heel zijn leven zijn.’
Dan beginnen meisjes en edelvrouwen, haar gespelen van weleer, zoete verhalen te zingen van minne en trouw, van scheiden en weerzien.
Maar eene die lang met mijmerigen glimlach zweeg, neuriet nu zachtjes: ‘Suza nine, suza noen’, en de anderen dempen de stemmen tot welig gezoem om dit zoete dodijnen mee te zingen, de oogen zinnend door tranenwaas naar hun vrouwe in den zetel. Tot de eene speelsch waagt te vragen:
‘Hoe zal toch de naam zijn van den jongen prins, Gamurets en Herzloïde's zoon?’
‘Noem mij een naam voor hem, waarin het geluk zingt, en die van blijheid is doorzaligd.’ Herzloïde's stem is ijl als in droompraten. Haar oogen dwalen weg: - ‘Het geklater van de boschbeek, den vogelschal en den lentestorm, het gesuizel van den zomernacht en de tin- | |
| |
telende helheid van den winterschen middagstond, alles wil ik hooren in den naam van Gamuret's kind’.
En terwijl Herzloïde zoo prevelend al levens liefste geluiden noemt, is er onder de jonge spinsters meer dan eene, die om den naam te weerhouden, welke haar op de lippen dringt, het hoofd diep neerbuigt, even diep als Herzloïde het hare buigt, nu ze heeft uitgesproken. Meer dan eene dier jongsten, wier oogen als Herzloïde's oogen van tranen blind zijn. ‘Gamuret’, zucht het door de zale, en meer dan eene waant dit het zuchten van het eigen voor immer verdroefde hart.
‘Gamuret.’ Herzloïde zit gebogen en beluistert het doffe geklaag, dat in haar en rond haar de weerklank is van dien naam, waar al levens liefste geluid toch in zindert en zingt - de lentestorm, het gesuizel der zomernachten, de klare winterhelderheid.... Waarom is de weerklank van Gamurets blijden naam een geweeklaag?
‘Gamuret?.. Zijn niet lente en zomer voorbijgegaan? Haast dooft de herfstzon, en vlammen onder de schouwen de wintervuren.. Waarom zegt toch niemand mij: “Dit is de tijd van Gamurets weerkomst?” Waarom zeg ik 't mezelve niet? Haast zal ons kindeke geboren zijn en het geluk moet toch leven als het kindeke leeft.. Ik, die almaar herdenken moet, waarom kan ik niet hopen? Waarom zit ik zoo bang in den nevel, die bleef....’
Van almaar dit zwijgend vragen zwoegt Herzloïde's hart. Maar in angst voor het antwoord, dat haar ziel toch weet, zegt ze opnieuw, smeekend bijna:
‘Zing toch,.... zing toch.’
En de zachte wiegezang blijft duren, ijl als de geur der rozeblaren, die welken over den vloer.
Tot zang en geur verschemeren in den nevel van immer. Herzloïde zit gebogen, ziet niet meer, hoort niet meer.. Weet alleen dat de Graal de bron is van alle nevel en droefenis over Konvaleis en over haar....
| |
| |
| |
II.
Zooeven is Herzloïde uit haar verholen slaapcel op den drempel gekomen en draalt daar, den voorhang van morgenblauw fluweel wegplooiend in haar tastende hand. Ze zal niet naar de zale gaan vandaag, spinsters en weefsters niet storen. Beter is het, na den slaaploozen nacht met haar woelende gedachten niet te gaan, waar ze zou moeten glimlachen en om liederen vragen. Duizelig van uitputting is ze. Ze doet een schrede, weifelend, nog een schrede. - Het fulpen voorhang valt dicht.
Door de bovengang gaat ze, waar van afstand tot afstand de dag blauwig wemelt door de diepe kijkspleten. Dicht langs den wand schuift ze, zoodat haar mantel ritselt tegen de muursteenen. Luisterend sluipt ze langs gang en torentrap, die zwaar bemuurd en laag gewelfd zich openen naar den morgen. De droomige schemerklaarte omvangt haar beveiligend, en ze daalt trede na trede in de stilte neer.
Schuw staat ze dan in het boogpoortje aan den torenvoet uit te zien over den hof. Staat ze er niet, bang als een bedelaarster, die zal verjaagd worden? Kan een bedelaarster bang zijn als zij? Ach zij! een blik uit menschenoogen, een stem die haar toesprak, zou haar in sidderingen doen verkrimpen. Maar de tuin is leeg, ze kan gerust zijn en verder gaan.
Besloten ligt de tuin en toch wijd tusschen de achtergevels van den burcht en de zware muren, van toren tot toren de omwalling, waar geen wachter loopt.
Koelte en stilte waaien aan over dien leegen walmuur, uit de open velden, de verlaten grasweiden, die buiten aan den overoever der gracht liggen uitgestrekt naar de bosschen aan den horizon. Die zacht aanwaaiende pure stilte doet in den hof het uchtendwaas opengloren voor de schuin neer-wemelende zonnestralen. De dorre geuren van October waren om.
Dauw sijpelt als trage, zwoele regendroppen van de telgen der vruchtboomen op de vocht-beglommen paden
| |
| |
neer en ruigt zilverig over de zwaar-bladerige koolen der warmoesbedden, over munte, lavendel en marjolein en al dat verdorde groeisel van den kruidenhof. Herfstdraden zweven om, hangen warrig met grijze spinnewebben tusschen het hoog en laag gebladerte, als flarden van verrafelde sluiers. Maar achter de kruidenbedden is de zware cypres-haag, die den bloemtuin omsluit, de wijde rondte vol looverig struweel. Hier hebben alle paden hun monding en aanvang in het middenperk, waar onder de breedvertakte linde de steenen zitbank staat.
Heel den langen angstnacht door heeft Herzloïde verlangd naar deze bank, die ze de eenige plek waande waar ze nog zou kunnen rustig zijn en zonder die woelende smart.
Ze laat er zich neer, huiverend zich dichter hullend in den waasgrijzen mantel. Afgewend leunt ze het hoofd tegen den lindestam.
Links en rechts van de bank staan beschermend de eglantieren met werende doornranken, waartusschen ijl de vergeelde bladertjes en de robijn-kralen der bottels. Verder, op de bloembedden zijn rozestruiken met bloedroode loten en droeve, late rozen. Flets sterrelen tijloozen tusschen mossig gras, waddig van dauw; duister paars welken dichter naar de hagen op de randbedden violetten en asters, hier en daar groote zonbloemen, zwaar van zaad.
Roerloos zit Herzloïde en terwijl in haar starenden blik die herfsttuin onwezenlijk zijn schemerbeeld maalt, denkt ze aan Gamuret en hoe ze hier onder de linde in elkaars armen verstrengeld, woorden fluisterden, die in stilte verzwierven.
Het laatst in dien sterrennacht van April.
Waarom is er alleen maar herinneren en hoopt ze niet? Dit is immers de tijd dat Gamuret moet weerkeeren. En hij komt niet. Dag na dag komt hij niet. Ze wist en weet, dat hij niet komen zal.... Weer stormt de angst van den nacht in haar op.
| |
| |
‘Hoe zal ik leven, als Gamuret niet meer leeft? Wat met mij? En wat met ons kind? Tot nevel is mijn hartebloed geworden, nevel heeft het ongeboren leven gevoed van ons kind, dat een zonnekus toch tot leven wekte. Wat zal er worden van Gamurets en Herzloïde's kind als het zijn leven moet leven? Heeft het, ongeboren, niet al te hevig de wisseling gevoeld van geluk en smart?’
Het is de helle helderheid van den geest op het oogenblik vóór den slaap. Herzloïde kent en doorschouwt het zielsverborgene, terwijl over het schemerbeeld van den welkenden tuin haar oogen zich zacht sluiten.
Dan sluimert ze in.
En zie, een wijde klaarte gaat open en daarin stralen als bronnen van glans, sterren en zonnen ontelbaar. Maar van verre, van verzonken horizonnen komt de storm aanloeien, en sterren en zonnen, opgejaagd in wilden dans, wentelen en botsen, versprankelend in aldoor nieuwe sterren en zonnen.
Verlaten zit Herzloïde te midden dier warreling van hemellichten.
Nog raken haar voeten de aarde, nog leunt ze steeds banger tegen den boomstam.
Het is de stam van een eeuwigen boschbeuk en door de kruin klaagt dof en donker de storm. Pijnen woelen in Herzloïde's hart, van pijnen verkrimpt ze.
De sterren warrelen in staag woester vaart. ‘Help o God, Schepper van leven en licht’, krijt ze in angst. Haar stem wekt galmen, die samenklinken tot een noodroep, schallend door de eindeloosheid. En bij dien noodroep ontvliegt uit de woelende pijnen een wonder wezen haar hart. Vleugels van zonnegoud sidderend uitslaande stijgt het en stijgt steeds hooger. Het lijkt een adelaar, wijd spant de vlucht der vlerken, maar geschubd is de romp, als die van een draak. Sterk als draak en adelaar samen roeit het zijn wieken machtig door de ruimten. Het geloei van den stormwind vergaat voor dien wiekslag. De dwarrelende sterren, de wentelende zonnen ordenen zich in schoone evenmaat langs de baan van glan- | |
| |
sen, die zijn vlucht nalaat. Hoog en hooger klimt de wondere adelaar, maar hoewel hij voor Herzloïde's oogen vorm en gedaante verliest en wordt tot een stijgende sterre, blijft op aarde zijn wiekslag hoorbaar.
Galmen en echo's wekt die wiekslag over de aarde, vele stemmen, een zang van stemmen saamtonend tot ééne. Heldenzoon! Heldenzoon! zingen de stemmen en ze worden steeds welluidender, steeds inniger en bezielder. Herzloïde moet den blik afwenden van de lichtruimten, waarin de adelaar als een ster verglansd is. Neerzien moet ze over de aarde. ‘Vanwaar komen die stemmen?’
‘Heldenzoon! Heldenzoon!’
In een gaarde zit Herzloïde en de lente bloeit. Zingend komen kinderen en knapen uit witte jasmijnstruiken; vrouwen en meisjes komen. ‘Heldenzoon!’ zingen ze, maar steeds zachter, droomerig zacht wordt hun lied, een gesuizel over de bloesems......
Tot allen ademloos verstillen.
Want daar gaat, nameloos droef, het lied van den nachtegaal op.
‘Verloren, verloren,’ klaagt de nachtegaal, ‘verloren hoop en geluk, maar liefde zal blijven.’
Leekt zwoele dauw op Herzloïde's handen, die veeg tasten en tastend handen vinden, de hare omvattend met teederen druk? Ze slaat uit den droom de oogen op.
Wonderen verdwijnen.
Even staart ze zoekend naar bezinning de gaarde in, ziet de rozestruiken met de rozen, bloedrood....
Dan schrikt ze op, rijst verward recht, hare hand losrukkend uit de handen der vrouw, die ze aan haar voeten geknield ziet.
‘Wie?’ maar meteen herkent ze de knielende, eene van haar weefsters.
Ook ziet ze bij den eglantier twee andere harer vrouwen. Ze schouwen haar aan met een deernis, die Herzloïde doet uitschreien:
‘Maar wat dan toch is er gebeurd, dat gij daar staat
| |
| |
en mij aanblikt, zoodat ik banger en banger word! Sta niet zoo zwijgend. Zie mij zoo niet aan....
Zeg dan, droom ik nog? Is alles droom? De tuin? Gij?.... Spreek dan.... Wat is er? Wat?’....
Zij, die aan Herzloïde's voeten geknield lag, met haar handen Herzloïde's handen droomtastend omklemmend, werpt zich nu, nog daar geknield, tegen de bank, het gelaat verbergend en zucht de ingehouden weeklachten uit in dof gekreun.
Maar een der beide naast den eglantier hervindt tot spreken haar stem, bevend, heesch door tranen.
‘Vrouwe, vergeef dat we uw eenzamen sluimer stoorden. Moesten we u niet zoeken? Een bode is gekomen en vraagt naar u.’
‘Een bode is gekomen en vraagt naar mij? Wat voor bode? Sinds de vlaggen niet meer van de torens waaien, kwamen boden noch gasten op Konvaleis..’
‘Vrouwe, mogen sterke schilden uw hart beschermen.. Onze spraak begeeft ons bij den naam, dien we moeten noemen.. Uw broeder Trevresent is gekomen en vraagt naar u.’
‘Een bode? Trevresent? Waarom noemt ge hem, dien ik nooit kende en verloren waande voor het leven? Een bode? Wat kan hij boodschappen dan verdriet en dood?.. Ach, ik weet het.... Gamuret zond hem stervend.’
‘O Vrouwe, denk aan uw ongeboren kind.... Om wille van uw kind, Vrouwe, pantser uw hart. Moederliefde zij pantser en schild u!’
‘Dwazen, waarom zooveel woorden om niet? Alleen het verzwegene versta ik.. Gamuret is verslagen! Ik zeg u, ga heen! Weg uit mijn oogen, boden van onheil.. Ligt gij dood, Gamuret, en sta ik hier? Raas ik van pijn? Wee dat zwaard in uw handen! Waarom gaf ik het u, terwijl ik toch wist wat komen moest?.. dwaze, dwaze!’
Met haar armen omvangen de vrouwen Herzloïde en dwingen haar neer op de bank. Rillend wringt ze zich
| |
| |
los uit dien dwang, en weer staat ze recht, het hoofd geheven, doodsbleek. Maar ze strekt de hand vastberaden, en sterk straalt haar blik.
‘Ga’ zegt ze ‘leid Trevresent tot hier. Meen niet dat Gamurets vrouwe van smart zal bezwijmen. Ziet ge niet, dat ik sterk ben? Zonder tranen, zonder klacht zal ik blijven. Ga dan!’
Eene wendt zich haastig den hof uit, de anderen blijven, schuw zich drukkend tusschen de wilderozetakken. Ze voelen niet, dat de doornen haar handen wonden.
Onafgewend staren ze Herzloïde aan, alsof ze uit haar starre roerloosheid wankelend zou neerzijgen, liet de wake van hun blik haar even maar los..
Maar in de schemerige binnendiepte der kleine torenpoort komen schaduwen bewegen, gedaanten die saamdringen. Uit hun midden treedt een verouderd man, bleek en uitgeteerd, het beenig voorhoofd gebogen, de armen gekruist over de ingezonken borst....
Herzloïde ziet hem naderen, dof en droef, ziet achter hem in het blauwig duister heel het hofgezin van Konvaleis, hovelingen en pages, de edelvrouwen, haar gespelen van weleer. Bleek schimmen de gezichten. Maar Trevresent nadert door een goudgloed, die wemelt en glinstert, en ieder blad, iederen telg doordrenkt.
Herzloïde ziet dien herfstgloed, ziet elk glinsterend blad, elken twijg en tak van glans ombeefd. Ze hoort met wakken plof ergens ongezien een rijpe vrucht neervallen op het gazon. Alles ringsom hoort en ziet ze met vreemd verscherpte zinnen, en toch staart ze onafgewend naar den komende en begrijpt niet dat hij haar broeder is. Een boeteling lijkt hij in zijn bestoven, gouddoorweven, azuren wapenrok; woest warren de grijzende haren hem om het ongedekte hoofd, en de oogen die hij nu naar haar opheft, duisteren in de diepe kassen vol woelende angsten, wild in hun koortsige gloeiing.
Ze ziet, hoe zijn knieën zwikken van moeheid, hoe zijn voeten hem voortslepen, en ze is niet verwonderd, nu hij veel schreden nog van haar verwijderd, zich tot knie- | |
| |
len neerlaat op den grond, alsof hij neerzinkt. Hij blijft daar zonder spraak.
Tot hem tredend raakt Herzloïde met de hand zijn schouder. Hij neemt ze en heft ze aan zijn lippen. ‘Zusterke,’ prevelt hij, ‘troost en hoop van Konvaleis' rouwe en van Monsalvat's angsten.... wee mij, wee mij, die als een wolk deze zon kom verduisteren’....
‘Ge komt van den Graal.. wat kunt ge brengen, dan onheil en duisternis?’
Schril is Herzloïde's stem en haar bleeke lippen trillen van toorn en smart. ‘Goed, laat uw groet mij vernietigen, niets zij er over van mij dan het wee mijner stem. Spreek, Trevresent, waarom is Gamuret verslagen?’
‘Omdat hij niet den Graal zocht, maar den roem en het eigen geluk. Diep drong hij door in Monsalvat's bosschen, maar twaalf der onzen sloten hem in hun kring en fel staken hun lansen. Te diep waren de wonden, bronnen van purper bloed. Hij wankelde en ik ving hem in mijn armen op. In het gras heb ik hem neergelegd. Zijn hart was de bron van een purperen beek. Toen ademde van zijn lippen uw naam, Herzloïde, en hij zonk in den dood.. Ik heb hem begraven in dien grond, door zijn bloed reeds gewijd - zijn voeten gekeerd naar de zijde van uw woon, Herzloïde, zijn hoofd naar de zijde, waar de zon neerzinkt. Op het schild rust zijn hoofd, maar zwaard en lans rusten tot een kruis op zijn hart. En ik heb, als gij, den Graal vervloekt, die helden ontkracht of doet sterven, en gevlucht ben ik van Monsalvat, zonder ander levensdoel meer, dan u te troosten, die ik ten doode moet wonden.’
Herzloïde ziet neer op hem, die aan haar voeten ineenkrimpt van pijn, en weifelend buigt ze zich, trekt met teederen dwang hem de handen weg van het hart en houdt ze in de hare.
‘Gezegend de handen, die Gamuret te slapen legden. Maar wee den Graal, bron van al onzen rouw.... wee den Graal! En wee de wapens, die ik Gamuret aangordde.... wee zwaard en lans, het kruis op zijn hart’..
| |
| |
Ze wankelt. Maar als de vrouwen haar steunen willen, weert ze haar af. Ze neemt haar mantel samen en zonder omzien of spreken meer, gaat ze den hof uit, de torenpoort door, waar de saamgedrongenen schuw wijken, zich wegwisschend tegen den wand.
De gulden dag straalt door de kijkspleten in toren en gangmuur, over Herzloïde's schouders en gebogen hoofd. Zonnenevel zweeft op voor haar voeten.
De twee vrouwen, die zooeven scholen bij de wilderozen, volgen haar, en blijven in bange wake bij den voorhang van morgenblauw, waarachter Herzloïde verdwijnt.
Gebogen staan ze. Haar voorhoofd raakt de fulpen plooien. Hand in hand staan ze, steun en moed zoekend de een bij de andere. In steeds heviger druk klemmen haar handen ineen. Ze houden de oogen gesloten, durven niet ademen. Ze luisteren. Ze hooren kreunen noch zuchten. Er is niets dan daarbinnen de stilte. Ze worden al banger en banger....
Tot de jongste met een doffe klacht het hoofd neerknakt tegen den schouder der andere, die den vinger legt op de lippen, de oogen wijd en star. Maar ze heft dan de hand, plooit den voorhang open.
Herzloïde ligt neergezonken op het bed, dat overhuifd door de azuren gordijnen, in een open bloemkelk te schuilen lijkt. Ze ligt met het hoofd afgewend, de oogen glanzend en zonder tranen, groot open, de handen op het hart gevouwen. Als matte herfstdauw doomt het koude zweet over haar voorhoofd. Nu de twee vrouwen zich zacht als schaduwen over haar heenbuigen, glimlacht ze veeg en prevelt: ‘Nu is de smartentijd begonnen, wees stil.... wees heel stil.’
Dagen na dagen duurt Herzloïde's smartentijd.
Uit het stille dulden doen pijnen haar in ijlkoorts weg duizelen.
Ze roept Gamurets naam. Almaar slaat haar hand afwerend in de ijlte en kermt ze:.. ‘Wee den Graal,
| |
| |
wee zwaard en lans.... Gamuret hef toch uw arm.... Gamuret, Gamuret!’
De vrouwen om haar heen prevelen ontsteld: ‘Ze vloekte den Graal en roept niet God aan maar Gamuret.’
En in haar angst bidden ze zelve steeds luider en schreien het uit: ‘Help, o God, Schepper van leven en licht!’
Heeft Herzloïde haar angstroep gehoord? Even verstilt ze, en dan snikt ook zij: ‘Help, o God, Schepper van leven en licht!’
Hoort ze den wonderen wiekslag weer? Staart ze naar een stijgende ster?....
Haar zoon is geboren.
Eerst nu de vrouwen hem aan haar hart leggen, ontwaakt ze uit haar koortsdroom.
Nooit omklemde een moeder ter wereld haar pasgeboren kind in angstiger bescherming, dan Herzloïde den kleinen zoon van Gamuret.
(Wordt vervolgd). |
|