Onze Eeuw. Jaargang 19(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 363] [p. 363] Gedichten Van Willem de Mérode. Le parfum du Marquis de Carabas. Zijn lange welverzorgde witte handen, Die lusteloos uit fijne kanten reikten, Met keur van flonkerende ringen prijkten, Voelde hij heet als harsge houten branden. Hij bette ze in een koel glazuren kom, En dacht: of 't water niet zou ziede' en dampen, Lachte melancholiek en ietwat schamper, En zag toen spottend naar den spiegel om. Hij nam aandachtig de paarszijden doos, Bekeek de fraaie fleschjes eer hij koos, En hief de slicht geslepene flacon. Toen er een druppel op zijn vingers vloeide, Was 't hem of eensklaps vreemde lelies bloeiden, Hij bloeide zelf en geurde in de zon. [pagina 364] [p. 364] Le parfum: la forêt de Carabas. Er bloeien duizend bloemen in het bosch, Wier geuren tot één zoet parfum verglijden, Waardoor men zich om alles kan verblijden, Zalig den tijd verluierend op 't mos. De lucht is helderblauw en vogels zingen Bij 't stuivend kwinkeleeren der fontein, Die ongestoord uit 't boordevol bassein Haar klare droppels op het gras laat springen. Koelte van water en het somber dolen Van de gedachten als groote violen Zwaar ademen in heeten zonneschijn, En de ijle essence van boschanemonen, En de verwelkte geur van duizendschoonen, 't Heele foreest wil in dit reukwerk zijn. [pagina 365] [p. 365] De gravin. Zij zat voor 't hooge venster naast haar gade. Hun pages speelden op 't beschaduwd plein En schoten door de stralen der fontein En in de boomen rond de esplanade. Eén hief lachend 't gelaat ter kemenade En bloosde, toen hij zag, hoe zij den wijn Nam, de oogen vol van donkergouden schijn, En liefde en heil hèm toegedronken raadde. Verstrooid sloeg zij den zijden waaier open, Haar vingers gleden langs het gouden draad, En dacht: doe ik nu goed, of is dit kwaad? En wist niet wat zij vreezen moest of hopen, En zag den graaf aan, of zij hulp verwachtte, Maar hij geeuwde verveeld en knikte en lachte. [pagina 366] [p. 366] De bekoring. Daags lag hij voor het zonwarm raam te droomen En 's avonds staarde hij in 't vlammend vuur, Of zag de schaduws dansen op den muur, Een duivelsche verschrikking voor de vromen. En door zijn bloed ging de bekoring heen, Om al het booze in zijn hart te laten: Geheime lusten en venijnig haten, En al wat anderen verstoring scheen. Maar 's morgens, als door ramen wit bevroren Het koude licht, zoo zuiverlijk geboren, Naar 't diepe midden van zijn oogen zonk, Dacht hij aan God en alle goede heiligen, Die tegen satans listen ons beveiligen, En bad, en wist niet dat zijn aanzicht blonk. Vorige Volgende