Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
De schoone zekerheidGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 281]
| |
Mevrouw had geweigerd met die zachte onverzettelijkheid, die Tine bij ondervinding wist niet te kunnen overwinnen. ‘Morgen ben ik weer beter.’ hield ze vol. ‘Als ik maar eerst een dagje gerust heb. Ik zal vandaag in bed blijven, dan ben ik morgen weer frisch als Jo en de kinderen komen.’ Ja, dat kwam er ook nog bij! dacht Tine mismoedig. Die drukte nu nog! En ze had voorgesteld: ‘Als we Jo eens afschreven? Nee, niet voor lang.... tot u wat beter is, een week of 'n paar weken. 't Is haar toch 't zelfde wanneer ze uitgaat.’ Maar haar moeder had zich hiertegen zoo sterk verzet, haar oogen zoo smeekenddroevig in de al voorvoelde teleurstelling, dat Tine maar niet meer had aangedrongen. Het moest dan maar zoo, dacht ze. En misschien wàs Moeder morgen wel wat beter...... De huiskamer leek kil en ongezellig met aan de groote tafel niemand dan Lize die een stapel schoolschriften zat te corrigeeren en Hermien, haar blonde hoofd op haar handen neergebogen, verloren in een boek. Zwijgend, zonder veel gerucht te maken, zette Tine zich aan de tafel, de mand met verstelgoed naast zich. Wat triest! overdacht ze, zoo met haar drieën vrouwen! Luuk kwam vanavond niet, haar vader was uit de stad, Charles nog niet thuis. En Gerry, die gewoenlijk nog de meeste vroolijkheid en gezelligheid aanbracht, was met Nico mee. Zij geeuwde een paar malen, met genot voelend de ontspanning van haar verstrakte gezichtspieren. Er was een hunkering in haar om nu te gaan slapen, meer nog om de vergetelheid van den slaap dan uit behoefte aan rust. Ze keek op de klok, half tien.... als Gerry en Charles nu maar niet zoo laat kwamen. Even huiverde ze, haar moe lijf wat rillig in de avondkilte - al najaar was 't en toch te vroeg nog om te stoken - en in haar mistroostigheid, haar geestelijke inzinking, voelde zij sterk het gemis van haar moeders stille en toch zoo vervullende aanwezigheid. | |
[pagina 282]
| |
Lize was met haar schriften klaar, ze bond er het riempje om, legde het pakje weg op het hoektafeltje, haar taschje erbij en het trommeltje voor haar twaalfuurtje - ze bleef altijd over omdat de afstand te lang was voor den korten rusttijd tusschen den middag. Tine zag het haar doen met de eendere preciesheid van iederen avond. Het maakte haar kregel: hoe kon iemand toch zoo noodeloos van zijn leven een sleur maken? Of 't dat toch al niet genoeg was! Lies 'r leven was net een legkaart: altijd precies dit blokje in dat vakje, als 't niet heelemaal sloot dan deugde 't niet. Met een donkeren tegenzin oogde Tine naar haar zuster. Nu ging ze natuurlijk een boek nemen, een half uurtje lezen en dan naar bed. Want dat hoorde ook al tot de principieele gewoonten van Lize's plichtmatig bestaan: vroeg naar bed en vroeg op. Alleen Zondags gunde zij zich de weelde van wat langer slapen. Hè, dacht ze eensklaps, wat ben ik vervelend van avond met mijn gefit. 't Komt alleen doordat ik moe ben en wat onplezierig. Lies trok haar stoel recht achter de tafel en sloeg haar boek open. Het lamplicht scheen vel over haar strakweggekapt, glad, vaal-blond haar, waaruit als immer een paar slordige slierten piekten. Zij streek de bladzijde glad met een resoluut gebaar van haar sterke vierkante hand, maar dan, opziende naar Tine's bezige vingers, zei ze plotseling: ‘Ik moest eigenlijk kousen stoppen, maar ik heb er niet den minsten lust in vanavond.’ ‘Geef ze maar hier.’ zei Tine, ‘ik ben toch bezig.’ En ze voelde dit als een wel plezierige boetedoening voor haar - schoon niet geuite - vijandige gezindheid van zooeven, sympathieker gestemd nu ook jegens Lize-die-een-plicht-verwaarloozen-kon, dan tegenover haar anders altijd kil-plichtmatige zuster. Hermien's eerst zoo strak gespannen aandacht voor haar boek was afgeknapt, zooals alles wat tijdelijkhevig in haar opvlaagde, meest spoedig en plotseling inzonk. | |
[pagina 283]
| |
Ze sloeg doelloos de bladzijden om, las het slot, toen, achteroverleunend in haar stoel, staarde ze de kamer in, haar ontevreden verflenst gezicht, te vroeg verwelkt voor haar dertig jaar, diep doorsneden van rimpels. ‘Heb je soms nog iets kapots?’ vroeg Tine haar. ‘Geef 't dan ook maar.’ ‘Dank je, heel vriendelijk van je.’ antwoordde Hermien op dien toon, die zelfs onbedoeld een sarcasme inhield, ‘maar 't is niet de moeite waard. Een paar handschoenen en wat kousen. Dat doe ik morgenavond zelf wel. Als Jo er is komt er toch niet veel van lezen.’ ‘Zooals je wilt hoor.’ zei Tine. Ze bukte zich weer over haar werk, haar krullen vielen langs haar smal gezichtje, het versmallend nog. ‘Hè.’ zei Hermien, nog steeds uitstarend in het leege, de trek van bitterheid scherper ingesneden om haar mondhoeken, ‘ik kan me ergeren aan dat leven van Jo: enkel maar bedacht op haar eigen gemak en plezier.’ ‘Nu ja.’ peinsde Tine, ‘hoe zou ze anders leven? Albert verlangt nu eenmaal niets anders van haar. Evenmin als van zichzelf trouwens.’ ‘Jo is altijd ondegelijk geweest.’ verklaarde Lize autoritair. ‘Nu ja, die degelijkheid....’ Tine voelde de ergernis in zich opkruipen. ‘Dat 's nu eenmaal zoo'n stokpaardje van jou. Wij vinden 't ook allemaal wel eens prettig een beetje voor ons plezier te leven.’ ‘Nou, maar ik ga dan heusch niet voor mijn plezier iederen dag een gebrekkige lastige oude vrouw gezelschap houden en suffe dingen voorlezen. En daar heeft toch ook niemand me toe aangezet!’ schoot Hermien los, fel opeens. ‘Waarom doe je 't dan! Zoek dan iets anders dat je beter past, of blijf thuis.’ zei Lize op haar kouden toon van onderwijzeres die een eigenzinnig kind terechtwijst. ‘Thuis!’ hoonde Hermien, haar grijze oogen waarin het smalend flitste tot spleetjes genepen. ‘Nogal prettig thuis!’ | |
[pagina 284]
| |
Een zacht ironisch glimlachje streek langs Tine's mondhoeken. ‘Och ja,’ zei ze, ‘daar is Tine wel goed genoeg voor.’ ‘Jij bent in ieder geval meegaander, je schikt je gemakkelijker naar iedereen,’ zei Hermien zachter. ‘Ik zou dat niet kunnen, onmogelijk.’ ‘Daardoor is het hier in huis dikwijls zoo prettig.’ Tine zag niet op van haar handen die rustig doorwerkten. ‘Iedereen leeft hier maar op zichzelf en op Moeder na zal niemand eraan denken zich ook eens aan een ander te storen.’ Het bleef lang stil nu. Lize was gaan lezen, Hermien staarde nog peinzend uit, de wrangheid ingebeten langs haar neus en mond, en Tine, aanschouwend dit verstrakte stroeve masker, wit in het witte meedoogenlooze lamplicht, overdacht de tragedie van dit leven, dat in machtelooze wrok om het nimmer gevondene zichzelf vermoordde. Zoo had iedereen z'n misère te dragen, dacht ze moedeloos. Soms meende je wel dat je 't goed had, dat je gelukkig was, dat je 't winnen zou van 't leven.... maar het bleek altijd maar weer zelfbedrog. Zij overzag vluchtig en met een innerlijke huivering haar leven, zooals zij het aanvoelde in dit oogenblik: dat naargeestige gestrubbel thuis, Moeder ziek, geen enkele verheuging in het naaste vooruitzicht - wel veel zorgen en moeite - en de toekomst? En waardòor was Moeder nu weer ziek? Dit van Luuk had haar meer geschokt dan Tine aanvankelijk gemeend had en een scène met Vader, waarin zij getracht had haar wel gave maar niet sterke, overtuiging tegen zijn vernietigende argumenten, zijn snijdenden hoon te handhaven, had haar sterk geknauwd. Tine, schoon zich duidelijk genoeg bewust dat aan dèze onplezierige bijkomstigheid zij toch waarlijk geen schuld hadden, voelde zich juist hierdoor onzegbaar bedrukt. En voortdurend voelde zij wegen de bezwaring van deze woorden van Lize, de eenige van de huisgenooten tot nu toe, die, onverschillig en koel-onbevangen tegenover dit als tegenover alles, de kwestie jegens Tine had aangeroerd: | |
[pagina 285]
| |
‘Die geschiedenis kost Moeder natuurlijk weer een paar weken ziek zijn.’ Tine wist onder dit opzettelijk over de zaak zwijgen maar al te goed de meening van hen allen. En hun oogen verzwegen niets. Die van Gerry hadden het meest verwondering en ook wel een tikje meewarigheid weerspiegeld. Zij had erom geglimlacht eerst, naderhand vervulde het haar met wrevel, schrijnde het zelfs. Zij voelde intuïtief dat zij allen Lucas kwalijk namen wat hij deed, kwalijk namen om haar en in haar gedruktheid, haar wondbaar voelen van dezen avond duchtte zij de eerste keer - hij was deze drie dagen sinds den Zondag nog niet geweest - dat hij weer in hun midden zou zijn. Zij zuchtte. Hoe kom ik toch zoo in de put? dacht ze moedeloos. 't Is maar goed dat Luuk er niet is en me zoo ziet. ‘Tien uur.’ Lize klapte haar boek dicht. ‘Kom, ik ga naar bed.’ ‘Dan ga ik ook meteen maar.’ zei Hermien. ‘Ik ben vanavond zoo slaperig en zoo moe.’ Maar of ze plotseling dit doen besefte als een onheuschheid jegens Tine, die zij nu alleen lieten, deed ze wat aarzelig volgen: ‘Tenminste, als jij 't niet.... je blijft zoo ongezellig achter. Blijf je nog lang zitten?’ ‘Nou.... Gerry en Charles zijn nog geen van beiden thuis, dus ik zal toch nog wel even dienen te wachten. Zoo laat is 't trouwens nog niet. Maar 't kan me heusch niet schelen om alleen te zijn, dat weet je wel.’ Wat 'n phrase-makerij! dacht ze met een vleugje van bit erheid. Of 't Hermien iets deren zou of ze nog een uur alleen zat of niet! Zij voelde het als een verruiming toen de deur achter beiden dichtviel en de stilte van de leege kamer om haar heen was. Of er iets beklemmends van haar afviel, nu wat in haar was onbelemmerd naar buiten mocht komen. Ze schoof haar werk weg, deed haar moe gezicht op haar handen leunen. Er was een warme drang tot schreien in haar, een hunkering om zich bij iemand uit te storten, om zich | |
[pagina 286]
| |
te bergen in armen die vertroostend en beschermend om haar heen zouden zijn. Zij voelde zich zoo klein, zoo leeg van alle hoop en moed en vol behoefte aan steun van buitenaf, die zij anders haast immer ontberen kon. Was Luuk maar bij me, maar eventjes! hunkerde ze, week en zwak, terwijl de warme tranen door haar vingers drupten, dan zou ik wel beter worden. Maar in hetzelfde oogenblik besefte zij, dat het juist niet Luuk kon zijn bij wien zij zoo onbevangen haar benard verdriet mocht uiten, ze wist het weer: ‘bij Luuk moet ik altijd flink zijn.’ Met haar natte oogen staarde zij in de kamer weg en het jammerde door haar heen: Maar bij wie dan? Bij wie dan? Ik kan toch niet altijd alles maar alleen dragen! Zij huiverde, rillig in haar dun japonnetje en voelde weer sterk de behoefte aan slaap: aan warmte en rust. Maar zij wilde op Gerry toch nog blijven wachten, al was 't dan niet op Charles; die kon wel om twaalf uur thuis komen. Gerry zou er zoo dadelijk wel zijn. Ze was anders zoo laat niet. Als haar vader thuis was zou ze het niet licht wagen later dan tien uur binnen te zijn. Maar nu, och, ze had misschien wel gelijk dat ze maar nam wat ze krijgen kon. Hoe benijdenswaardig leek Tine in dit oogenblik het leven van haar jongste zuster. Zoo zorgeloos en fleurig, zonder schokkende emoties, zonder verdriet, ja met eigenlijk louter prettige dingen, want er was nimmer iets geweest dat haar verwend hartje maar begeeren kon, of het leven had het haar gegeven. Het lag misschien wel aan haar zelf, aan haar eigen houding ten opzichte van het leven, juist menschen als Gerry die met zoo luchtige onverschilligheid door de dagen heenfladderden, die hadden het 't best. Had het kind wel ooit iets dat haar zorg gaf, waar ze over piekerde, anders dan een bagatel dat ze morgen weer vergeten was? Hoe zou ze ook? Zoo van school, na een paar maanden zorgeloos ronddartelen, had ze Nico ontmoet. Dat het haar toeleek met hem den hemel te hebben gewonnen, wien zou | |
[pagina 287]
| |
het verwonderen? Hij was al even luchtig, vroolijk, mondain als zij. En Nico had 't goed. Het zou wel geen jaar meer duren eer ze trouwen gingen! Ben ik nu jaloersch? vroeg Tine zich af. Dat is me nog nooit gebeurd. Jaloersch van Gerry nog wel! En ik heb haar leven altijd zoo leeg gevonden, zoo onbenullig, en gedacht, dat ik toch nooit met haar zou willen ruilen. Och, wat was dat eigenlijk voor een phrase, een leeg leven! Die leegte bestond immers eenvoudig niet als je hem zelf niet besefte! En Gerry voelde zich minstens even rijk en gelukkig als zij, Tine, in haar beste uren. En vast nooit zoo ellendig en verlaten als zij nu in dit oogenblik. Het was benijdenswaardig als je zoo leven kon van den eenen dag in den anderen en altijd lachen kon en geen zorgen had over vandaag of morgen. Tine droogde haar oogen en nam haar werk op. Al dat gepieker, wat gaf 't? Je moest toch verder, daar was nu eenmaal niets aan te doen. Als ik maar niet zoo'n angst had voor de toekomst, dacht ze, maar vandaag zie ik alles even donker. 't Is of ik nergens meer aan gelooven kan. Zij overzag het kapotte goed waar de mand nog vol van was. Hè, al die kousen! 't Was zoowat van het heele gezin en ze schoot zoo slecht op vanavond, doordat ze zoo zat te suffen. En als Gerry nog maar eens hielp! Maar die dacht daar niet over. Enfin, 't zou toch wel afkomen. 't Was kwart voor elven eer zij het tuinhekje op de hengsels hoorde piepen en ze, begrijpend dat dit Gerry nu zou zijn naar de voordeur snelde, vreezend dat het geluid van de bel in het stille huis haar moeder mocht wakker maken. Zij legde een vinger op haar lippen. ‘Wees vooral stil, zeg. Moeder zal slapen.’ ‘Ik zal dan maar niet meer binnen komen, wel?’ vroeg Nico van den Arent, zijn zorgvuldig geschoren blond gezicht, waarover vol de schijn van het ganglicht viel, | |
[pagina 288]
| |
naar Tine opgeheven. Het leek het gezicht van een jongen, frisch, jong, gaaf, maar het trekje om zijn mond, de uitdrukking in zijn oogen van zelfbewustheid, van wetende wereldwijsheid, zelfs door zijn joligsten spot niet te verdoezelen, maakten het tot het koelere gelaat van een veel ouderen man. ‘Nee natuurlijk niet.’ fluisterde Tine weerom, en met een glimlachje: ‘Kom morgenochtend maar vroeg terug hoor. Om zeven uur kan je al terecht.’ ‘Dank je,’ lachte hij, ‘dat is me te vroeg. Onze liefde ontluikt niet voor later in den dag, hè Gertje?’ ‘Nou ik ga maar vast naarbinnen.’ zei Tine, heftig rillend plotseling tegen de binnenstroomende nachtkou. ‘Niet sluiten Ger,’ fluisterde ze nog, ‘Charles is er nog niet.’ Nico nam met een kwasi hoffelijken zwaai den hoed voor haar af en lachend wuifde zij terug met haar koud handje, terwijl zij zich haastig afwendde, hem toch nog, heengaande, in een enkelen blik in zich opnemend, zooals hij daar stond vóór Gerry, niet groot maar slank en goed gebouwd in zijn mondaine kleeren: de zeer modieuse jas, de slobkousen, de correcte lakschoenen, wat hij alles steeds met zulk een gemak, zulk een eenvoudige vanzelfsprekendheid wist te dragen. Binnen begon zij onmiddellijk haar werk bijeen te ruimen. Hè, nu ging ze dadelijk naar bed, geen steek deed ze meer vanavond! Wat ben ik moe, besefte ze nog en een glimlach verzachtte even de strakheid van haar gezicht bij de gedachte aan het nu rusten gaan. Maar het dúurde eer Gerry binnen kwam. Telkens hoorde zij hun stemmen, hun onderdrukt gefluister en gelach. Het joeg een plotselinge vlaag van wrevelig ongeduld in haar op, schrijnde haar met een bitter-makend gevoel van tekort gedaan te worden: zij hier moe en zorgelijk zitten wachten en de ander, die, vroolijk en fleurig, zich alweer om niemand bekommerde en wachten lièt. Maar haar zachte ironie, die haar zoo vaak haar tragisch voelen in een glimlachende zelfbespotting had doen verloochenen, | |
[pagina 289]
| |
kreeg eindelijk weer even macht over haar. Zij dacht: och, och! Wat hebben we weer een medelijden met onszelf! Voor geen schepsel op de wereld heeft een mensch toch zooveel meegevoel als voor wat in zijn eigen vel steekt! Het vaagde de bitterheid uit haar hart al bleef de moede droefheid in haar oogen. Eindelijk hoorde zij de voordeur dichtknippen en daarna het knerpend geluid van Nico's schreden over het tuingrint. Gerry kwam binnen, huiverend in haar mantel en bont, waaraan zij de koude avondlucht meedroeg. ‘Hè, wat heb ik 't koud!’ rilde ze, maar er was een glimlach over haar blozend gezichtje. ‘Waarom sta je ook zoo lang in die kille gang!’ zei Tine, haar handen over elkaar wrijvend tot zij wit zagen op de knoken. Gerry deed haar goed af, wierp het achteloos over een stoel, haar hoed er boven op. ‘Nou.... je hebt toch nog wel eens even wat te praten.’ ‘Ja, jelui ziet mekaar nooit!’ spotte Tine zachtjes. Voor den spiegel bracht Gerry haar haar in orde, schikte de ijdele kleine krulletjes boven haar blank voorhoofd. Zij had een kleurtje en rond haar gelijke witte tanden was de lach niet weg. ‘Je kapt je nog of 't ochtend is.’ glimlachte Tine. Het trof haar hoe frisch en jong-mooi Gerry vanavond was, met die uitdrukking van verwachtingsvolle blijheid over haar wezen en ze dacht vaag: er is iets, ze heeft iets. Er kwam een verkillend en drukkend besef over haar van zich oud voelen, heel moe en oud naast dit blijde, jonge, dit zorgelooze. Ze gaapte dat haar oogen vochtig werden, streek over de vermoeide strakke spieren van haar gezicht. ‘Ik ga gauw naar bed hoor, Ger.’ zei ze. ‘Ajakkes,’ pruttelde Gerry, ‘hoe saai! Ik heb juist zoo'n zin om nog even te zitten en wat te praten. Anders ga je toch ook zoo vroeg niet.’ | |
[pagina 290]
| |
Zij trok haar moeders diepen leunstoel bij de tafel en nestelde zich behagelijk er in. En Tine even aandachtiger aanziend vroeg ze: ‘Heb je hoofdpijn? Je ziet zoo wit.’ ‘Nee.... geen hoofdpijn....’ hakkelde Tine als betrapt. ‘Maar ik ben wat moe. Er was nogal veel te loopen vandaag. Moeder boven.... en Jaantje komt zoo slecht voort met die zweerende vinger. En.... nou ja.... 'n mensch kan toch wel eens moe zijn, hè.’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde Gerry vaagjes. Zij glimlachte weer met een afwezig kijken van haar lichte blauwe oogen, allang weer met iets anders bezig. Het bleef stil. Tine wachtte, moe ingezakt op haar stoel nu zij geen werk meer onder handen had. Zij hunkerde om naar bed te gaan, maar tegenover Gerry die nog zoo rustig daar zat en wie blijkbaar nog iets op het hart brandde, leek nu heengaan haar zoo onhartelijk en dus bleef zij. ‘Zeg Tine....’ ‘Ja?’ Er kwam een blij lichten in Gerry's blik, haar blos verdiepte zich. En terwijl Tine haar aanzag, gespannen nu, wreven haar vingers den zoom van haar zakdoek tot een rolletje, haar oogen gingen naar dit spel omlaag. Toen plooide een glimlach haar frissche lippen vaneen en opziend weer, vertelde ze, nu rad en blij, zooals een kind vertelt van een pretje aan een kameraadje: ‘Zeg, we zullen waarschijnlijk al gauw gaan trouwen! Misschien in Januari al of zooiets.... Wat zeg je daarvan zoo ineens?’ Een felle pijn doorvlijmde Tine zoo plotseling en hevig, dat zij - een tijdflits maar - haar oogen bevend sloot. Dit! 't Was of ze 't geweten had! Ben ik daarom heel den dag zoo ellendig geweest? schokte het door haar heen. Maar in zulk een ondeelbaarheid van tijd was 't, dat dit alles haar beroerde, dat er nauwelijks een draling was voor haar antwoord kwam: ‘Maar Ger, zoo gauw al! Hoe komt dat zoo opeens?’ | |
[pagina 291]
| |
Gerry trok zich dichter bij de tafel, glansoogend in het genot om dit gesprek. ‘Ja zeg, dat is zoo typisch gegaan! Het is mezelf eigenlijk overvallen. Verbeeldt je, nou komt Niek toch nog als compagnon bij z'n vader!’ ‘En hij wou niet in den houthandel!’ zei Tine flauwtjes. ‘Nee, maar nu wel. Hij had 't op de bank ook niet zoo erg naar z'n zin, dat weet je. Die lange kantooruren en dan.... enfin.... Maar nu was verleden week z'n vader jarig. Hij werd vijfenzestig, weet je wel? Die zei toen, dat ie 't nu wel eens wat rustiger wou hebben voortaan; hij is zoo erg goed niet meer sinds hij van den zomer zoo ziek is geweest. En toen vroeg hij of Niek geen lust had om toch nu maar weer te komen, maar dan heelemaal zelfstandig, zie je, niet onder z'n vader, maar naast hem. Nou dat is dadelijk heel wat anders, hè? Zoo je eigen baas.... en dan.... 't salaris.... behalve natuurlijk z'n winstaandeel. Daar kunnen we makkelijk op trouwen.’ ‘Ja, dat zal zeker wel.’ antwoordde Tine, niet zonder ironie in haar toon, want door haar heen flitste de gedachte: op hoeveel zullen wìj 't later wel moeten doen? ‘En wanneer gaat Niek dan weg van de bank?’ ‘Volgende maand al, gauw hè? Wat 'n verandering ineens! En zeg, we hebben al een huis ook waarschijnlijk.’ ‘O ja?’ ‘Aan den Nieuwen Buitenweg, daar zijn ze bezig een blok te bouwen, boven- en benedenhuizen. Niek z'n vader kent den man die ze laat zetten en nu heeft ie meteen werk gemaakt van een bovenhuis voor ons. Dat zal wel lukken. 't Zijn verbazend leuke huizen, zeg, zoo ruim! En ze zijn al een heel eind op streek. 'k Denk dat ze in November wel klaar zullen zijn. Dan moet 't natuurlijk toch eerst nog wat uitgestookt worden voor we erin kunnen, maar.... nou ja.... zoo op stel en sprong te trouwen, daar zou ik toch geen zin in hebben.’ Een zachtheid kwam glanzen over Tine's gezicht | |
[pagina 292]
| |
terwijl zij Gerry aanzag. Neergeslagen was de korte hevige opvlamming in haar ziel van vlijmende pijn om het plotselinge wrange besef van eigen moeiten naast dit zorgeloos-blije. 't Was even schreiend-droef in haar van spijtig zelfverwijt: hoe kom ik nu zoo? Ik gun dit Ger toch wel. Omdat zij jonger is dan ik en eerder gaat? Bah, hoe klein! En voor mij komt 't toch ook, al is 't dan wat later. Haar moederlijk-zacht meevoelen was sterker dan al het andere: ‘Kind, jij getrouwd!’ zei ze zacht, met een lachje. ‘Ik kan 't me niet voorstellen. Ik zie je altijd nog maar als zoo'n baby. Maar ik ben blij voor je, hoor.’ ‘Ik kan 't mezelf ook niet begrijpen....’ mijmerde Gerry. ‘'t Is ook zoo opeens gekomen.’ Een tijdlang zwegen beiden. Tine overdacht vluchtig wat dit nu allemaal weer brengen ging in de naaste toekomst: drukte voor Gerry's uitzet en woninginrichting, dan de trouwerij met al wat daaraan vast was en dat zou heusch zoo weinig niet zijn, want Gerry en Nico waren er allesbehalve de menschen naar om 't zonder pretjes af te doen. Dan Ger 't huis uit en in haar eigen boeltje.... vreemd zou 't zijn, de jongste en vroolijkste eruit.... Maar ze gunde 't Ger. ‘Er zal nog een massa te doen zijn, zeg!’ zei Gerry, druk weer na haar korte mijmering. ‘Hè, dolletjes, al die bestieringen, en allemaal leuke dingen koopen! Wat zullen die maand of wat onzettend gauw omvliegen!’ ‘Ja, dat zal zeker,’ antwoordde Tine. Zij zag naar de klok en huiverde plotseling weer van vermoeidheid. Nu die korte hevige emotie, waarin zij haar moeheid vergeten had, voorbij was, kwam de inzinking, onweerstaanbaarder dan eerst, terug. ‘Ger,’ zei ze zachtjes, als verontschuldigend, ‘ik wou nu wel graag opstappen. Ik kan morgenochtend niet te laat op zijn. We kunnen nog een boel samen praten, hè.... En met wat je te doen hebt help ik je wel hoor!’ ‘O, maar ik ben niet van plan me naar te peuteren | |
[pagina 293]
| |
aan een uitzet! Dat verzeker ik je. Ik koop alles gemaakt natuurlijk, veel leuker ook trouwens. En wat er nog aan te doen is dat kan buiten de deur gebeuren.’ Gerry, opgestaan nu ook, wipte luchtigjes van d'eene voet op d'andere. ‘Je doet maar.’ lachte Tine. Ze had haar werk weggeborgen, keek rond of er niets meer te doen viel. Gerry, wachtend, leunde tegen de tafel, spelend met haar zakdoekje. Ze keek toe naar Tine's beredderingen, zonder dat 't in haar opkwam zich af te vragen of ze soms met iets helpen kon. Die Tine moest nou toch altijd bezig zijn, overmijmerde ze. 't Zou raar zijn als die hier eens weg was. Enfin dat zou nu nog wel een poosje duren. Even overwoog ze: zou zij nu niet het land hebben dat ik ga trouwen, terwijl ik vier jaar jonger ben dan zij en veel korter verloofd? Maar dat laat ze toch niet merken. En het was niet het besef van eigen onhartelijkheid of ongevoeligheid, maar alleen het gevoel dat dit betamelijk was na zooveel aandacht voor zichzelf te hebben geëischt, dat haar deed vragen, een beetje aarzelend en onhandig: ‘Vindt je 't nu niet vervelend.... dat jullie nog niet.... dat ik nu eerder trouw dan jij? 't Is wel jammer hè, dat van Luuk?’ Maar Tine, met haar zuivere intuïtie begrijpend waarom Gerry dit nu aanroerde, voelde zich daardoor te minder geneigd erop in te gaan. ‘Och,’ antwoordde ze rustig, toch met een gevoel van innerlijk geschrijnd-zijn, ‘dat komt wel terecht immers. Onze tijd komt ook wel, al is 't dan een beetje later.’ ‘Natuurlijk, daar heb je gelijk in.’ zei Gerry op dien luchtigen toon zonder overtuiging en zonder meeleven. Tine voelde 't als een verkilling over haar eerlijk meeleven met haar zusters belangen. Ze zuchtte even. Kom, dacht ze, dat ben ik nu toch allang gewend. Samen liepen zij de trap op, fluisterend om wie al sliepen. ‘Hoe was Ma nu vanavond?’ vroeg Gerry. | |
[pagina 294]
| |
‘Niet veel beter, slaperig nogal.’ ‘Morgen Jo en de jongens, dat zal haar wel opknappen.’ ‘'k Hoop 't.’ twijfelde Tine. Op de gang hoorden zij de voordeur ontsluiten. ‘Charles.’ zei Gerry. ‘Ja.’ fluisterde Tine in een geeuw, haar oogen vochtig en brandend. ‘Nou, welterusten. Ik maak gauw dat ik in mijn mandje kom.’ Boven, op haar kamertje, waar het raam nog wijd open stond - ze had door al de drukte vergeten het tijdig te sluiten - was het vochtig kil. Zij sloot haastig, stak licht aan. Nu gauw in bed, hunkerde ze, voorvoelend het genot van de warmte, de rust, de vergetelheid. 't Leek of alles van dien dag zich had opgelost in dit eenige dat zij nog begeeren kon. Haar verdriet, haar bangheid, haar snakkend hunkeren naar koesterend geluk, 't was al vergl den in een doffe moedelooze moeheid. Maar toch gloorde onder al deze grijsheid, als een vonkje onder asch, het weten: ik kom er vanzelf weer boven uit. Als ik uitgerust ben en ik zie de zon weer schijnen, dan kan ik vanzelf weer lachen, al begrijp ik nu nog niet hoe. | |
II.Met een kleurtje van agitatie op haar schraal gezicht, waarin de jukbeenderen scherper dan anders uitstaken, zat Mevrouw van Beveren in de zonnige Zondagochtendsch gestemde huiskamer in haar stoel, de sterk docraderde handen wat beverig op de leuningen. Met een gelukkig lachje om haar altoos moeden mond zag zij rond zich. Zij leek in haar blijgestemdheid, nu, met de kinderen en kleinkinderen om haar heen, wel fleuriger en opgewekter dan gewoonlijk, maar inderdaad zag zij ouder door het pijnlijk contrast van haar meewillen in de gezelligheid en haar zoo blijkbare lichamelijke onmacht. Tine, onder haar bedrijvigheid door, beschouwde haar moeder bekommerd. Zij was beter in bed, dan hier in | |
[pagina 295]
| |
de herrie van al die menschen. Dat forceeren ook altijd, dacht ze ontstemd. Zij had het glanzend witte laken over de tafel uitgespreid en schikte de bordjes. ‘Met hoeveel zijn we?’ vroeg ze halfluid. Ze telde. ‘'t Is heel wat vandaag, kind,’ zei Mevrouw. ‘Veertien,’ zei Tine. ‘Zijn we met ons veertienen Tine?’ vroeg Jo, die lui in een gemakkelijken stoel in een modeblad lag te bladeren. ‘Waar komen die allemaal vandaan?’ ‘Nou.... wij hier en jij en Albert en de kinderen, en Luuk en Nico en Charles z'n vriend.... tel nu zelf maar.’ ‘Je hebt heel wat te verzorgen vandaag.’ Jo, koelenverschillig haar blanke gezicht onder het zwarte correct-gekapte haar, liet haar vluchtige aandacht alweer glippen. Tine haastte zich zwijgend verder. 't Was al over twaalven, ze wist, als haar vader thuis kwam vond hij de tafel graag klaar. Er was zooveel te doen geweest vanmorgen, Jaantje zat nog altijd met die hand en je schoot zoo slecht op met al die menschen om je heen. Uit de gang klonk het gejoel van de twee kinderen die er speelden. Het was telkens een bonzend lawaai tegen de kamerdeur en een hoog-hel gillen van hun jonge stemmen. Hermien, aan het kleine tafeltje bij Jo en Moeder bezig met het stoppen van haar kousen, die zij, tot ergernis van Jo, juist op Zondagmorgen had te voorschijn gehaald, fronste haar wenkbrauwen maar zei niets. ‘Toe Jo,’ - met een blik naar de klok legde Tine de messen neer, verschikte ze de schaaltjes - ‘verbied jij ze nu eens. 't Is voor Moeder zoo hinderlijk dat leven.’ Maar Mevrouw stribbelde dadelijk tegen. ‘'t Hindert me heusch niet.’ sprak ze met haar zachte stem, maar zoo blijkbaar zich forceerend tot flinkheid. ‘Zeg jij 't ze dan maar.’ schoof Jo van zich af, gemakzuchtig. Nu nog een paar bloemen plukken en brood snijden. En dan nog eens koffie inschenken, somde Tine bij zichzelf op. | |
[pagina 296]
| |
‘Zeg Ger!’ riep ze naar de achterkamer, waar in lacherig gefluister Nico en Gerry op de canapee bijeen zaten, ‘Pluk jij eens een paar bloemen voor de tafel.’ Maar Gerry, onwillig om op te staan, weerde af: ‘Och waarvoor? Die staan toch maar in den weg. En er is niet veel moois meer ook.’ ‘'k Zal 't zelf wel doen, hoor.’ zei Tine halfluid, wat Gerry al niet eens meer hoorde. Met een plotselinge verstomming van 't lawaai ging de kamerdeur open. Lize kwam binnen, bracht de kinderen mee. ‘En nu een beetje bedaard alsjeblieft.’ vermaande zij op haar gewonen koelen bediltoon. ‘De schooljuffrouw,’ dacht Tine, maar zij was er toch wel dankbaar voor, want zij zag de glimlach hoe langer hoe pijnlijker verstarren op haar Moeders gezicht. Maar Wiesje, mooi rank kind van zes, met het rechtgesneden zwarte haar langs het gave zelfbewuste kindergezicht, rukte met een driftig-trotsch gebaartje zich los van Tante Lize, haar lipje krulde in minachtend verzet. ‘Verbeeld je! We mogen toch wel spelen op de gang!’ ‘Maar niet met zoo'n spektakel!’ zei Lize geprikkeld, juist een toontje te scherp. Ze liet Dickie nu ook los en hij stond daar nog een beetje verwezen door dit plotselinge gebeuren. Een jaar jonger was hij dan Wiesje en niet zoo bijdehand als zij. ‘Verbeeld je....’ praatte hij zijn zusje na, op een grappig vragend toontje, zonder zelf te begrijpen en zijn ronde oogen staarden in verbazing naar de groote menschen. Tine lachte. Een heerlijk grappig baasje die Dickie, met z'n koddige maniertjes en z'n altijd verwonderde wijdopen oogen in zijn ronde bakkesje dat altoos ernstig keek. Een schat van een kind, haar honderd maal liever dan het zusje, dat, nu al, den aard van haar moeder toonde, het echte van-Beveren-karakter. ‘Nietwaar Oma,’ vleide Wiesje, aanhalig tegen haar grootmoeder zich aanknuffelend, ‘van u mochten we toch wel, hè? En ook van Tante Tine?’ Zij zeurde om een woordje van haar grootmoeder alleen om Lize, aan | |
[pagina 297]
| |
wie zij een hekel had, haar ongelijk te doen voelen. ‘Ja ja, liefje, stil maar.’ suste de oude vrouw glimlachend en streelde het kleine handje dat op haar schoot lag. ‘Ziet u nu wel!’ riep het kind met een donker kijken naar Lize. ‘Nu ja maar....’ zei Mevrouw van Beveren zachtjes, verschrikt een beetje, ‘maar je mocht ook zoo'n leven niet maken.’ ‘Nou ja!’ deed Wiesje minachtend-luchtig. Jo zag op uit haar luiheid, rekte zich eens. ‘Kom Wies, ga nu maar weer spelen. Vooruit.’ En Wiesje, plotseling en levendig, greep haar nog droomend broertje bij een hand en trok hem ijlings mee naar de achterkamer, naar Nico en Gerry. ‘Tante Gerry!’ vroeg haar hoog scherp stemmetje, ‘speelt u wat piano voor ons?’ ‘O nee, hoor! Vanmiddag na de koffie!’ riep Gerry en lachend gooide ze Dickie met het overschot van een geraniumbloem, waar al de roode bloemblaadjes uitgevallen waren. Met een gevoel van verlichting dat voor 't oogenblik de ergste drukte tenminste voorbij was, gooide Tine haar schort af en overzag nog eens de tafel, waarop zij in twee glazen bekers wat kort afgesneden vuurroode geraniums had geschikt. Mooi was zoo de tafel met het serviesje van bleek blauw op 't zijig witte damast, het lichtsprankelend glaswerk en de felle kleur-noten van de roode bloemen en het fruit. Toen, zoo vanuit de verte, bezag zij zich in de hooge smalle penantspiegel in de achterkamer. Het zien van haar rank figuurtje in het los-luchtige kleedje van champagnekleurig zijden crêpe, simpel sluitend met een purperen koord om het middel, van haar bruine goudigglanzende haar met de krullen wiegend langs haar nu even-overbloosd gezichtje, deed een plotselinge zachte vreugde in haar uitstroomen, deed haar, zonder overgang, denken aan Luuk met een warm en blij verlangen. | |
[pagina 298]
| |
Zij hadden elkaar weinig gezien die week. Lucas, verslonden in zijn werk, waarvan de eerste koorts hem fel overmande, had gelegenheid gezocht noch gevonden om Tine te zien, had zich, zonder oog of oor voor iets anders, roekeloos verleefd in die eerste goddelijke bevrediging van zijn brandende werkdrift. Een enkele maal was Tine bij hem geweest, maar zij vond hem toen zoo ver weg in zijn verbeeldingen, dat zij gauw weer was heengegaan, wat onbevredigd, maar gelukkig om zijn zoo bezig-zijn, om zijn heerlijk élan. Zij was toen niet meer terug geweest, kon ook moeilijk weg door haar moeders ongesteldheid en de drukte van de logé's. Als hij nu maar niet te laat komt voor de koffietafel, dacht zij met een plotselinge onrust, want dat zou natuurlijk voor Pa weer een gereede aanleiding zijn tot geprikkeldheid en stekelige opmerkingen. Toen, eensklaps besloten, dacht ze: ik loop een eindje den weg op, dan kom ik hem wel tegen. En er was een kinderlijke blijdschap in haar om het nieuwe japonnetje, dat hij nog niet kende en waarvoor zij zijn bewondering vermoedde. Maar toen zij de voordeur opendeed zag zij hem het tuintje inkomen met de haastige vlugheid van een schooljongen die telaat is. Zij trad terug, liet hem binnen en sloot de deur. Zij zag hoe hij zijn kop hoog geheven droeg, zag het lichten van zijn oogen, de trilling rond zijn nu kinderlijken mond, en een diepere vreugde, een innigheid van geluk doorstroomde haar. Hij boog zich over haar, sloot haar in zijn armen. ‘Tineke.... wijfje van me.... wat zie je er heerlijk uit!’ Zij straalde, duwde hem een eindje weg om zich beter door hem te laten bekijken. ‘Vindt je heusch Luuk? Vindt je 't mooi?’ Zij genoot van zijn bewondering, haar oogen warm van teerheid. ‘Lukie.... ik ben zoo blij dat je er weer bent.’ ‘Heb je 't eenzaam gehad, m'n kleine poes?’ vroeg hij, streelend haar zijige haar. | |
[pagina 299]
| |
Een warm blosje kwam uitvloeien over Tine's zachte wangen. ‘'n Beetje.’ zei ze. ‘'k Heb een nare week gehad Luuk. Maar niet doordat jij me alleen liet, hoor. Ik had 't een beetje met mezelf te kwaad en dan bèn ik maar 't best alleen.’ Hij lichtte haar gezichtje op. ‘Wat was er dan vrouwke?’ vroeg hij bezorgd, zijn oogen in de hare. ‘Och,’ zei ze, ‘eigenlijk niets.... 't is gek van me dat ik er nog over praat. Ik was wat moe en wat down.... nu is 't heelemaal over hoor!’ Haar stem zong het hem zacht in d' ooren. ‘Nu ben ik weer blij hoor Lukie!’ Hij zoende haar oogen waarin even een vluchtige naschemer was van het donkere verdriet. ‘Heb je prettig gewerkt, Luuk?’ vroeg Tine voorzichtig, opblikkend naar zijn sterk-levend gezicht. ‘Ja.’ zei hij kort, maar in de intonatie van dit eene korte woord, in het fel opglanzen van zijn oogen leefde snel en hevig heel zijn laaiende werkvreugde op. Tine voelde er haar eigen wezen van volgestroomd, wist er den weerglans van over haar gezicht, toen zij, in de roezige drukte van de koffietafel, onder de gesprekken door en haar zorgen voor Dickie, die naast haar zat, telkens uitblikte naar Luuk, aan het andere tafeleinde. Zij beschouwde hem stilletjes, met het ongeweten glimlachje om haar lippen, zooals hij daar zat te praten met Nico, het achter hem binnenstroomende licht gloriënd rond zijn donker hoofd, met de helglanzende oogen, het breed-blanke voorhoofd en den kinderlijken mond. Zij vergeleek hem met al de andere mannen hier: haar vader, rustig-voldaan in zijn zekerheid van succesvol business-man, Nico, een heel eind op weg al naar diezelfde zelfvoldaanheid, maar luchtiger nog en zonder dat scherp toegespitste willen in zijn trekken, Charles, over wiens matblonden, gladgeschoren kop de cynische koelheid een effen masker trok en zijn vriend, ‘Charles' adelijke vriend’, zooals Lize, in een wel wat opzichtige geringschatting voor ‘al | |
[pagina 300]
| |
die dingen’, hem smalend placht te noemen, Jhr. Frans van den Heuvel de Hoogh, wien de zinlooze trots om geërfden naam en goed, de ijdele ingenomenheid van zelf niets beduidenden jongen met zijn maatschappelijke positie en zijn fattig gesoigneerde onbenulligheid, zoetig glimlachten in de leege oogen, onder het blonde kapperssnorretje, en ten slotte haar zwager, Albert de Waele, wiens zware prachtig gebouwde lijf en Italiaansch-mooie donkere kop zij wist niets anders te bergen dan een luie gemakzucht en een onverzadelijke zinnenlust. Zij wist - zooals trouwens iedereen in het gezin - zijn wankelbare huwelijkstrouw, zijn onmiddellijke ontvlambaarheid voor wat zijn zinnelijk-gevoelig temperament trof. Leelijke, pedante, verwelkende vrouwen verfoeide hij, spaarde hij nimmer zijn bijna brute hoonende geringschatting; Hermien en Lize beiden duchtten en haatten zijn onbeheerschte tong, maar zijzelf en Gerry waren in de latere jaren meermalen de ongewilde rivalen van haar zuster gebleken. Een zachte en toch zoo sterke trots zwol in Tine omhoog, een wijd-vreugdig gevoel van dankbaarheid ook. Zij zag Lucas lachen, met dat onbedwongen achterovergooien van zijn kop, dat zij zoo goed van hem kende en om haar eigen mond bloeide de lach open, zonder dat zijzelf het merkte. ‘Tante Tine....’ fluisterde Dickie, over zijn gezicht de gewone wijd-ernstige verwondering. Zij boog zich schielijk naar hem over. ‘Wat is er, peuter?’ ‘Waarom lacht u, Tante?’ Tine streelde zijn krullende blonde haartjes met dat innige gevoel, dat ze altijd had tegenover dit zachte gevoelige kind, waarin zij met een warme genegenheid een verwantschap met zichzelf voelde. ‘Waarom ik lach?.... omdat iedereen lacht en vroolijk is. Kijk maar eens.’ Zijn blauwe oogen gingen peinzend ernstig rond. ‘Ja....’ mijmerde hij. ‘Tante Gerry lacht ook.... | |
[pagina 301]
| |
en Oom Nico.... en Oom Luuk en Pappa.... maar Tante Hermien niet.... Tante Hermien lacht nooit, wel Tante? En Omaatje lacht ook niet.... waarom zou Omaatje niet lachen, Tante?’ ‘Ik denk dat Omaatje moe is.’ zei Tine zachtjes. ‘Maar zou je nou je boterham niet eens opeten? Kijk eens hoe je hebt zitten knoeien.’ Ze sneed zijn brood aan kleine stukjes, stopte hem een hapje in zijn gapend mondje. Warm gloeide het innige geluksgevoel door haar heen om dit intieme doen met het kind dat zoo stil-genegen tot haar opzag. ‘Kom, hap nog eens.’ noodde zij. Maar Dickie schudde zijn bolletje, trok een pruillipje. ‘'n Beetje jam....’ vleide hij mèt een lach in zijn kijkers. ‘Wat krijg ik dan?’ fluisterde Tine, zich tot hem overbuigend. ‘Zoentje.’ bood hij prompt, zijn mondje gespitst al. ‘Maar dan netjes opeten hoor.’ zei Tine, de jam over de stukjes brood uitsmeerend. ‘Je bent toch een groote vent?’ ‘Ja....’ zong Dickie's hooge stemmetje met een zangerig uithaaltje en als een poesje wreef hij zijn blonde bolletje langs Tine's arm. ‘Gut Tine! Hij veegt zijn mond af aan je mouw! Let dan toch eens op!’ sprak hoog-op en snibbig-duidelijk Lize's stem over de tafel naar Tine toe. Zij schrok, voelde zich kleuren als een betrapt kind dat verboden wordt. ‘Och,’ weerde zij zachtjes af, ‘dat zal zoo'n vaart niet loopen.’ ‘'k Veegde geeneens me mond af Tante.’ smoezelde Dickie aan haar oor. ‘Weet ik wel hoor lieverd.’ fluisterde Tine terug. ‘Artistenvrouwen kijken zoo nauw niet, hè Tine!’ 't Was Albert's zware stem, breed ineens over het gesprekkengerucht heen. Zijn donkere kop was vol naar | |
[pagina 302]
| |
haar toegekeerd, een plaagziek spotlachtje om zijn wulpschen mond. Onwillekeurig rechtte Tine zich. Er kwam altijd afweer in haar houding wanneer zij tegenover haar zwager stond en nu besefte zij onder de schijnbaar-onschuldige scherts maar al te goed de hatelijke bedoeling aan het adres van Luuk. Zij voelde plotseling de aandacht van allen. ‘Hoe bedoel je?’ lokte zij hem uit, effen haar stem en haar oogen. ‘Artistenvolkje....’ lachte hij, ‘daar ga je nu toch ook toe hooren. Zoo'n beetje nonchalance, dat staat wel hè.... vooral niet letten op dingen waar een ander om geeft!’ Een spotlachje kwam in Tine's oogen dansen. ‘Je schijnt nogal met kennis van zaken te spreken. Waar heb jij je ondervinding opgedaan, Albertje? Thuis? Of is je ministerie tegenwoordig zoo artistiek?’ ‘Nest!’ lachte hij met een felle glanzing in zijn zwarte oogen. ‘Er loopen nog wegen genoeg tusschen thuis en het ministerie, nietwaar Albert?’ sprak Hermien langzaam, haar wenkbrauwen hoog getrokken boven haar klein-genepen grijze oogen. ‘Zeker schoonzus,’ schamperde hij, ‘altemaal wegen waarvan eerzame jonge maagden niet weten.’ Tine voelde de spanning groeien onder het oogenschijnlijk luchtig geschermutsel, zij zocht naar een bezwerend woord, een grapje dat afleiden zou. Maar voor zij iets had kunnen zeggen kwam in de plotselinge stilte, die achter Alberts luide woorden neergeslagen was, het korte, achter zijn gesoigneerde en beringde hand uitgestooten kuchje, waarmee Jhr. Frans van den Heuvel de Hoogh zijn belangwekkende mededeelingen placht te introduceeren. Toen zijn hooge stem, krakerig-onecht van intonatie, met zelfbehagelijke domme langzaamheid: | |
[pagina 303]
| |
‘En u gaat zich zoo heelemaal aan de kunst wijden, Meneer Lorelius?’ ‘Ja.’ zei Lucas, zonder de geringste poging tot hoffelijk doen. ‘Zoo zoo, ja ja.... alle respect Meneer, alle respect.. Een héele studie lijkt me dat.’ Tine, half over Dickie heengebogen, oogde verstolen naar Luuk. Zij voelde zich verkrimpen van pret om het dwaas-leege van die holle woorden, tegelijk spijtig bejammerend echter het nu toch weer aangeroerd-zijn van dit precaire onderwerp. ‘Ja, 'n heele studie is 't zeker,’ gooide Jo met haar hard-hooge stem eruit, ‘om er zonder al te veel honger te komen, hè Luuk!’ Lucas lachte haar toe, zijn gezicht sterk overstraald van die niet te fnuiken goedgeluimdheid. ‘Waarachtig, dat 's een studie apart. Je zult eens zien wat een economisch talent ik zal ontwikkelen!’ ‘'n Honger-physionomie stàat anders wel bij een zwierend dasje en losse lokken.’ spotte Albert grof. ‘Nee beste jongen,’ zei Lucas glimlachend rustig, zijn lippen even spotkrullend, ‘dat 's uit den tijd. Jouw artistieke aanvoeling is niet up-to-date, zwager.’ ‘Gà je nu je haar laten groeien, Luuk?’ vroeg Lize, meegaand in de overslaande spotlust der anderen, gretig uitend haar geringschatting voor wat zij vond Lucas' krankzinnige daad. ‘Jij moet maar zeggen als je 't lang genoeg vindt, Lijsje.’ lachte hij gul haar plaagzaam in 't gezicht. Zij ergerde zich en zweeg. ‘Als je eens een vennoot noodig hebt....’ Nico, kwajongensachtig, tikte met zijn wijsvinger aan zijn rechterslaap als een bedelaar aan zijn pet. ‘Neem ik jou toch niet.’ sneed Luuk zijn woorden af. ‘Trawanten van Mercurius blijven buiten den Muzentempel.’ ‘Maar de duiten van Mercurius, die mogen er wel binnenvallen, als 't zoo gevalt, hè?’ zei Nico geraakt. | |
[pagina 304]
| |
‘Als 't zoo gevalt, ja....’ lachte Lucas frank. ‘Maar meestal strooit Mercurius ze daar niet.’ Tine, nog bezig met Dickie, die wat knoeide met zijn boterhammetje, schijnbaar niet luisterend, maar in waarheid gespannen-aandachtig, voelde haar wangen gloeien gaan. Bah, hoe klein toch, zoo allemaal tegen éen! Als een troep honden, die met z'n alle er éen aanvielen en probeerden dood te bijten! Langzaam lichtte zij haar oogen op, die zwaar voelden, zag den kring rond.... Charles, het trekje van dédain om zijn dunnen mond, leunde in zijn stoel terug, liet, schijnbaar ongëinteresseerd het gesprek aan zich voorbijgaan, zijn grijze oogen koel onder de hooggetrokken brauwen. Ook haar vader zweeg, strak en norsch, met slechts aandacht voor zijn eten. Blijkbaar achtte hij het onderwerp te onverkwikkelijk om het met spot en grap te bespreken. ‘Hm.... ahem....’ kwam weer het introduceerend kuchje van Jhr. van den Heuvel, en zich recht tot Lucas wendend met de onbevangenheid der dommen, en met zijn zoetig lief-welwillend lachje, als was heel dat kortflitsend gesprek vol half-verholen heete hatelijkheid en kort-luchtig verweer glad aan hem voorbij gegaan, zei hij gewichtig, op zijn geaffecteerd toontje van gëinteresseerd-zijn: ‘Ik heb onlangs iets van u in “de Gids” gelezen, Meneer Lorelius.’ Tine oogde naar Luuk, snel en vluchtig. Man schei toch uit met je gezeur! dacht ze, plotseling fel-kregel. Om Lucas' lippen trok een vluchtig spotgrimasje, in zijn oogen was even een twinkeling. ‘Zoo Meneer van den Heuvel,’ intoneerde hij met beteekenisvolle langzaamheid, ‘leest u “de Gids”?’ ‘Eh.... dat wil zeggen.... niet geregeld natuurlijk. Daartoe ontbreekt mij door teveel andere bezigheden de tijd. En bovendien, die moderne Hollandsche literatuur, die trèkt mij niet erg.... dat is toch altijd niet wat de buitenlanders kunnen, nietwaar? Maar anders.... eh.... voor veel heb ik wel degelijk waardeering natuur- | |
[pagina 305]
| |
lijk.... Over uw stuk in “de Gids” las ik in “de Nieuwe Rotterdammer”....’ ‘Ah juist!’ lachte Lucas frank, ‘U las dus alleen een uittreksel!’ ‘Dat wil zeggen.... eh....’ De ander kleurde, zocht. Maar voor hij het reddende woord gevonden had, riep Gerry over de tafel heen: ‘Gut Luuk, ik wist niet dat je al zoo beroemd was dat ze over je in de kranten schrijven!’ ‘Dat 's dan nog een meevaller hè!’ spotte Lucas. ‘De Gids,’ informeerde voorzichtigjes Albert - en Tine hem stilletjes beschouwend viel het op hoe onbeduidend en dom zijn mooie kop werd, wann er hij ernstig trachtte mee te praten over wat buiten zijn gezichtskring lag - ‘is dat niet dat tijdschrift van al die rare nieuwigheden?’ ‘Je bedoelt natuurlijk “de Nièuwe Gids”’, spette Lize. ‘Een klein abuis!’ ‘De Nieuwe Gids’, begon gewichtig Jhr. van den Heuvel, die zich van zijn korte verwarring had hersteld en met een nieuwe belangwekkende opmerking zijn gezag ging heroveren, ‘“de Nieuwe Gids’ heeft afgedaan. Dat is zooals Meneer de Waele opmerkte, het tijdschrift van de rare nieuwigheden geweest. Hèt literaire tijdschrift blijft ‘de Gids”.’ ‘Nou, daar ben jij dan goed mee, Luuk!’ dolde Gerry over de tafel heen naar hem toe. Meneer van Beveren rechtte zich op zijn stoel. Een malicieuse flikkering doorflitste zijn grijze oogen. 't Was nu genoeg, vond hij, al die belangstelling voor dien jongen.... hij zou zichzelf nog wonder gewichtig gaan vinden. En in de oogenblikkelijke stilte, waarin over deze kwestie nog een woord, een weerwoord zou kùnnen vallen, sneed hij deze mogelijkheid absoluut en voorgoed af door de rustig-overheerschende stelligheid waarmee hij het woord nam, en zich tot Nico wendend, sprak: ‘Heb je gezien, Nico, wat een vinnige loonactie de metaalbewerkers aan 't voeren zijn?’ | |
[pagina 306]
| |
Nico talmde even, overrompeld door deze onverwachte wending en door zijn schoonvaders rustig-sterk tot zich trekken van de algemeene aandacht, waarvan hij echter, schrander genoeg, de bedoeling gauw doorgrondde. Welja, dat geleuter over boekies dat had nou lang genoeg geduurd. ‘Ja.... in de metaalindustrie niet alleen.’ antwoordde hij met zakelijke belangstelling nu. 't Kon hem eigenlijk zooveel niet schelen, al dat gedonderjaag, maar je moest den ouwen baas geen onverschilligheid toonen op dat punt en nu hijzelf weer in den handel ging nog minder. En 't was altijd zaak hem te vriend te houden. Hij keerde zich geheel naar hem toe. ‘'t Is overal zoo'n beetje aan 't gisten, in de bouwbedrijven ook al. Zelfs bij ons schijnt 't aan 't broeien te zijn geweest, maar dat heeft de ouwe heer aardig gauw den kop ingedrukt. 't Zou dan ook wel een eeuwig schandaal geweest zijn als ònze lui aan die grappenmakerij hadden meegedaan, lui die op zulke arbeidscondities werken!’ ‘Och, die dupeeren je soms 't ergst,’ antwoordde Meneer van Beveren rustig-smalend. ‘Zie maar eens bij Van der Weijden & Boutendijk, een model-fabriek, nietwaar? 'k Weet precies hoe 't daar toegaat, wat de loonen zijn, wat er van de lui geëischt wordt. Dat is eenvoudig ideaal. En wat doet 't tuig? De eerste gelegenheid de beste grijpt 't aan om te chicaneeren en een soort afpersingscampagne tegen de Directie op touw te zetten. En ze hadden hun tijd prachtig weten te kiezen, de Heeren!: groote drukte en gebrek aan geschoolde werkkrachten. Toen kwamen ze met hun eischen voor den dag: meer loon, korter werktijd en anders staken. En ze wìsten hoe de andere partij aan handen en voeten was gebonden.... 'n staking op dat moment zou een verlies van tienduizenden hebben beteekend.’ Lucas boog zich over de tafel heen naar Meneer van Beveren toe, een levendige belangstelling, een plotseling fel-meeleven overglansde zijn gezicht en voor Nico antwoorden kon, zei hij zacht en snel: | |
[pagina 307]
| |
‘Maar u kunt de menschen toch niet kwalijk nemen dat zij om te slagen het oogenblik kiezen dat het meeste succes belooft?’ ‘Ze hadden daar waarachtig niet naar verbetering te streven! Nergens werken de lui onder zulke condities als daar. Wou jij zoo'n boevenstreek nog goedpraten?’ ‘Wanneer er zooals u zegt een winst op het spel stond van tienduizenden, dan was een eisch van hen die met hun werk zoo'n winst mogelijk maken toch zeker niet onlogisch.’ ‘Och onzin!’ kwam Nico kort en kregel. ‘Dat is 't niet. Zoover kijken die lui niet eens. Denk je dat de meeste werklui loonacties voeren en staken omdat ze 't zoo noodig hebben? Nonsens, alleen uit lust tot chicaneeren, om zich in hun bête eigenwijzigheid te verzetten tegen wat ze boven zich voelen. En dan 't lolletje van een staking: 'n tijdje niet werken, te eten krijgen ze toch wel. Wat hebben ze erbij te verliezen? Niemendal!’ Bitterheid vlijmde om Lucas' mondhoeken, verdonkerde de glanzing van zijn oogen. In zijn stem trilde ingehouden de hartstochtelijke bewogenheid. ‘Dacht jij waarachtig dat een staking op touw gezet wordt om een lolletje? Misschien dat een paar kwajongens die er niets bij riskeeren er voor een pretje aan meedoen, maar voor de groote massa is 't bittere ernst. Heb je er wel eens over nagedacht wat zoo'n staking een beroerdigheid beteekent voor de lui, al worden ze gesteund, wat 'n zorgen en opofferingen, moreele niet 't minst?’ ‘Dat schuiven ze zich dan toch allemaal zelf op den hals.’ weerde Nico in luchtige onnadenkendheid. ‘Nee,’ zei Lucas ingehouden fel, zijn oogen vlammenddonker in zijn bewogen gezicht, ‘dat schuiven de anderen ze op den hals, die alle levensmogelijkheden voor hen afknijpen. Niet de proletariër is oorzaak van den strijd maar de kapitalist.’ ‘Lucas wil het geld verdeelen, dat we allemaal evenveel hebben.’ spotte Albert de Waele met een sarrig lachje over zijn dom-mooi gezicht. | |
[pagina 308]
| |
‘Hm.... gelijkheid is een utopie natuurlijk.’ constateerde Jhr. van den Heuvel geleerd. ‘Gelijkheid.... wie zou 't verlangen op die manier? Die gelijkheid zou zich trouwens toch niet kunnen handhaven. Maar wel kan een mensch redelijkerwijs eischen: gelijke geluksmogelijkheid, gelijke levenskans voor iedereen.’ Meneer van Beveren haalde de schouders op, schamperheid doorlichtte zijn oogen, verneep de hoeken van zijn dunnen mond onder de optrillende grijze snor. ‘Theorieën!’ smaalde hij. ‘De meesten hebben 't heusch zoo kwaad nog niet.’ zei De Waele, als immer wat onnoozel tastend naast het onderwerp. ‘Maar er wordt altijd zoo hard geklaagd onder het arbeidersvolk; in ambtenaarskringen, waar de levenseischen zooveel zwaarder zijn, daar nijpt het dikwijls heel wat erger. Die menschen hòeven zooveel niet te verdienen, ze hebben veel minder noodig dan wij.’ Een trillende bewogenheid die zijn oogen verwijdde, zijn bloed deed gloeien, zijn spieren vreemd doortrok, oversidderde Lucas' gezicht. Zijn oogen brandden fel in die van De Waele. ‘Hebben zij dan niet hetzelfde recht als jij en ik op wat de aarde te geven heeft aan eten en drinken en geluk en genot? Als die d'r buik maar vol hebben, denk je, hè? 'n Hap eten en wat drinken en verder maar werken, werken om 'n ander rijk te maken. Je zou een raar gezicht zetten, denk ik, als dat jouw portie was!’ ‘Werken is toch geen ongeluk, Meneer Lorelius.’ zei Jhr. van den Heuvel zoetsappig. ‘Dat moeten we toch allemaal!’ ‘Juist,’ zel Lucas, inhoudend zijn breed uitgolvende ontroering. ‘Dèden we 't ook maar allemaal! Maar er zijn er altijd nog duizenden en duizenden die liever anderen voor zich laten werken. En juist dìe vinden het lekkerste eten op hun bord en de beste plaatsen in de wereld. Waarom werkt ù niet, Meneer van den Heuvel?’ Lucas zag zijn schoonvader een beweging maken als | |
[pagina 309]
| |
van zwijgend verzet. Maar zoo strak-recht, van zijn innerlijke heersching omstraald, zat hij, wachtend het antwoord van den ander, dat hij voelde iedere interruptie, ieder verzet woordloos te kunnen weren. ‘Ahem.... niet werken is het woord niet.... ik heb toch wel degelijk mijn besognes nietwaar?’ ‘De besognes van een fabrieksarbeider of van een mijnwerker zijn wel van eenigszins anderen aard, vindt u niet?’ vroeg Lucas snijdend-kalm. ‘Maar Meneer Lorelius, we hoeven toch niet allemaal mijnwerker te zijn! Mijn maatschappelijke positie staat mij nu eenmaal toe om te leven.... zonder.... eh.... bizonder maatschappelijk werk te doen.’ ‘Hoe komt u aan die maatschappelijke positie, Meneer van den Heuvel?’ vroeg Lucas met de aanzweeming van een glimlach rond zijn bewegelijken mond. De ander sperde de oogen wijd. ‘Eh.... door mijn geld.... door wat nu eenmaal mijn eigendom is natuurlijk.’ ‘La propriété c'est le vol, Meneer van den Heuvel!’ zei Lucas rustiger in het nu uitdeinen van zijn bewogenheid, ‘denkt u daar maar eens over na.’ ‘Dat is een phrase die ik nooit goed begrepen heb.’ zei de ander een beetje kort. ‘'t Onaangename laat zich ook nooit zoo gemakkelijk begrijpen.’ glimlachte Lucas. ‘U zoudt 't misschien beter vatten als u.... tot de bestolenen behoorde.’ Er ging een ritselig geschuifel rond de tafel, waaraan het stil was geweest rond de heftigheid van het gesprek heen. Wiesje, naast haar grootmoeder, aan wie ze, ter afleiding van wat haar verveelde, van alle lekkernijen te snoepen had gevraagd tot zij niet meer lustte, zeurde nu om op te mogen staan, liet zich alvast afglijden van haar stoel. Meneer van Beveren, strak, schoof zijn bordje weg, veegde zijn snor met zijn servetje. Charles, uit zijn luie rust, richtte zich op. ‘God lui, schei toch uit! Hoe kan jelui je zoo druk | |
[pagina 310]
| |
maken over 'n abstractie? Hier, wil je rooken?’ Hij presenteerde zijn sigarenkoker. ‘Een abstractie....’ zei Lucas, ‘'t Hangt er maar van af onder welk gesternte je bent geboren om een ding te zien als een abstractie of als een rauwe werkelijkheid.’ Hij sneed het puntje af van zijn sigaar, rustig. Al de hartstochtelijke heftigheid waardoor hij zich zooeven met wellust had laten doorwoelen, was geluwd. Het liet een gevoel van weldadige matheid, van bevredigd-zijn in hem na, toch zeurde flauwtjes daaronder het besef, dat hij heelemaal niet had gezegd wat hij eigenlijk had willen en moeten zeggen, dat 't alles maar half was geweest en ernaast. Toch kon hij nu wel met een glimlach rondzien over die allen, die hij daarnet, in éen heftig moment, had kunnen beuken met zijn haat. ‘Lucas....’ murmelde naast hem Mevrouw van Beveren's zachte stem. Hij wendde zich schielijk naar haar toe. Glimlachend zag zij naar hem op, twee roode kleurtjes brandend op haar vale wangen, in haar oogen, om haar mond, de zachte vriendelijkheid worstelend met de bestendige moeheid. ‘Praat nu maar niet meer over die dingen,’ fluisterde zij, ‘dat gehaspel.... het geeft toch niets.... ik vind het zoo verdrietig.’ Een warm medelijden doorvloeide hem met haar zielige weerloosheid. Hartelijk boog hij het hoofd naar haar toe. ‘Arme Mamaatje, we hebben 't veel te druk gemaakt voor u.’ ‘Och.... zoo erg is 't niet, jongen.’ zei ze lief. Hij vouwde zijn hand over de hare, die klein en beverig op het servet lag. ‘Bent u erg moe?’ vroeg hij innig. ‘'t Gaat nogal.’ probeerde ze luchtig te zeggen met een lachje. ‘Aanstonds gaat u een uurtje rusten hoor!’ commandeerde hij meesterig, wat haar een warm dankbaar ge- | |
[pagina 311]
| |
voel gaf om zijn zorg voor haar, ‘'k Zal 't Tine zeggen.’ Zij knikte hem toe. 'n Lieve jongen was hij toch. Spijtig dat het altijd harrewarren was met de anderen. Hij dacht zoo anders dan zij allemaal en hij verborg dat nooit.... daar was hij dan ook een te eerlijke vent voor. En misschien was 't ook wel goed wat hij zei.... ja, dat geloofde ze zelfs wel.... al begreep ze niet alles. Veel meer hield ze van hem met zijn lieve kinderlijke hartelijkheid, dan van Nico of van Albert. ‘Je hebt niet veel gegeten met al dat gepraat.’ zei ze, zorgend. ‘Toe, neem nu nog een lekker peertje.’ ‘Dank u,’ zei Lucas, ‘ik heb heusch genoeg gehad.’ ‘Zeg jongen,’ fluisterde Mevrouw, hem dichter naar zich toe trekkend. ‘Ja?’ vroeg hij, zich overbuigend. ‘Heb je nu al naar je Moedertje geschreven.... over.... je weet wel....?’ Hij glimlachte om haar schroom bij het aanroeren van dit voor haar nog altoos erge, toch was er ook een lichte hinder in hem om het herinnerd worden aan dien brief van zijn moeder, die een nu wel half vergeten maar toch niet geheel uitgevochten twijfel in hem gewekt had. ‘O ja,’ antwoordde hij, ‘verleden week al.’ ‘En.... wat zei Moeder.... ervan? Was ze terneergeslagen?’ ‘Och,’ ontweek hij, ‘enthousiast was Moeder niet, nou ja, dat spreekt. Maar.... nu ja, Moeder weet wel dat ik in geen zeven slooten tegelijk zal loopen.’ Zij zweeg, zag peinzend voor zich uit, moe, oud. Toen vroeg ze zacht: ‘Moeder is nog altijd flink nietwaar?’ Hij raadde haar gedachtengang. ‘Ja.’ zei hij. En toen, als troostend: ‘Maar ze heeft ook altijd een stil en gemakkelijk leven gehad. Geen zes kinderen zooals u.’ ‘Nee,’ peinsde ze, met weer dat mild-dankbare gevoel om zijn begrijpen, ‘dat is zoo.’ De tafel raakte nu ontredderd. Meneer van Beveren, | |
[pagina 312]
| |
met Albert en Van den Heuvel discussieerend, was naar de achterkamer gedrenteld; achter de breede glas-deuren lag de sterk bezonde najaarstuin met de gele vlamming van de zonnebloemen tegen het heiningbruin. Lucas zag naar het andere tafeleinde, naar Tine. Zij zat, haar gezichtje overglansd van haar lichten lach, over Dickie heengebogen, rolde zijn servetje op en het kind, fluisterpratend, babbelde zacht en druk aan haar oor. ‘Wàt gaan we dan spelen Tante?’ vroeg hij, dicht tegen haar aankruipend. ‘Met de legkaarten.’ zei Tine, neerziend in zijn wijdernstige blauwe kijkers. ‘Wat is dat?’ zong zijn stemmetje verwonderd. Hij sloeg zijn armpje om haar hals, zijn bolletje vlak bij haar gezicht. En weer gloeide warm dit innige geluksgevoel in haar op. Haar oogen, stralend-innig, zochten Luuk en het zong, bewust en diep, bonzend door haar heen: zoo een kind van hem! En zijn stil glimlachend kijken was als een streeling van dit intieme voelen in haar. ‘Ik zal 't gaan halen Dickie.’ zei ze. ‘Het doosje ligt boven in de kast. Maar ik moet 't even zoeken hoor.’ ‘Heelemaal boven Tante? Mag ik mee?’ bedelde hij. Tine was al op. ‘Nee blijf jij maar hier. Tante is zoo terug.’ En Dickie, opgewonden eensklaps in het vooruitzicht van het wonder, juichte: ‘O Omaatje.... Oom Luuk! Ik krijg een legkaart van Tante Tine!’ ‘Daar bof je bij baas!’ lachte Lucas, terwijl hij het spartelende kereltje hoog boven zich tilde, dat het kraaide van pret en angst beide. Boven, voor haar kast geknield, zocht Tine. Wat 'n rommel, knorde ze bij zichzelf, 't wordt tijd dat ik weer eens ruimen ga. Nou ja.... als ik eens niets anders te doen heb. En dat komt toch nooit, dacht ze ironisch erachter. Eindelijk, hier had ze wat voor Dickie het wonder beduidde. Toen zij de deur van haar kamer achter zich sloot, zag | |
[pagina 313]
| |
zij Albert's hoofd boven de trap uitkomen. Verwondering, ergernis ook om wat zij al vermoedde, kropen in haar op. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg ze, weinig vriendelijk. Hij stond nu boven, hoog en breed tegenover haar rankheid, een spotlachje krullend zijn verleidelijken mond, in zijn mooie oogen die flirtzieke zinnelijke twinkeling, die haar toch niet imponeerde. ‘Ik dacht dat je Dickie hier had.’ loog hij opzichtig, zonder zich trouwens de moeite te gunnen van een schijn van waarheid aan zijn woorden te geven. ‘Dickie is hier niet, dat weet je best.’ beet Tine bits. ‘Katje!’ lachte hij rustig en deed een stap naar haar toe. ‘Enfin, ik mag je wel zoo.’ Glimlachend zag hij op haar neer. ‘Zeg Tine, weet je wel, dat je verdomd mooi bent zoo met die booze oogen en dat trotsche bekje.... en dan die hals uit die japon! God meid, wat 'n hals heb jij!’ ‘Dat hoef jij me niet te vertellen, dat doet een ander wel.’ snibde Tine gebelgd en toch haars ondanks een glimlach verbijtend om haar eigen antwoord. ‘Ja hè, die rebelsche vent van je! Je mag hem wel gauw temmen, katje, anders kon 't wel eens te laat zijn.’ ‘'k Geloof, dat er aan jou meer te temmen valt!’ kaatste Tine vaardig. Ze deed een schrede naar de trap. ‘Kom, laat me eens door. Ik kan den heelen middag niet hier met jou blijven praten.’ Hij trad een stap terug, liet haar voorbijgaan. Maar voor zij bij de trap was greep hij, achter haar, plotseling haar beet, zijn handen, onder haar armen door, schoven over haar borst en met een fellen ruk haar aan zich trekkend, zoo, perste hij zijn gulzigen mond op haar nek en zoende haar. Een flits-kort oogenblik stond zij roerloos; verbluft, geslagen door zijn niet vermoeden brutalen durf. Toen gaf het plotseling besef van zijn handen, met zachten klem over haar borst grijpend, zijn warmen zoenenden mond in haar hals een gevoel van weeën walg en, als | |
[pagina 314]
| |
gestoken, hem wegduwend met een ruk waarvan de hevigheid haarzelf even wankelen deed, beet ze hem toe, dempend haar felheid om beneden: ‘Bah! Wat ben jij toch een minne vent!’ Zij leunde op het traphekje, zwaar ademend en zag hem aan met oogen donker van weerzin. En hij stond daar tegenover haar, zijn zware lijf trillend-onbewegelijk, zijn oogen troebel-glanzend, zijn roode kop wat gebogen of hij zich maar nauw beheerschen kon en haar wel zóó weer wou aangrijpen. Maar zulk een sterke afweer was er in haar kijken, dat allengs zijn houding verrustigde, de heete strakheid week uit zijn oogen. Hij rechtte zich, streek over zijn snor, waaronder de witte tanden in een glimlach bloot kwamen. En laconisch zei hij: ‘Nou nou, een beetje minder heilige verontwaardiging is ook goed hoor.’ ‘Ja pas maar op!’ schamperde Tine. ‘Je mocht eens bederven van een teveel. Dat zou zonde zijn.’ ‘Zeker poesje, dat zou 't ook. Er zijn er meer die dat zeggen.’ Hij glimlachte onverstoorbaar. Tine voelde haar afkeer groeien. Zij haatte hem in dit oogenblik niet om zijn brute zinnelijkheid, zijn grof en onscrupuleus botvieren van zijn lust, maar om zijn glimlach, zijn afschuwelijken, onverdelgbaren, lieven, laffen glimlach. Zij had hem willen slaan met haar vuisten in zijn gezicht, zij had hem willen toeschreeuwen het hoonendste, grievendste, wondendste, dat gezegd kon worden, als ze maar dien hatelijken glimlach zag verdwijnen. Maar een gevoel van onmacht omdat zij noch hem kon slaan, noch een zoo striemend woord vinden, dat hem treffen kon, sloeg een plotselinge kalmte in haar. Zij wendde zich van hem weg. Dan deed ze een pas naar de trap, aarzelde in een dadelijk vaardig wantrouwen, maar hij trad terug en op een toon die naar hoogheid streefde, zei hij: ‘Ga je gang. Ik zal je niet meer aanraken, dat verzeker ik je.’ Die verzekeringen van jou!’ smaalde Tine en ze | |
[pagina 315]
| |
gooide haar hoofd met zoo hevig-schamper gebaar achterover, dat de krullen rinkelden langs haar ooren. En terwijl zij de trappen afsnelde met nog in haar de onversmoorde ergernis om Albert's onduldbaren tergenden glimlach, zong 't plotseling door haar heen: Luuk! met een hunkering van teederheid en verlangen. En zij zàg zijn gezicht zooals 't geweest was daarstraks aan tafel, wit van ontroering met de vlammende oogen toen hij het beste uit zichzelf beleed en verdedigde, zacht van innigheid, toen hij zich overboog naar haar moeder. ‘Luuk!’ prevelden haar lippen. In de huiskamer, waar ze de koffietafel al vond afgeruimd, duwde ze Dickie het doosje in de handjes. Hij zag glansoogend tot haar op. ‘Gaan we nou....?’ ‘Dadelijk vent,’ zei ze haastig, en rondziende: ‘waar is Oom Luuk?’ ‘Weet ik niet....’ zong hij, een vingertje op het kleurige prentje van het deksel. ‘Tante, gaan we nou...?’ ‘'k Geloof dat hij in den tuin is kind.’ zei Mevrouw van Beveren, maar Tine had al gezien: Luuk in den achtertuin bij de zonnebloemen. Haar oogen glansden hem tegen toen hij zich omwendde naar haar vlugge schreden over het grint. ‘Lukie!’ ze drong tegen hem aan, voelde in het koesterend-weldadige besef van zijn nabijheid dat ze ontdaan toch nog was. Hij boog zijn hoofd naar het hare, zocht in haar oogen. ‘Wat is er vrouwke?’ ‘Niets,’ jokte ze blozend, ‘ik verlangde zoo om eens even bij je te zijn. Het is den heelen dag zoo druk om ons heen.’ Er was een licht beschaamd gevoel in haar, maar niet om het leugentje. Het flitste door haar heen: Is het mijn eigen schuld dat Albert...? Lok ik uit wat hij doet doordat ik nooit strak en onverschillig genoeg tegen hem doe? Ik heb er wel eens pret in als ik zie dat hij mij aardig vindt.... en zeg wel eens dingen die.... och nou ja.... Zij zuchtte even. Het was nu, in Luuk's nabij- | |
[pagina 316]
| |
heid, dat dit klaarder en zuiverend besef haar doorvaren kwam. Hij had zijn arm om haar heengelegd, zij voelde de zachte streeling van zijn vingertoppen langs haar bovenarm. Sprakeloos, bewust, onderging zij het, liet de zoete gewaarwording door haar heenstroomen. Een weeke warme hunkering golfde in haar op. Zij zuchtte even, triest in een plotseling besef van ontbering. ‘Jongetje....’ vleide ze zacht. ‘Ja?’ vroeg hij fluisterend. ‘Gaan we straks, na 't eten, als 't een beetje rustig is, een eindje den weg op samen? 't Is zoo heerlijk buiten en we hebben mekaar zoo weinig gezien den laatsten tijd.’ ‘Natuurlijk.’ beloofde hij en zoende haar vingers, die in zijn hand lagen en voelend de onuitgesproken plotselinge triestheid van haar wezen, zei hij zacht: ‘We zijn toch altijd bij mekaar, al zien we mekaar ook niet voortdurend, Tineke? Ja toch?’ ‘Ja,’ murmelde ze, ‘maar....’ Hij drukte haar vaster tegen zich aan, fluisterde innig: ‘Stil maar, ik weet 't wel lieveling.... we zullen hard ons best doen, dat we gauw altijd samen zijn.’ Ze knikte hem toe, sprakeloos, met natte oogen. En in haar zong weer die diepe orgelende blijdschap, die durend was - al hoorde zij haar niet immer - onder alle gewaarwordingen en gedachten.
* * *
Strak-regelmatig klonken hun gelijke passen over den harden weg. Zij liepen met den wind in den rug rustigvlug in de kalme stuwing. Over de lage landen lag het zware duister, maar boven hun hoofden, achter de al dun geworden warring van takken en blaren was de lichte luister van den sterren-doorvonkten nachthemel. Links van hen, boven den horizon, waarde een vage lichtschemer, die het rijzen der maan aankondigde. | |
[pagina 317]
| |
Zij gingen met de armen om elkaar heengelegd en spraken weinig. Tine had alleen een mantel omgeslagen, haar haren wuifden zachtjes op den wind. Zij had heel dien middag, uitziend naar dit uur van hun samenzijn in den avond, gezonnen op al die gedachten die in haar kwamen en gingen en die zij uit wilde spreken; het was zoo vol in haar geweest en warm van een drang om te praten saam in een zoete vertrouwelijkheid, maar nu in de koele donkere effenheid van den avond was een stilte wijd en klaar, in haar neergezonken, leken alle gedachten vergleden en vervluchtigd. 't Was Lucas die de lange stilte brak, aarzelig, als zocht hij de woorden die het moeizaam overdachte vorm moesten geven. ‘Van de week, heb ik gedacht.... of de volgende week, als ik verhuisd ben.... dat is misschien nog beter.... dan zal ik eens op stap gaan.... een paar lui spreken: Leo Martynse en De Vries, ja.... en ook den ouwen Hazenkamp.... allemaal krantenlui, dat weet je. Ik wil eens zien wat ik gedaan kan krijgen.’ Het was even stil. Tine voelde de plots aanstormende gedachten in een wilde warreling door zich heenvaren, even, dan legde het zich weer. Zij wendde het hoofd opzij, vraagde voorzichtigjes: ‘Wou je dan nu al....’ ‘Ja,’ viel hij snel in, ‘nu dadelijk. Al dat gedraal dient nergens toe. Van zuiver literair werk alleen kan ik 't toch niet bolwerken, dat hoef ik niet eens te probeeren. En ik wil mijn leven maar liefst dadelijk zoo instellen als 't worden moet. Ik kan immers toch den heelen dag niet aan mijn boek werken!’ Tine streelde zijn hand die om haar heup heen lag. ‘Vindt je 't dan niet naar, dat krantenwerk? Zie je er niet tegen op?’ ‘Ik zie nergens tegen op’, zei hij hevig en kort en zijn hoofd had weer dat overmoedig gebaar, dat de stijging van zijn gedachten begeleidde. ‘Ik voel, dat ik alles zal kunnen en dat alles me gelukken zal.’ Toen, zich naar | |
[pagina 318]
| |
haar overbuigend, zachter, zei hij: ‘En dan, het is toch voor mijn vrouwtje, het is toch voor ons beiden!’ ‘Ja.’ fluisterde Tine en weemoed en geluk waren vreemd onontwarbaar in haar. Boven hun hoofden ging de windruisching sterker door de takken. Zij luisterden naar het zingen, staag zwellend en verglijdend, woordloos, maar vol melodie. En hun gedachten vlogen als vrije vogels in de donkere stilte van den avond, vlogen buiten de beknelling van ruimte en tijd, tastend naar wat nog verre lag. Toekomst, mijmerde Tine, een wonder leek het, lokkend en beklemmend. Hoe zou het leven veranderen in vijf, in tien, in een jaar? O, die duizend mogelijkheden waaraan je niet denken kon zonder stormende bewogenheid, zonder stil-makende bevangenheid. Boven den horizon rees de maan, vol, onnatuurlijk groot, wonderlijk oranje-omluisterd in den avonddamp. ‘Kijk.’ zei Tine alleen. ‘Ja.’ antwoordde Lucas, effen in zijn peinzing. Ononderbroken gleden hun gedachten voort. Toen zei Tine - en zij herinnerde zich het al telkens eerder te hebben willen zeggen dien dag en het evenveel malen weer verschoven te hebben, maar nu eensklaps sprong het van haar lippen af -: ‘Ger en Niek gaan gauw trouwen. Waarschijnlijk in Januari al.’ Lucas hield zijn pas in, zag Tine aan in de duisternis. ‘Wàt zeg je?’ zei hij verwonderd, ‘Hoe komt dat zoo ineens?’ Tine deed het verhaal, het verrukte verhaal van Gerry, dat haar enkele avonden geleden in de wondbaarheid van haar ontwrichte voelen met zulk een plotselinge onredelijke pijn had doorvlijmd. Nu kon zij erover spreken als over iets dat haar niet deren kon, dat zelfs nog wel haar welgezinde belangstelling kon hebben. ‘Moeder vindt 't wel prettig,’ vertelde ze, ‘een getrouwde dochter in de stad.... Ze is 't altijd wat jammer blijven vinden dat Jo indertijd naar den Haag ging | |
[pagina 319]
| |
toen ze trouwde. Ja, ze verheugt er zich op, dat weet ik wel, al spreekt ze er niet veel over tegen mij en ook niet zoo erg vrijuit. Ik begrijp 't wel.... ze denkt dat 't me hinderen zou, die goeierd!’ Lucas antwoordde niet dadelijk; toen, terwijl zijn arm vaster om haar heen ging, fluisterde hij aan haar oor: ‘Zeg Tineke, je zei dat je zulke nare dagen had gehad, dat je zoo in de put had gezeten.... Was dat hierom? Om dit contrast met ons? Heeft dit je gehinderd?’ ‘Eerst wel even,’ bekende Tine eerlijk. ‘Maar toen was ik al in die ellendige stemming. En juist daardoor hinderde 't me, doordat ik zoo down was en zoo moe.... toen was ik heelemaal weerloos tegen zulke dingen .... tegen alles eigenlijk. En ik bekeek 't heelemaal verkeerd, heel anders dan ik 't nu doe. Want nu doet 't me niets meer. Nu vind ik 't leuk voor Ger en verder niets.’ ‘Dan is het goed,’ zei hij, ‘anders.... ik kan 't me begrijpen dat je.... ikzelf, daarnet, toen je 't me zei.... 't schokte me toch even ....’ Tine zag naar hem op, speurde naar zijn gezicht in de duisternis. ‘Was je er heusch even door gehinderd Lukie?’ vroeg ze met een zacht lachje is haar stem. Het gaf een innig even-ontroerend gevoel in haar, dit weten dat hij hier toch niet boven stond, boven die kleine plagerige speldeprikken van het leven, dat hij ook wel zijn kon even klein als zij zichzelve wist. Hij lachte. ‘Nu val ik je zeker erg tegen hè?’ ‘Nee mee,’ lachte Tine snel. ‘Ik dacht soms wel eens dat je daar zoo'n beetje onkwetsbaar voor was, voor zulke stootjes.’ ‘Ik ben nergens onkwetsbaar voor.’ antwoordde Lucas met een trilling van plotselinge bewogenheid in zijn toon, waarin lag de spot om het besef van eigen kleinheid, maar ook de donkere weemoed. ‘Het leven heeft soms met allerlei stomme kleinigheden vat op me.’ ‘Gelukkig.’ mijmerde Tine, ‘'t Zijn nare menschen die zoo onaandoenlijk zijn voor alle dingen.’ | |
[pagina 320]
| |
De weg maakte nu een scherpe bocht naar het Oosten. De maan, die, nu hooger gestegen, vol uitlichtte in de donkere helderheid van den nacht, hing als een scherpbelijnd rond lichtvlak in de bleek transparante, daar sterlooze lucht, waartegen de strak-zwarte boomsilhouetten roerloos-levend afstonden. Zwijgend-gelijktijdig keerden zij, als bij afspraak. ‘En dan,’ zei Tine zachtjes na een zwijgen dat niet dan de voortzetting van hun spreken leek, ‘voor ons komt 't toch ook, al is 't dan een beetje later. Nu zie ik dat weer zoo goed, maar van de week kon ik nergens meer aan gelooven.’ ‘Ja,’ zei Lucas, ‘het komt. En gauwer dan je nu nog denken durft.’ Zijn oogen wijd en stralend zagen recht vooruit in den nacht, om zijn mond was de glimlach van die sterk zijn en weten. ‘Ik heb eens nagedacht.... van den zomer, in 't voorjaar misschien, hoop ik mijn boek af te hebben. Ik wou zien 't ergens onder dak te brengen, in een tijdschrift of zoo, voor ik een uitgever zoek. Als dat lukt, dan zijn we een heel eind op weg, wijf. En dan dat andere, die krantengeschiedenis.... iets moet ik hebben waar ik vast op rekenen kan. Dat geeft steun. Dan zouden we misschien in den nazomer of anders vroeg in 't volgend voorjaar toch wel kunnen trouwen.’ Hij stond stil, trok haar tegen zich aan, zocht in het flauw-doorlichte donker haar oogen. ‘Wil mijn wijfje dan zoolang wel wachten?’ ‘Dat weet je wel.’ fluisterde Tine terug.... ‘Ik vind 't niet eens zoo erg lang.’ ‘Schattie van me!’ Hij zoende haar voorhoofd, haar oogen die vochtig naar hem opglansden, haar warmen gevenden mond. ‘Wat zullen we 't goed hebben samen, hè Lukie?’ fluisterde Tine met een glimlach. ‘Zeg, weet je wat ik zoo heerlijk zou vinden?’ fluisterde ze dringend en blij, ‘In een lief klein huisje te wonen, ergens heelemaal buiten, voor een poos, een paar jaar bijvoorbeeld. En dan een stukje grond erbij en tuin.’ | |
[pagina 321]
| |
‘Dat kan ook wel.’ zei Lucas. ‘Om te beginnen is zooiets wel aardig. En buiten leef je goedkoop. Maar op den langen duur moet je toch weer terug in het volle leven.’ ‘Denk eens Lukie, een lief klein huisje met mooie dingen en veel bloemen, want die plukken we dan toch in onzen eigen tuin.... en groente uit onzen tuin en aardbeien.... O jongen, ik kan me niet indenken dat zooiets ooit komen kan!’ Even zweeg Lucas, toen, met een kortafheid die de bewogenheid van zijn woorden dempen moest: ‘En toch komt 't! Ik zal hard werken, dat 't gauw komt.’ Toen trok Tine zich aan zijn arm omhoog, bracht haar gezicht vlak bij 't zijne en hakkelde fluisterend, met een zachte beschroomde blijdschap: ‘Lukie, jij hoeft niet alleen.... ik kan ook wel.... Weet je wel dat ik zei dat ik 't zoo naar vond, dat ik niet ook iets kon doen.... en van de week bedacht ik opeens dat er tòch wat was.... als ik weer flink verder ga met mijn werk, dan kan ik later lesgeven.... dat helpt toch ook weer....’ Maar een strakheid trok over Lucas' gezicht, in zijn even zwijgen was een plotselinge stroeve afweer. ‘Daar zou ik nu maar niet op rekenen.’ zei hij een beetje stug. ‘Waarom niet?’ vroeg Tine teleurgesteld, gehinderd ook om zijn eensklaps veranderden toon. ‘Omdat ik er niet veel voor voel mijn vrouw te zien in de functie van kostwinster.’ antwoordde Lucas stugafgebeten. Verkilling zonk over Tine's warme denken, over de innigheid van haar blijdschap, er was een pijnlijke gehinderdheid in haar om dit zeggen van Lucas, terwijl het haar toch niet recht duidelijk werd waaróm zij zich zoo gegriefd voelde. Ze zei alleen: ‘Bah Luuk, wat kinderachtig van je!’ | |
[pagina 322]
| |
‘Waarom kinderachtig? Ik denk dat de meeste mannen wel zullen denken zooals ik.’ ‘Niet als ze waarlijk van hun vrouw houden.’ zei Tine snel. ‘Bovendien stel je de zaak nog onzuiver voor ook. Kostwinster.... dat zou waar zijn als ik alles inbracht en jij niets. Maar zooals ik 't bedoel is dat heel wat anders. Wanneer we 't eens wat moeilijk hadden en ik zou op die manier wat kunnen helpen, wat zou daar dan voor schande in steken? Trouwens, wat kan er ooit voor schande in steken dat de vrouw meehelpt als je van mekaar houdt en als gelijken naast mekaar staat?’ Tine zweeg even; het begon in haar te klaren. Het besef rees van wat eerst vaag en ontastbaar in haar was geweest: het waarom van haar diep-innerlijk gegriefd zijn om Luuk's woorden. ‘Vroeger was dat wat anders,’ zei ze vlug en zacht, ‘toen waren de menschen zoo anders met elkaar. Toen was de man de baas, die stond boven de vrouw en de vrouw vond dat wel goed en natuurlijk. Daarom sprak het toen wel vanzelf dat hij alleen het gezin moest onderhouden en het niet kon hebben dat de vrouw door daaraan mee te helpen zoo'n beetje zijn gelijke werd. Maar nu.... nu staan we immers niet meer zóó tegenover elkaar. Nu staan we wèl naast elkaar als gelijken. En daarom vind ik het heel logisch en billijk dat de vrouw wel degelijk het recht heeft om ook op die manier iets voor het gezin te doen als dat zoo eens uitkomt. En zie je Luuk, als jou de gedachte hindert dat ik misschien ook eens iets zal inbrengen dan moet ik zeggen dat dat niet pleit voor de manier waarop jij onze verhouding ziet.... de verhouding tusschen man en vrouw bedoel ik.’ Er was een gloeierige warmte in haar wangen, rond haar oogen, of tranen aanwelden maar niet kwamen en een stekerig gevoel van onvoldaanheid schrijnde om het besef van dat wat ze voelde slechts onvolkomen en stuntelig te hebben uitgezegd, veel minder zuiver dan ze het in zich levend wist. ‘Hij begrijpt het natuur- | |
[pagina 323]
| |
lijk toch niet zoo als ik het bedoel.’ dacht ze verdrietig. Maar Lucas, stilstaand, had eensklaps zijn armen om haar heen. Zijn bewegelijke trekken hadden zich uit de strakheid van zooeven losgewrongen, het flitste in zijn oogen. ‘Jij kleine toornende engel der gerechtigheid! Kapittel jij je vent maar. Hij is nu eenmaal niet wijzer. Maar met zoo'n wijs vrouwtje zal er toch misschien nog wel iets van hem terechtkomen. Kom geef me eens gauw een zoen!’ Met zijn mond boven den hare, haar smal gezichtje tusschen zijn handen, wachtte hij. Maar Tine, half lachend, wrong zich los. ‘Toe dan Lukie.... daar komen menschen.... wees nu toch verstandig....’ ‘Wat kunnen mij die menschen verdommen!’ deed Luuk bruusk, kregel onder zijn scherts, ‘als ik in Gods vrije natuur mijn eigen wijf nog niet mag zoenen....’ Maar hij liet haar toch los, kwam naast haar loopen, zwijgend nu. Een boer en een boerin, blijkbaar op weg naar hun naburig dorp, passeerden hen, hun groet klonk op in de avondstilte. Maar dan nam hij haar weer, heftig was zijn greep om haar heen en toch teer; Tine glimlachte, sloot even haar oogen. ‘Zeg eens gauw dat je niet meer boos bent op je jongen, dat je niet meer zoo leelijk over hem denkt als daarstraks.’ fluisterde hij, zijn gezicht op het hare. ‘Nou dan?’ ‘Ik was niet boos op je.’ murmelde Tine terug. ‘Jawel, dat was je wel, je vond je vent een bruut, een tiran, zeg eens of 't niet waar is. Maar je mag immers alles wat je maar wil, zijn zooals je wil, jezelf zijn. Jij mag wel geld verdienen als je dat prettig vindt hoor! Al was 't vijfduizend gulden in een jaar. Is 't nou goed?’ Tine lachte, toch met een spijtig en onvoldaan gevoel. ‘Je maakt er toch maar weer gekheid van.’ zei ze wat stilletjes. ‘En ik sprak heusch niet in gekheid daarnet.’ En Lucas wist het wel dat zij een anderen toon verlangd had nu en verwacht. Maar hij wist dien niet te treffen, | |
[pagina 324]
| |
kon niet anders vinden dan dien klank van scherts en lichten spot, waarvan hij wel voelde dat die haar hinderen moest, toch onmachtig om met een enkel woord te belijden zijn erkentenis dat haar inzicht zuiverder was dan het zijne, door ijdelheid beïnvloed. IJdelheid, misplaatste trots, natuurlijk, ze had gelijk, vrouwen voelen zooiets fijn. Diezelfde trots was het ook alweer die hem nu het rondweg bekennen van dit belette. ‘Kom lach weer eens en geef je vent 's een zoen.’ fluisterde hij, streelend haar koele zachte wangen, wat kleintjes na de korte flits van onvertroebeld zelfinzicht. Tine kuste hem rustig en innig. ‘We houen immers van mekaar,’ murmelde ze, ‘hoe kunnen we dan eigenlijk nog harrewarren over zulke dingen? Dat komt toch allemaal vanzelf terecht. En als je van mekaar houdt....’ ‘Stil toch vrouwke,’ smeekte hij dringend nu, ‘je had immers gelijk. Ik was een stommeling, een boerenknul. Zeg nu maar niets meer, hè. Schattie, kindje van me.’ Hij kuste haar dunne vingers die in zijn hand lagen. Tine glimlachte. Kind, dat waren zij beiden vaak, maar toch hij meer nog dan zij. Bijna moederlijk kon ze soms voelen voor hem, kleine jongen als hij haar vaak leek, zooals nu, zoo plotseling en haast zonder overgang verdeemoedigd van een trotsche mannenhooghartigheid tot een kinderlijk week, gevoelig zich geven, geheel, aan wat een ander die hem lief was voelde, wilde. ‘Klein jongetje.’ fluisterde zij ontroerd. Het was nog in haar dit zacht en mild-ontroerd gevoel toen zij een uur later haar moeder bij het naar bed gaan hielp. ‘Veel te moe hebt u u gemaakt vandaag.’ knorde zij zachtjes, terwijl zij haar moeders al zoo dun geworden grijze haar borstelde. ‘Als u vanmiddag ook maar eens een uurtje had willen rusten.’ ‘Och.... 't was zoo gezellig beneden....’ veront- | |
[pagina 325]
| |
schuldigde Mevrouw zich met haar hulpeloos-verlegen glimlachje. Twee felle kleurtjes vlekten op haar wangen, haar oogen waren donkerder en glanziger dan anders en zoo, in deze bedriegelijke opgewektheid van haar uiterlijk kon het wel schijnen of zij gezonder was, beter dan de vorige dagen. Maar Tine wist hoe morgen de inzinking volgen zou. In den spiegel zag zij haar Moeders gezicht, zag het glimlachje komen en gaan om haar moeden mond. Over haar beiden was de stilte. Toen begon Mevrouw zachtjes te spreken, aanziend Tine's beeld in den spiegel tegenover haar. ‘'t Zal vreemd zijn wanneer Gerry de deur uit is. Zoo opeens.... en dan.... de jongste....’ ‘Ze blijft dichtbij. U zult haar minder missen dan u denkt.’ ‘Ja ja,’ peinsde Mevrouw, ‘dat is wel zoo.’ Een wijle zweeg ze, toen schromend en zacht, zoekend haar woorden: ‘Ik wou zoo graag.... ik had 't zoo heerlijk gevonden voor jou.... als jij.... inplaats Gerry.... hoe moeilijk ik je ook zal kunnen missen....’ ‘Och Moeder....’ weerde Tine zachtjes af. ‘Nu ja, jij bent toch ouder, nietwaar. En ik gunde 't jelui zoo graag.’ Tine kuste haar voorhoofd. ‘Pieker daar nu niet over Moeder, 't komt voor ons toch ook. En nog gauw genoeg, heusch.’ ‘Kind, ik hoop 't.’ zuchtte Mevrouw. ‘Maar....’ zij stokte. ‘Wel?’ vroeg Tine, met een half glimlachje. Zij voelde wel haar moeders onuitgesproken bezwaar, schuilend achter dit maar. ‘Och.... het kan me zoo verontrusten, die gedachte aan later.... Ik hoop zoo dat jullie 't goed zult hebben.’ Maar Tine glimlachte zoo rustig en zeker. Het was nu enkel rust en zekerheid in haar, een heerlijk bewuste zekerheid. | |
[pagina 326]
| |
‘'t Zal alles goed worden met ons.’ zei ze eenvoudig. ‘Ik weet 't, we weten 't allebei. Want we willen 't allebei. Daarom moet u niet ongerust zijn om ons.’ ‘Als ik jullie nog maar gelukkig mag zien samen. Als ik dat nog maar hebben mag. Laat 't maar niet te lang meer duren kindje.’ Tine boeg zich over haar moeder heen, hielp haar overeind. Om haar mond was het glimlachje dat wel puur-blij en zorgeloos leek, maar een diepe warme bewogenheid zong orgelend door haar heen. En met die vreemde, voor haarzelf onnaspeurbare zekerheid, murmelde zij aan haar moeders oor: ‘U zult al het goeie dat voor ons komt nog zien en meebeleven. Heusch, gelooft u me....’ |