| |
| |
| |
Aandrift en weten
Een gesprek over den grond der Kultuur
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
Hoewel ik tot instemming neig, denk ik mij zelf toch op andere lijn, zei Aristos, toen wij onze wandelpas inhielden en een plek zochten om neer te zitten.
Wij hadden, stijgende over een glooiend heideveld in paarsen Augustusbloei, gewandeld en bevonden ons aan een rullen zandweg niet ver van den boschrand die den heuvelrug bekroonde. Daar gekomen zaten wij neer, zagen over de geleidelijk neergolvende heigronden met hun onregelmatigen groei naar de verre heuvels terug, die in sterk blauwe kleur en met vasten omtrek tegen de glanzende lucht zich afteekenden. Bolle witte wolken dreven door de zonnige lucht.
Mij schijnt het veeleer, zoo zette hij zijn afgebroken uiting voort, dat niet weten maar aandrift het beginsel en de bron is van geheel het geestesleven.
Deze uitspraak was het vervolg van een uitlating mijnerzijds, en die door ons wandelen tusschen de onregelmatig ingeplante heistruiken slechts op afgebroken wijze gevoerd was. Thans zaten wij over de heide uit te zien en ontdekten bekende punten. Geen levend wezen was zichtbaar, mensch noch vogel, en wij verheugden ons in deze eenzaamheid, terwijl in de drukbezochte oorden voor zomer- | |
| |
verblijf de gasten elkaar het grijpen van een stoel betwistten!
- Aristos! zei ik: laat niemand weten hoe verlokkend de eenzaamheid is van twee wandelaars, die geen weg kennen doch slechts richting en geen weg volgen maar een weg scheppen naar eigen wensch en willekeur. Laat die anderen zelf ontdekken, zoo ze willen genieten als wij. Maar ze verlangen niet. Als ze verlangden zouden ze hier zijn. En ze verlangen niet omdat ze geen vermoeden hebben en geen weten.
- Daar hebben we ons onderwerp van beraad, riep hij uit. Je komt toch als vanzelf weer op je uitgangspunt terug; de gedachte die het denken beweegt, werkt na en overleeft haar tusschenpoos van vergetelheid. Het geestesleven heeft, zeg je, zijn diepste beweegkracht in een weten, waarmee wij als mensch zijn toegerust; je bepaalt dat weten als onderweten, ter onderscheiding van alle verworven, aangeleerde, verzamelde en gekonstrueerde kennis. Ik zeg: door een verlangen worden we gedreven. Alle geestesleven heeft zijn bron in een verlangen. Godsdienst, kunst, zang, muziek, zedelijkheid, wetenschap.... een groot verlangen is de drijfveer van alles.
- Daarover valt te spreken, hernam ik. Je hebt nu je stelling geformuleerd als ware zij aan een debatingclub voorgediend. Maar wij zullen niet zoo formeel redetwisten als konden wij de plaats waar wij zijn vergeten. Het wijde landschap, dat onze omgeving is, verbindt in zijn licht en schaduw alle tegenstellingen. Zal onze tegenstelling van gedachte niet ook tot één worden, nu wij het vergezicht voor ons hebben, dat ons boeit?
- Ik weet niet, zei Aristos, of dit vergezicht op juiste wijze de stemming aangeeft voor ons beraad. Het vergezicht verheldert; maar de menschelijke werken stijgen uit de schemerige atmosfeer van het onbewuste. Zij zijn de tot weten omgezette aandrift. De religie schept een wereldbeeld waartoe eens de duistere vrees aanleiding gaf. Het duistere, ongewisse, onklaar bewuste;
| |
| |
het onbepaalde verlangen is de drijfkracht en brengt uit zijn nevelige schoot het beeld voort over welks klaarheid wij verwonderd zijn. De groote kunstwerken zijn geboren uit de gisting der ziel. De groote gedachten zijn uit onrust en branding. De innerlijke onstuimigheid die geen breidels heeft, is in beroering en wanneer zij uitwoedt wordt het weten, de goedheid of de schoonheid geboren als resultaat. Het geestesleven heeft zijn oorsprong in deze beweging zooals de dageraad uit de nacht geboren wordt. Gisteren avond, toen we verdwaald waren in het bosch en de schemering inviel en tusschen de duistere boomgestalten de grond nog donkerder werd dan deze; toen was het de atmosfeer om te fantaseeren over wat het leven in beweging brengt. Zoo moerassig, onweetbaar, schemerig, ongewis, onzeker als de bodem was in dat lage land terwijl het in den avond regende: zoo is ook de grondkracht. Wij voeren het geestesleven uit kracht van een verlangen, een onbewuste en onredelijke aandrift, en daaruit komt alle schoonheid voort.
- Het is merkwaardig, zei ik, dat de menschen, die over het leven nadenken, naar twee typen te onderscheiden zijn: zij die den grond zoeken in het verlangen en zij die den grond zoeken in het weten. En deze onderscheiding is zoo principieel en toepasbaar, dat zij in alle takken der menschelijke kultuur en levensopvatting geldig is. Er is een kunstschoonheid die meer aan het verlangen en een die meer aan het weten verwant is; er is een zedelijkheid van het gevoel en der beschouwing; er is een verlangens-religie in alle toonaarden en gevoelens en er is een religie van het begrip. In het natuurgenieten hetzelfde. Want wat je zelf bijbracht, de herinnering aan gisteren: vergelijk haar met onze uitzichten op dit oogenblik. Die eenigermate vreeswekkende onzekerheid, die wij gisteren-avond hadden, niet bij wijze van vrees voor verdwaling, maar als aesthetischen weerklank van het landschap, en de glansvolle verruiming van dit wijde heuvelzicht - zij bevatten dezelfde tegenstelling als waarvan wij spraken.
| |
| |
- Onze heele gesprekvoering, wierp hij in, heeft zelfs geen andere aanleiding dan de kontraire ondervinding van gisteren en heden! - Maar ik vermoed toch dat wanneer ons gesprek werd afgeluisterd, de beluisteraar ons zou misverstaan, en niet vatten zou welk weten jij bedoelt en welk verlangen ik. Hij zou meenen dat wij spraken van feitelijke, ervaarbare zielstoestanden; maar wij spreken van zielsgronden. Het verlangen dat ik bedoel, is verlangen naar niets bepaalds zooals de ervaarbare verlangenstoestand is, maar veeleer naar het Onbepaalde. Het is ook niet een positief gevoel waarin het lustvolle overweegt, zooals het verlangen naar een geschenk, maar evenzeer vrees en onrust behooren ertoe. Ja de onrust heeft in mijn verlangen het overwicht. Ik bedoel aandrift. Er is aandrift is ons; uit aandrift handelen wij en scheppen kultuur. Het menschdom heeft uit aandrift, uit algemeene onbepaalde, aan allen eigene aandrift zijn geestesleven voortgebracht, zijn godsdiensten gesticht en kunstwerken geschapen. De aandrift is een onrust die als bronwel van daden zich in de daden reflekteert, in al meer verklaarde en al meer tot rust gekomen vormen: het Parthenon is de meest verhelderde schepping uit dezen innerlijken drang.
- Het is goed, zeide ik, dat wij ons tegen misverstand wapenen. Ook mijn weten is geen bepaaldheid en is niet een weten van eenige zaak of voorwerp. Wat het wel is, dat zal wel blijken in den loop van ons gesprek. Maar dat de diepste drijfveer van het menschelijk bewustzijn in het weten ligt, zou ik bijna reeds kunnen aanwijzen uit jou Parthenon: waar het zuiverste beeld wordt voortgebracht, daar spiegelt zich zuiverst wat in den oorsprong sluimert!
Er zijn twee kulturen, ging ik voort: die waarin de aandrift het weten en die waarin het weten de aandrift overtreft. De eene is Romantisch, de tweede Helleensch.
- Gevaarlijk om zulke namen te gebruiken; zij wekken niets dan misverstand!
- Niet gevaarlijk voor den verstaander. Het zal blij- | |
| |
ken dat zij toepasselijk zijn. Ook de Grieksche kultuur heeft de aandrift, ook de Romantische heeft het weten. Het is een kwestie van overwicht, richting en bepaaldheid in het algemeen. In de Grieksche kultuur overweegt het weten, het Apollinische. Maar dat daar de aandrift, het Dionysische niet ontbreekt weet ieder sedert Nietzsche zijn Geburt der Tragödie schreef en sinds Burckhardt een anderen blik op de Grieken opende dan die van Lessing en Winckelmann. Bovendien zijn de termen Helleensch en Romantisch niet meer dan voorbeeldig en houden in dat deze beide mentaliteiten in onderlinge tegenstelling de twee typen openbaren.
- Ja, een romantieke ben ik, zei Ariston, en jij meent een Griek te zijn!
- Volstrekt niet. Ik meen dat het Grieksche element een groote plaats kan verkrijgen in de huidige kultuur, en steeds bezeten heeft en dat de harmonie des levens afhangt van den invloed dien dit element heeft verworven. Wat ik Helleensch noem is niet gedateerd door jaartallen en is ook niets verledens, maar een eeuwig element van den menschelijken geest en ik wensch daaraan een groote macht toe in de wereld der toekomst.
- Dwalen wij niet af? vroeg hij. Onze wandeling mag afdwalen, maar ons gesprek moet in zijn lijn blijven, en wij overwogen de bron van den geestelijken arbeid. Ik meen dat deze in de aandrift ligt en dat wij daarover moeten doordenken, niet over het heil, dat in het Helleensche element besloten ligt.
- Toegegeven. Maar om ons vraagstuk op te lossen, moeten wij de begrippen van aandrift en van weten tot grooter diepte doorzien dan wij alsnog deden. En daarvoor is onderscheiding noodig en ten laatste verbinding. En nu zou het voor een zuiver inzicht heilzaam zijn, indien wij met de verbinding der begrippen aanvingen om ze daarna te onderscheiden, d.w.z. om het verband door onderscheiding te bepalen. En laat mij nu maar vooruitzeggen waarop ik wensch uit te komen, dan zal in ons gesprek blijken of mijn stelling houdbaar is of niet
| |
| |
De mensch is in den grond zijns wezens het Denken. Hij is Geest, dat is Denken. Hij is Denker des Geheels, God-wetende. Zijn wezenlijke beweegkracht is het denkerschap. Het denkerschap is geen bepaalde eigenschap, maar is de inwoning van het Goddelijke Denken in de persoonlijkheid. Wij zijn individuaties van den Wereldgeest en als zoodanig zijn wij wetend. Dit is wat de grond is; dat is de grondwaarheid onzer persoonlijkheid; het eeuwige, het wezenlijke, het namelooze. Maar dit denkend-zijn als zoodanig is niet meer dan de ideëele grond en die zich realiseert door zich te verkeeren en hij ver-keert zich tot aandrift, Levensdrang. Levensdrang is oer-drang, oer-drift; drift die grond is van alle bepaalde driften en aandriften, en die doorwerkt in alle. Alle vreezen, verwachtingen, liefden en toornigheden zijn niets dan de oer-drift zelf in zijn differentiaties. De oer-drift is de groote beweger; maar hij beweegt doordat hij keerzijde is der Idee. Want deze, het Denken, is de scheppende kracht en is de bewegingsgrond. De aandrang is het tweede, de tweede instantie, en onmisbaar tot de ontvouwing van een geestesleven, dat geef ik gaarne toe; maar zijn scheppingskracht bestaat slechts doordat hij de omgekeerde gestalte van het ‘weten’ is.
Dat is het verband zooals ik het zie: wij zijn de Wetenden, ook al weten wij niet dat wij weten.
- Ik zou zeggen, zei Aristos, dat als het verband aldus is, wij niet weten kunnen dat wij weten, want het oer-denken verkrijgt in ons zijn keerzijde en wordt tot aandrift, en wanneer dan het weten in ons zich schuil houdt en zich tot aandrift omzet, komt mij voor, dat wij de aandrift als ware drijfveer en beweegkracht onzer geestelijke kultuur mogen beschouwen. Denk je den eersten kruistocht in en de onstuimige eenparigheid waarmede hij ondernomen werd: is daar niet de aandrift, die als een stormwind in de gemoederen opstak, de beweegkracht zelf?
- Toch niet. Want duidelijk is het dat de Fransche riddergemeente hier bewogen werd door het vizioen.
| |
| |
Het weten is een zien, een vermogen tot vizioen, een sluimerend vizioen, en wie dat vermag op te wekken, hij zet met één het vizioen in werkkracht om. Wij hebben in ons het sluimerend vizioen des Geheels, daar het denkerschap ons ware wezen is. Het diepte-feit onzes bewustzijns is dit: de visie des geheels. De louter aandrift zou niets vermogen dan gisten; zij zou nooit een doel vinden, een beeld wekken of een gedachte voortbrengen. Zoo de aandrift niet achter zich heeft het schouwen, zoo zij niet een omzetting van het weten is, dan is er niets mee aan te vangen. Uit de aandrift zelf kan niets meer dan turbulente beweging opwellen. Alleen zoo zij geleid wordt door de in haar verborgen gedachte, is zij de beweegkracht tot geestlijken arbeid. De mensch is een wetende, dat drukt zich uit in zijn werken.
Toen wij zoo spraken, was de natuur al stiller geworden; de warme lucht trilde boven de heide, en heel uit de verte klonk hondengeblaf. De stilte vermeerderde ervan. Wij zwegen en luisterden naar onze eigene gedachte. Wij lieten ons meegaan met hun beweging en verzonnen onwillekeurig aan de andere zijde van het beukenbosch waarbij wij lagen, een boerenerf naast een ontgonnen stuk heide; een bloementuintje met eenige vruchtboomen, een berkenhaag en toegangshekje, een groen oazig stuk land uitgenomen van de onvruchtbare hei. Een landbouwer aan het werk en een hond, die tegen een voorbijganger blafte. Het geluid had die verbeeldingen in ons verwekt en wij zwegen een poos met dezelfde fantasie bezig.
- Welk een geheel landschap onthult zich toch voor je verbeelding uit zoo'n enkel welbekend geluid! zei Aristos.
- Ongetwijfeld. Dat hondengeblaf in de verte bracht mij te midden der natuur voor oogen het menschenwerk. Dan schijnt terstond het menschenwerk het mindere van de natuur te zijn, een kunstmatige poging van nuttigheid, te midden van de onvergankelijke franke wildheid
| |
| |
eener aan geen menschenwet gestoorde natuurwereld. Maar op eens zie je het anders: de natuur is drang, gisting, wildheid, dracht, spontaniteit, en het menschenwerk wijsheid, en de mensch is te midden van zijn werk de wetende. Het weten des Geheels, het vizioen der wereldorde als onderbewuste scheppingsgedachte opent zich in onze ziel en verkeert zich in een aandrift, maar hetvizioen blijft in de aandrift naleven als leidende macht en beginsel en uit die kracht geschiedt ook het eenvoudigste kultuurwerk: de boer ontgint een stuk heide; hij acht de heide woestijn en schept uit haar een afbeeldsel der wereldorde. Dat is zijn ontgonnen gebied en daar woont hij; en hij heeft een hond om zijn ordewereld te bewaken tegen de verwoesters, en de hond blaft ten teeken dat hij zijn baas begrijpt.
Dat de mensch een weter is, in dien dieperen zin dien ik aan dit woord geef, drukt zich uit in zijn gestalte, houding, gebaar, oog, handeling, beschaving, zede, godsdienst, staatsinrichting, bouwkunst.... ja waarin niet? En dat het weten niet een koel-bewuste kennis is, maar zich omzet in aandrift en beweging, ligt daarin tegelijk betuigd. Het vizioen moet verkeeren in aandrift, zal er arbeid zijn.
- Ik zou toch, zei Aristos, het onderscheid der twee mentaliteiten willen vasthouden, gelijk je straks deed, en niet zoo rechtstreeks alle geestesleven tot zijn eene wortel herleiden. Moet ik toegeven dat het weten in den grooten zin van eenheidsbegrip een vóórbewuste aanleg is van onzen geest, dan is er een kultuur, die rechtstreeksche uitdrukking geeft aan dit eenheidzien, en een andere op welke de bloote aandriftigheid haar stempel drukt. Er is Apollinische en Dionysische werking; de meeste werken dragen het teeken der gistende onbewustheid als hun oorsprong.
- Ik heb tegen die voorloopige onderscheiding geen bezwaar; want ik heb die reeds erkend tusschen het Romantische en Helleensche; vooral niet nu wij met de synthese begonnen zijn en idee en aandrift in samen- | |
| |
hang dachten. Er is waarlijk is dezen samenhang tweëerlei moment, en zoowel de persoonlijke als de kultureele geaardheid van het menschdom brengt mede, dat òf het wetend-visionaire òf het gistend-aandriftige daarin den toon aangeet - juist zooals het landschap van gisteren avond en van heden namiddag onderscheiden zijn. Wij zullen dus toch dat Romantische en Helleensche als onderscheiden typen moeten aanmerken en verklaren dat de geestelijke scheppingskracht zich op twee wijzen uitdrukt in de menschelijke werken, namelijk in de gestalte der klaarheid of der gisting. Wanneer het weten in de aandrift overheerscht, resulteert de klaarheid; wanneer in het weten de aandrift overheerscht, resulteert de gisting. Een godsdienst, een kunst, een maatschappelijke orde kunnen uitmunten door klaarheid of door gisting, naarmate van de verhouding dezer beide elementen. De klaarheid blijkt in den adekwaten vorm, de gisting in den inadekwaten. Toen wij gisteren avond in dat schemerachtig bosch verdwaalden en alles luguber werd, hadden wij de schoonheid van den inadekwaten vorm; de inhoud vindt daarin geen zuivere uitdrukking: de schoonheid is hier het onzegbare, onuitgedrukte en onuitdrukbare; de toespraak tot ons onderbewustzijn. Zij wekt onbelijnde gedachten en gestemdheden en roept in het gemoed de onrust wakker; wij hooren de onderzielsche stem die ons toespreekt. Zij is tegelijk verlangen en vrees voor het Onzegbare.
- Als je een uit een houtblok gesneden afgodsbeeldje bekijkt, dan voel je het, zei hij. Juist wat je nu zegt: dat onbestemde, dat onrustig maakt, het ligt aan den inadekwaten vorm; ik geef het je toe, maar ik noem dat: de vormloosheid. Nooit geloof ik dat die primitieve houtsnijders zoo'n beeldje zoo gemaakt hebben uit technisch onvermogen. Onvermogen is een negatieve waarde, een onkunde, en die beeldmakers hebben iets wel gekund: uitdrukking geven aan dat gevoel van vrees en luguberheid dat zij zelf hadden bij de gedachte aan een fluïdaal machtswezen. Zij wilden schrik aanjagen en zichzelf
| |
| |
verschrikken en voelden instinktmatig het schrikwekkende van een wezen, dat kwaad kan doen en ook kan zegenen. Zij hebben uit de gisting gehandeld en een onrustige gedachte gehad, toen zij het houten monster voortbrachten. Ze lieten den vorm verstijven om de verstijving die zij zelf voelden. Zij drukten het doodelijke uit. Somber en woest ziet en houdt zich zoo'n houten wezen. Je kunt zien dat de maker geen weter is, maar handelt uit een geheimzinnig gevoel, een aandrift, die zijn hand overmeestert. Nu: wie zijn Phidias en Praxiteles dan de voltooiers van hetgeen hier begon? Al het licht is uit het duister opgeheven en heeft in zijn oorsprongen de onwetende aandrift.
- Wat wij alreeds met elkaar eens zijn, Aristos. Maar bij Phidias en Praxiteles is de beweging in haar zenith, en is het weten als diepere drijfveer openbaar. Het eenheids-weten heeft zichzelf in het afgodsbeeld gesluierd en is bij dit primitieve kunstwerk tot bloote aandriftigheid verkeerd. Maar hooger op, in de voltooiïng van het Godsbeeld, is de diepste beweegkracht openbaar geworden. De Grieken zijn het volk van den adekwaten vorm. Dat is hun typische waarde; dat is het klassieke. Zij zijn het door een klaarder bewustheid en een innerlijk evenwicht. Bij hen heeft Dionysus Apollo gediend. Want ook zij hadden hun angst en onrede, hun gevoel van verdoemenis en duisteren afgrond, maar zij hebben de onrede aangewend door daarvoor vorm te vinden. Zij hebben hun angsten, hun Orfischen schrik geadeld in den mysteriedienst en zich aldus bevrijd. En dat is in heel hun geestesleven te zien: een geestelijkheid waarbij de bewogenheid een rust insluit; de aandrift die stijgt tot het groote weten, omdat ze uit de Idee is voortgeweld.
- Wat Plato Mania noemt, zei hij.
- Ja zeker, Mania, waanzin uit de Muzen, die echte bewogenheid en aandrift uit het onderbewuste wezen der ziel; de Grieken zijn meesters der mania, zij worden door haar niet overmeesterd, maar hun mania heeft de wijsheid in. Herinner je Phidias' Dionysus-figuur uit
| |
| |
het Oostelijk gevelveld van het Parthenon? De half geheven rechterhand dier achterwaarts geleunde en neergezeten gestalte droeg den beker der zwijmeling; maar de zwijmeling is tot het inzicht; de god ligt daar gezeteld als nadenkend, als begrijper van het mysterie der goddelijke geboorte. Die bepeinst hij in geestesverrukking, nu zij hem door Iris wordt aangezegd van Athena. Aandrift en weten zijn geheel tot één versmolten; in die versmelting is de aandrift redelijk en voor chaotisme behoed, en het weten is door ontroering behoed voor intellektualisme. De inhoud is geheel in vorm omgezet, en laat geen tegenstrijdige rest over. Dat is wat ik adekwaten vorm noem.
- Je kunt, zei hij, het heele woord ‘adekwaat’ weglaten en alleen maar vorm zeggen. Vorm is niets bestaands, dat aan een inhoud wordt meegedeeld, maar de organische uitwikkeling van den inhoud zelf; vorm is uiterlijk, en als de inhoud zich organisch veruiterlijkt, zooals het in alle kunstwerk behoort te geschieden, is hij in vorm getreden. Het andere noem ik vormeloos. Vorm is evenwicht van uiterlijk, zoodra eenige inhoud een evenwicht van uiterlijk verkregen heeft, is hij gevormd. Zie bijv. de Dorische zuil; zijn inhoud is draging, maar een draging die last draagt en dus dragende belast wordt en, terwijl hij vermag zijn last te dragen, toch ook eenigermate inbuigt onder de last. Hoe prachtig is deze inhoud uitgedrukt in rijzing, zwelling, nadering. De aanblik van de zuil teekent onverwijld een volkomenheid voor het oog, waarvan de dieper zin eerst later wordt verstaan. Er is geen ‘tegenstrijdige rest’ over. De inhoud zelf is het beginsel dat tot vorm is uitgegroeid.
- Of, viel ik hem in de rede, om ons vraagstuk niet uit het oog te verliezen: de oer-kunstenaar weet zijn inhoud, hij weet de zuil eer hij haar schept, hij schouwt de zuil-idee op onderbewuste wijze; en daarbij ontstaat als keerzijde de scheppingsdrang, de wil om de geschouwde idee uit te beelden. En bij den Griek gaat deze gisting en onrust van den scheppingsdrang over in het vinden
| |
| |
van den zuiveren vorm, waarin de idee zuiver ontledigd is.... Natuurlijk is hetgeen ik hier beschrijf een langdurig proces, en heeft de Grieksche zuil een voorgeschiedenis in Assyrië en Egypte; maar dat verandert niets aan de innerlijke gesteldheid.
Maar zoo wij van vorm spreken, ging ik voort, vergeten wij niet dat ook deze een element is der mentaliteit. Je zoudt kunnen meenen, dat het Romantische en het Helleensche geestesleven zich onderscheiden doordat het eerste niet en het tweede wel den adekwaten vorm vond, maar dat naar inhoud het geestesleven 't zelfde was. De vorm-vinding zou dan iets bijkomstigs zijn, maar dat is zij niet. Het ligt in de mentaliteit der Grieksche kultuur dat zij vorm-vindend is. Beschouw een Grieksche vaas en begrijp dat zonder een bepaalde mentaliteit zulke bouw niet mogelijk is, zoodat de vorm-vinding juist datgene beteekent wat de Grieksche van den Romantischen geest onderscheidt.
- En hoe zou je dit onderscheid toelichten? vroeg hij. Want ik geloof dat wij hier gekomen zijn tot de kern der zaak, en dat het geding van weten en aandrift hier zijn oorsprong heeft.
Toen Aristos deze opmerking maakte streek een witte wolk, een bolgeblazen blank zeil, langs het blauw, juist voor onze oogen. Een schaduwvlak gleed over de zonnige heide en sleepte zich over de uitgestrekte glooiing. Onwillekeurig volgden onze oogen de beweging en vergaten wij te spreken; een paar zwarte kraaien vlogen op uit het beukenbosch achter ons en streken neer op den grond; even stak de wind op en ritselde in de heistruiken.
Wat is het heerlijk, riep ik uit, om hier den tijd te vergeten! Het kan mij niet schelen hoe laat het is; niets dwingt ons op te staan van onze zitplaats, en hoelang zijn wij hier al! ik geloof dat de zon al een heelen afstand naar 't westen gedaald is sinds wij hier aankwamen, en wij hebben nog geen voornemen tot opstaan. Ons onderwerp is nog niet ten einde gedacht!.... De Griek- | |
| |
sche mentaliteit als vormvindster is het onderbewuste weten dat zich in de aandrift handhaaft. In al het Romantische is het weten in de aandrift verloren, of zoo je wilt: verborgen, onherkenbaar, en daardoor is de aandrift chaotisch en onrustig, en de uitdrukkingswijze van de chaotische aandrift is de inadekwate vorm. De inadekwate vorm is de verstarde vorm, zooals in de vroegmiddeleeuwsche, byzantijnsch-romaansche beeldkunst, of ook de verbrokkelde vorm, zooals in de rokoko, of de overlading of de maatlooze beweging, zooals in het barok. Bekijk die onderscheiden gestalten maar eens, waarin de vormadel ontbreekt. Bekijk een barokgevel of een vroeg-middeleeuwsche kerk, of een oud geschilderd crucifix en je ziet bij alle onderscheid een gemeenzamen trek: het chaotische, de onrust.
- Hoe meen je dat? viel hij mij in de rede: een romaansch kerkgebouw en een barokgevel vertoonen beide onrust?
- Ja, zei ik. De zwaarte, somberheid, het broeden, het geheim, de heerschzucht en al wat zoo'n kerkgebouw kenmerkt als on-Grieksch; het gemis aan open klaarheid en welkome wereldliefde, oefent een bange fascinatie. Hier is de inadekwate vorm als bepalende macht. Er blijft, wanneer wij de schoone verhouding gezien hebben, een tegenstrijdige rest over, die ten slotte den indruk bepaalt. De toeschouwer begrijpt dat hier het weten als diepte-inhoud van den scheppenden ‘geest’ verloren is in een aandrift, een verlangen. De kerkelijkromaansche geest heeft de eenheids-visie nog slechts in onbepaalde herinnering en beseft uit kracht van dit verlies den scheppingsdrang als duistre streving en geeft daaraan uiting in de duisternis van zijn werk. De geheele technische kant van het werk stemt met deze mentaliteit overeen. Nu is het gebouw als een schoon dreigement. Bekijk maar de grimas van monsters, menschgestalten en figuren die als versiering zijn aangewend. Nergens ontbreekt het vormelooze, de inadekwate vorm, als positief en overwegend element dezer
| |
| |
kunst. De tegenstrijdige rest, waarvan ik sprak is niets dan de aandrift die niet door het weten geadeld is. De inadekwate vorm heeft een geweldige uitdrukkingswaarde en karakteriseert de aandrift waaruit zoo'n werk geboren is. Daarin ligt uitgedrukt dat het vizioen des geheels verbroken is, doordat de aandriftigheid in het kunstenaarswezen een overheerschende plaats inneemt. De inadekwate vorm is wel iets anders dan negatieve vormeloosheid, want deze is een gevolg van onvermogen en heeft geen uitdrukkingswaarde. Bekijk maar een draak, mensch, dier of plant in een Middeleeuwsch skulptuurwerk en ontdek daaraan het ‘primitieve’. Of zie een koningsfiguur als illuminatie in een oud Evangeliën-handschrift of getijdeboek. Besef je dan niet het magisch uitdrukkingsvolle van deze vormeloosheid? Daarin ligt een dissonant, een daadwerkelijke verduistering van het oergrondelijke weten door de aandriftigheid.
- Wij hebben, sprak Aristos, terwijl wij over den grond van het geestesleven spraken, als vanzelf ons beperkt tot het gebied der kunst. Laat ons deze beperking volhouden. Kun je nu de mentaliteiten op 't kunstgebied niet bepalen naar hun voorwerp, en zeggen: de Helleensche geest ziet bij de kunstschepping zijn voorwerp als orde, de andere: als macht? Orde is verhouding, macht is overweldiging. De oud-romaansche bouw- en sierkunstenaar gelooft aan de macht. Zijn God is machtswezen; hij vreest en verheerlijkt het machtige, dat met verschrikking en willekeur handelt, en vrees wekt op aarde; hij gelooft aan de bedreiging. Vandaar het duistere. De macht als zoodanig in haar tegenstelling met de orde is het redelooze en zoo stemt zij met de aandrift overeen, voorzoover deze onwetend is. Deze kunstenaar voelt in zijn god de macht, die geen rede geeft en machtig is zonder redelijkheid. Hij voelt zich het duister binnen. Het lijkt veel op de gevoelens die den beeldsnijder van het afgodsding bespookten.
- Er zijn, zei ik, oud-romaansche gestalten in de kunst,
| |
| |
die als twee droppels water op een afgodsbeeld gelijken, en die zóó zonder meer door een Betsjuaan of dergelijk wezen schijnen voortgebracht. Maar al kun je den inhoud der kunst naar het voorwerp bepalen, dat neemt niet weg dat hij naar het subjekt, de mentaliteit bepaald ís, en dat ook het voorwerp zoodanig is door de manier waarop de geest het ziet. De Helleensche geest ziet zijn wereld als orde omdat zijn mentaliteit verhelderd is. Wat wij Romantisch noemden, Aristos, noemen sommigen Gotisch; maar het gaat alle benaming te buiten, het is niets dan een overwicht van de onderbewuste aandrift. Bekijk een bisonfiguur uit de voorhistorische spelonken in Zuid-Frankrijk; daaraan zie je dat de kunstenaar het beest als spook en magisch machtswezen gedacht heeft. Misschien was hij totemist, die zijn totem vol ontzag heeft afgebeeld; misschien priester van een jagerstam, die de ziel van den bison bezwoer eer hij het dier velde. In elk geval heeft hij gehuiverd voor zijn prooi, als was zijn strijd een kamp met geesten. Dat is hetzelfde als wat in den strijd van Marduk en Thiamat of in een byzantijnsch-romaansch siermotief ons verontrust.
- Ja, zei hij, die menschen hebben niet voor hun pleizier geleefd! Ze moeten geschrokken zijn van al wat hen omgaf, met een schrik uit het onderbewuste, zooals in het Oude Testament dreunt. Ik las eens de woorden uit een of anderen psalm: ‘verschrik hen met uw onweders, bedreig hen met uw wervelwind’. Die schrik van Jahwe moet in het Israel-volk als van onder hun voetzolen zijn opgestegen. Wat een doodelijke ontzetting. Ik zie in vele kunstwerken een dergelijke bewogenheid. Zie je niet in de zestiend'eeuwsche Nederlandsche schilders bijv. een vulkanische hevigheid, waarmee ze hun onderwerpen aangrijpen, of het onderwerp hen aangrijpt? Die kruistafereelen met handenwringende Maria's en krampachtig traan-jammerende toeschouwers; die boeven-soldaten en misdadigers-typen, de verwrongen moordenaars aan hun kruisen; de genrestukken met geldschraperige gierigen en al dat gewrongene en
| |
| |
gewilde, wat dat kunsttijdperk kenmerkt - ik zie daarin een met de tijden overeenstemmende onderzielsche hevigheid. Deze menschen voelen 't barokke als wereldwezen en schilderen een staccato van bewegingen, waaraan alle zoetvloeiendheid ontbreekt, en waarin elk detail los is van het andere, zooals bij schokmatige driftvlagen. Er is een uitstorting van overvloed zonder orde. En dat alles doordat het weten, de groote eenheidsvisie, verduisterd is in de aandrift. Het weten is er, maar verborgen in zijn verkeering.... en dan krijg je natuurlijk dat vormlooze, of dien inadekwaten vorm, waarin een tegenstrijdige rest overblijft. Het ligt aan den tijd. Er zijn tijden, wier aandrift zoo zwelt, dat de idee overstelpt wordt en niet anders dan in grillige vormen naar buiten komt; de godsdienstoorlogen en geweldenarijen, de revoluties, boerenopstanden en burgertwisten, de ontzinningen van het zestiend'eeuwsche menschdom vinden hun weergade in het vulkanisme dier kunst. Geweldig vind ik die oud-Nederlanders, die in Duitschers als Grünewald hun evenknie vinden; ook Dürer hoewel hij veel meer zelfbeheersching heeft, is toch aan hen verwant in zijn apokalyptische vizioenen. Kataleptisch bewogenen lijken zij mij soms. In elk geval grijpt een aandrift ze aan, die ze niet kunnen meester worden. Weet je iets ontzettenders dan Breughels blinden?
- Stel je voor dat ze daar voor ons over de heide strompelden en elkaar meetrokken in die heidekuil, de een over den ander, zooals op zijn schilderij; zij met hun binde oogen en wezenlooze koppen! riep Aristos. Maar dat zou niet kunnen. Het landschap zou het niet dulden. Het is hier te harmonisch; het rhythme van deze glooiingen is te zuiver voor zulke onderbreking!
Leunend achterover en het hoofd een weinig opgeheven, lieten wij een windkoelte, die opstak, door onze haren spelen en namen het landschap op, dat zich onmerkbaar-geleidelijk wijzigde door een verglooiing der schaduwen en een later-worden van het licht. Wij dach- | |
| |
ten echter niet aan opstaan en bleven bewust genieten van de onverminderde heerlijkheid dezer wijde natuur. Geen zweem van vermoeidheid was van ons wandelen overgebleven; een gevoel van zweving, alsof wij niet vastlagen aan de aarde, verruimde zich in onze leden. En onderwijl hief het blauw luchtgewelf van dezen einde-Augustusdag, met zijn weinige witte wolken bezeild, zich als een grenzelooze koepel over ons heen.
Geleidelijk kwamen wij na zwijgen en zien, weer in ons gesprek.
- De Renaissance, zei ik, is eigenlijk een poging om het Helleensch element te doen zegevieren in het Romantisch-Middeleeuwsche, en vertoont daardoor een afwisselend overwicht van een der beide. Een poging, ik bedoel een poging van niemand in het bizonder, doch van den kultuurgeest in het algemeen. Wanneer je wilt verstaan wat in wezen een Giotto onderscheidt van zijn byzantijnsch genoemde voorgangers, dan bestaat dit onderscheid in een andere manier van aanvoeling van hun innerlijk wezen. De huivering voor het majestueus-machtvolle was voor Giotto niet meer het diepst levensbesef, maar daardoor heen naderde hij een lichter grond: de schouwing van het harmonische. Hij heeft als beginsel van zijn geestelijken arbeid juist deze fundamenteele verzekerdheid van het harmonische; hij heeft in zijns wezens grond de zekerheid eener wereldorde, niet de huivering voor een wereldmacht. Daarom zijn de middeleeuwsche bouwwerken met hun bedreigend silhouet, en sombere zwaarte op zijn fresco's tot dekoratieve spelingen verlicht. Zijn nieuw zelfbesef vreest niet meer voor het geweldige. In zijn groote fresko's te Florence zie je ook een bevrijding; de menschheid staat in de ruimte; ze is verlost uit haar gevangenis en herleeft, zooals Franciscus in het Umbrische landschap den hemel genoot. Weinigen waren natuurlijk de schilders van zoo zuivere mentaliteit als hij, en daarom zie je telkens weer de duistere aandriftigheid terugkomen; maar het streven, hetgeen als kunstinhoud beseft wordt en als schoonheid
| |
| |
zal worden geprezen, is de adekwate vorm, waarin wereldorde is uitgedrukt. De groote frankheid; de ruime beweging; het opene; de levensliefde. Later, bij een Lippi zie je nog het Middeleeuwsche in bosch of rots; maar in de menschengestalte is zooveel zuiverheid en humaniteit, dat hier het Renaissancistisch wezen zich ten volle uitdrukt. Maar hoe moeilijk het was de Middeleeuwsche vrees te overwinnen en niet in de aandrift als scheppingsbeginsel te blijven, zie ik in Botticelli, en in zijn door somberheid beschaduwde voorhoofden. In hem poogt de Helleensche zon den nevel van het Middeleeuwsche dóór te breken, maar wordt door dit duistergevoel weerhouden. Dat geeft aan Botticelli het aantrekkelijk-raadselachtige, waarom hij voor korten tijd de meest gezochte vroeg-Renaissancist was.
- De Renaissance-menschen, zei Aristos, voelden zich tot het klassieke aangetrokken, zoo komt het mij voor, omdat zij scherper dan de Middeleeuwers, beseffen wat hun ontbrak; zij het eerst begrepen de Middeleeuwsche bepaaldheid der voorafgaande mentaliteit en zochten naar de tegenpool. Langzamerhand verhelderde zich hun besef; maar echt Helleensch zijn zij toch nooit gaan voelen.
- Zeker niet zei ik, daarvoor werkte er te veel Romantisch wezen in hun geestelijke bloedmenging! Maar zij hebben toch een ongeloofelijke genialiteit ontwikkeld in het vinden van den adekwaten vorm! Er zijn momenten in de Venetiaansche schilderkunst en bij Raffael, en veel dieper bij Leonardo, waar het kunstwerk een getuigenis der wereldorde is.... En als je buiten deze kunst treedt en sommige sonnetten van Petrarca of den geest der Platonische Akademie te Florence je indenkt, dan treft het dat de Helleensche geestesgesteldheid in het Renaissance-tijdperk waarlijk als machtige kultuurfaktor heeft gewerkt. Je ziet het aan de verenkelvoudiging die het beginsel hunner kunst is. De grooten tasten niet in de verwardheid der bizonderheden rond; maar zij geven synthetisch het verenkelvoudigd beeld der natuur, doordat de visie des geheels hun denken richt.
| |
| |
- Kan het onderscheid van Helleensch en Middeleeuwsch hieraan liggen dat in het Middeleeuwsche, de enkele nog niet uit de groep is vrijgekomen, en in het Helleensche wel?
- Beter gezegd: deze verhouding van enkele en groep hangt weer samen met het grond-onderscheid van aandrift en weten. In kulturen, waar men uit de aandrift leeft, overheerscht de groep den enkele, en is deze laatste niets dan mond en hand der eerste; de groep-gevoelens, ras-instinkten, en gemeenschapsaandriften zijn dan de inhoud van het leven, de voorraad waaruit de enkele te putten heeft, wanneer hij een kunstwerk maakt, religieuze handelingen uitvoert, of wat al niet. De ongeordendheid, het duistere, vreezenvolle en verlangende, uit zoo'n groepziel zal dan ook in het werk zijn uitgedrukt. De Idee, om zich bewust te worden, moet uit de groep den enkele voortbrengen en zich in hem weerspiegelen, waartoe de enkele zich uit de groep betrekkelijkerwijze losmaakt. Eerst als hij deze vrijmaking uitoefent verheldert zich de innerlijke spiegel en wordt in hem het zuivere wezen openbaar. Dan is hij schouwer des geheels.
- Dat is de Helleensche geestesgesteldheid, de veel geprezene!
- Ja, dat is de Helleensche geestesgesteldheid, hoezeer ook in Hellas de mensch zich burger van den staat weet. Maar dit weten is niet een gevangen zijn in de groep, doch een bewustzijn van vrijen samenhang, een ordebesef. En de enkele is niet atoom, als lid eener atomenmenigte, die te zamen het geheel uitmaken, maar Enkele is bewuste, d.i. degeen die in zich het Geheel bewust is, en die dus zichzelf als Geheel weet; kosmisch-bewustzijn is den Enkele eigen. Hij weet zich boven de groep; d.i. niet boven de medemenschen, maar boven de groepziel, het gemeenschappelijk-instinktieve en duistere, en herkent in zich de Idee die het geheel zelf is. De Renaissancegeest dringt tot wederopwekking van den Enkele. Hij is het Helleensche wezen, dat in de kultuurbepaling tot vernieuwde zeggenschap komt. In on-heellensche kul- | |
| |
turen spreekt de menigte, de kollektiviteit. De scheppende aandrift waaruit zij spreekt is de Idee van beneden af. De Idee in haar verkeering tot Levensdrang is de Idee van beneden af, en de toon, waarin deze aandrift spreekt, is die van het groote verlangen en van de groote vrees doorééngemengd. De aandrift houdt gelijkelijk deze twee grondklanken in. In alle toonaarden worden zij uitgezongen, uitgeworpen, geklaagd, geschreeuwd of gejubeld. In de barok klinken zij zoowel als in het oud-Romaansche stijlwezen. Het is altijd de kollektiviteit die spreekt, en waarin de groote verklaardheid ontbreekt, het open weten en wijde inzicht. Er is onstuimigheid en nooddwang....
- Hoe voel ik nu, viel Aristos in, waarin de Grieksche rust bestaat!
- Ja zij bestaat niet in uiterlijke verhoudingen, maar in een uitgedrukte mentaliteit; zij is de geest van het hoogere weten waarmee Plato gezegend is.
- En niet hij alleen!
- Neen maar hij voorbeeldig.
- En waarvan Phidias wist voor Plato haar ontdekt.
- Omdat zij in de Helleensche wezenheid lag.... De Idee van boven af is het weten. En Plato had de Idee van boven af, niet in haar verkeering, maar in baar onmiddellijke eenheid met hemzelf; de Idee als die zich in ons bewust is, en aan welke de Levensdrang niet anders is dan het tweede moment, de keerzijde, waarin zij zich vernatuurlijkt om scheppingsdrang te zijn. Maar in de Helleensche mentaliteit wordt in de verkeering de Idee niet gesluierd. Zij blijft in het bewustzijn zichzelf; zij lost zich niet in den levensdrang op zooals deze in de stem der menigte klinkt.
- De stem der menigte, het geluid der aandringende oerdriften.... hoe geweldig is die stem in de Matthaeuspassion wanneer het volk den kruisdood van Jezus eischt. Hoe prachtig heeft hier de maker het on-helleensche begrepen.
- Ja, Aristos, de stem der menigte, het geluid van
| |
| |
storm, zee, wind, water, het natuurgeluid, geen geluid van den Geest; de geest klinkt niet als een aandrijvende wind. De Idee van beneden af klinkt als natuurgeluid; de Idee van boven af is de Idee uit zichzelve en haar geluid heeft een zuiverheid boven alle ontroering. Haar helderheid is die eener rimpellooze evenheid.
- Ik vind hier op dezen heideheuvel, in deze gekleurdheid en gestemdheid en in dezen harmonischen bouw van glooiingen een evenwichtigheid waarin zich het Helleensche herhaalt. Hebben wij niet in dezen laten Augustustijd, door zon gezegend, te dézer plaatse een verkeer in het Universum?
- Aristos, je spreekt uit wat mij inviel op hetzelfde oogenblik! Het heele vraagstuk van aandrift of weten vindt in het Universum-begrip zijn volledige oplossing. Wij zijn de Idee verpersoonlijkt, het Goddelijk denken dat mensch wordt. Zoo is ons diepste wezen een wetenschap van het Universum. In ons wezen zijn wij kennende het Geheel; niet als diskursieve weters, maar als innerlijk bewusten. De mensch leeft in zijn grond een weten van het Universum. Dat weten is zijn ruimte en diepte. In het Universum leeft hij; en hij lééft slechts, indien hij daarvan een vermoeden heeft sterk genoeg om de onrust van zijn aandriftig grondverlangen en zijn vrees te doorschijnen. Hij leeft slechts in het Universum. Elke begrenzing is een beknelling van het leven. In zijn zaken of familie, of buisgezin of nationale of andere belangen kan men niet léven. Een ieder die zich beseft te leven, weet meteen dat zijn leven geen begrensde sfeer heeft en dat al het begrensde, waarin hij vertoeft, en dat zijn uiterlijke omgeving uitmaakt, niet de sfeer van zijn leven is. In niets minder dan het Universum is het mogelijk levend te zijn. Plato leeft in het Universum en heeft daaruit zijn ruimteblik verkregen. De ruimteblik is het wezenlijk menschelijke; de mensch is met de schouwing des Geheels toegerust en hij is mensch door niets anders dan dezen aanleg. Maar wat zijn ware aanleg is sluiert zich hierin dat hij afdaalt in de natuur en aan de aan- | |
| |
driftigheid van deze deelneemt, en hij heeft dezen levensdrang noodig om zijn weten van het Universum te realiseeren. Deze realiseering is het geestesleven.
- Zoo is alle geestesleven, dat uit de aandrift stamt, merkte hij op, niet meer dan de voorafgaande natuurfaze, van het geestesleven waarin het weten des Universums ontsluierd is? Al het ‘Romantische’ niet meer dan psychische voorfaze van het ‘Helleensche’?
- Zeker, Aristos, zoo is het. Het volle geestesleven is een verkeer in het Universum en uit het grondelijke weten geboren.
Toen ons gesprek ten einde liep begonnen wij nauwkeuriger aandacht te geven aan bizonderheden onzer meer nabije omgeving en ontdekten in het algemeene heidepaars nuancen van roestbruin door uitgebloeide struiken dopheide en op een plek van bruine zandigheid een groep late bastaardwederikken met hun spitse trossen zacht bewegend op den luchtstroom. Maar weldra gingen voor onzen aanblik de bepaaldheden weer in het algemeene op en genoten wij voor het laatst het geheel dat in zijn bewegende lijnen en saamvloeiende glooiingen als uit één gedachte scheen voortgebracht. Wanneer de wereldrede gestalte aanneemt in de ruimtelijkheid, is het alsof zij in de ruimte een punt zoekt om haar eigen gestaltenis te overzien. Zij schept het landschap, om uit een bepaald uitzichtspunt zichzelf in het landschap te zien gespiegeld, en somtijds voert zij menschen, in wie haar ruimte is, naar die punten om in hun bewustzijn te genieten van den aanblik des geheels. De bouw der glooiingen, de kleuren en tonen die in elkaar vervlieten en het gewelf der luchten, zijn alsdan voor hun aanschouwing een inwoning en zelf-uitbreiding der Wereldrede in de wereldruimten......
- Aristos, zei ik, zie je daar beneden in de verte, als je rechts houdt van die heistruiken een geelachtige strook? Dat moet een lupinenveld zijn; van hieruit gezien is het niet anders dan een glanzige kleurstreep
| |
| |
in het paars der gronden; daarachter helt links naar boven een uitgestrekte glooiing, waar een wolkschaduw komt aanglijden. Voorbij de schaduw is het paars blauwer en in neveligen zonneglans gedrenkt. Nu als je de grenslijn dier heuvels rechts volgt langs de lucht en de witte schijnstreep volgt, die de heuvels afteekent tot waar de berg zijn hoogste welving maakt.... daar moet een hoogvlak zijn boven alle omgeving uitgeheven, een plek, van waar je de heele omstreek overziet.... daar moet al het omgevende tot een harmonische wereld saamvloeien, daar moet je in het Universum zijn.... Het schijnt mij in dit uur.... en bij deze belichting.... en in onze gestemdheid - en terwijl het mij zoo toeschijnt gevoel ik een innerlijke weelde onbegrensd, alsof een godheid ons uit de luchten naderde.... het schijnt mij als ik naar dien heuveltop heenstaar, alsof daar verre voor mijn oog in gave schoonheid.... het Parthenon staat. |
|