| |
| |
| |
Johan Bojer
Door Mevr. D. Logeman - van der Willigen.
Johan Bojer wandelde met een vriend van Parijs naar Amsterdam.... Het klinkt bijna als een sprookje of als een odyssee van vluchtelingen uit onze dagen! Maar het was dan ook ‘in den goeden ouden tijd’, toen dat allemaal nog maar zoo gemakkelijk ging. Het eerste geld met zijn schrijven verdiend, werd besteed aan een reisje naar Parijs. Ik zou er bijna ‘natuurlijk’ bijvoegen, want Parijs is de droom van alle artisten in Scandinavië, het toppunt van alle heerlijkheid. Eerst Parijs en dan Italië. En ik ken meer dan één artist uit de Scandinavische landen, die na een bezoek aan het land van kunst en zon, steeds rondloopt met een bijna ziekelijk verlangen om er weer heen te kunnen. En in Parijs en Italië sluiten geen landslui zich meer bij elkaar aan dan de Scandinaven. In Parijs, Florence, Rome en Napels hebben zij hun vaste koffiehuizen, waar zij geregeld bijeenkomen en waar iedere vreemdeling, die aansluiting wenscht met een artist uit het Noorden, zeker is hem te vinden. Daar worden dan zooveel mogelijk de Scandinavische gebruiken gehuldigd, wordt al wat naar het buitenland riekt, afgeschud en de Scandinavische standaard hooggehouden. Trouwens, menigeen zal in zijn hart wel moeten bekennen, dat hij nooit zoo vaderlandslievend gezind is, als wanneer hij van het
| |
| |
dierbare vaderland is verwijderd. Daar zullen we de bewoners uit het Noorden dus maar geen verwijt van maken en evenmin van de tooververhalen, die zij in het buitenland opzetten, waardoor alles ‘thuis’ veel beter en mooier schijnt dan elders. Bij denzelfden Johan Bojer werden in de buurt van Parijs Noorsche gerechten klaar gemaakt, die bezoekers verrukkelijk moesten vinden, veel beter dan de fijnste Parijsche ‘plats’, maar die met Fransche in plaats van Noorsche ingrediënten gereed gemaakt, bijna niet te eten waren.... Doch dit was vele, vele jaren nadat Bojer naar Amsterdam wandelde, in hooibergen, of in een stal sliep en haast niet at. Uit Amsterdam keerde hij toen met een zeilschip naar Noorwegen terug, want de 600 kronen, die hij in den zak had bij zijn vertrek uit Noorwegen, waren in Parijs en België opgeraakt. Wonderlijk genoeg heeft de schrijver mij nooit verteld, dat hij in Holland en België geweest was. Ik weet bij ondervinding, hoe graag de Noren anders aankondigen dat zij ‘ook’ in Holland geweest zijn en hoe verlangend zij zijn om de paar woorden Hollandsch, die zij daar hebben opgevangen, eens te luchten. We kunnen dat zelf ook wel zien als we in Scandinavische boeken onthaald worden op, dikwijls verkeerd gebruikte, Hollandsche woorden, zoodra er maar sprake is van Holland, of Hollandsche toestanden. Bojer maakt hierop dus een gunstige uitzondering. In geen van zijn werken wordt Holland ook maar genoemd. Misschien spreekt hij tegenover vreemden ook niet graag over de jaren, die nu reeds zoo lang achter hem liggen, omdat hij toen zoo'n harden strijd voor het bestaan te voeren had. De omstandigheden hielden hem aan bezigheden, die geheel in strijd waren met zijn liefhebberij en aspiratie. Hij was het onechte kind van een eenvoudig dienstmeisje uit de buurt van Trondhjem en werd spoedig na zijn geboorte in 1872 bij lieden op het platte land uitbesteed. Tot aan zijn vijftiende jaar
leidde hij het leven van een gewonen boerenjongen; eenmaal per week stak hij het water over om aan den overkant wat onderricht te krijgen. Verder ging hij 's winters mee op de vischvangst
| |
| |
in de fjord, en hoedde hij 's zomers het vee op de hoogvlakte, waar hij weken achter elkaar op geen ander gezelschap aangewezen was dan dat van de koeien, geiten en schapen, die hij onder zijn hoede had. Op zijn eigen aandringen zonden zijn pleegouders hem toen naar een private districtsschool. Daar werden de oogen hem geopend voor allerlei tot dien tijd onbekende heerlijkheden, die er vooral in de literatuur van zijn eigen land te vinden waren. Wergeland, Holberg, Björnson en Ibsen; dat was nog iets geheel anders dan de vertelsels en sprookjes van de oude Randi, zijn pleegmoeder. Langen tijd had hij zich niet kunnen voorstellen dat er iets mooier zou kunnen bestaan dan moeder Randi's verhaal over ‘De bruid, die stierf en weer opstond’. (Bruden, som döde og stod op igjen). En moeder Randi zelf was overtuigd, dat haar verhaal waar gebeurd was en Bojer zag onder haar woorden heel duidelijk het jonge meisje als bruid getooid met de kroon op het hoofd voor zich. En hij rilde, toen de bruidegom zijn bruid ging halen en het meisje in de armen van den jongen man den laatsten adem uitblies. Het meisje was door haar ouders tot dat huwelijk gedwongen. Zij had zelf een andere keuze gedaan, maar de vader had haar minnaar het huis uitgejaagd. Toen de bruid nu gestorven was, werd er inplaats van een bruiloftsmaal maar een begrafenismaal gebruikt, waarop de bruid in haar bruidstooi begraven werd. Eenige dagen later komt de ware geliefde van het jongemeisje terug en zet zich weenend bij het graf van zijn verloren bruid neder. Ondertusschen graaft de doodgraver met een knecht in het holst van den nacht het lijk op om het van alle kostbare sieraden te berooven. Als het keurslijf wordt doorgesneden, richt het meisje zich plotseling op en haalt eens diep adem. De doodgraver en de knecht zetten het verschrikt op een loopen. De bruid wrijft zich de oogen uit, de ware minnaar snelt op haar toe.... en de rest is gemakkelijk te begrijpen. Of het
verhaal van het mooie meisje met de lange blonde haren, dat op de eindelooze vlakte woont, daar een jongen herder bezoekt, die er zijn schapen hoedt en
| |
| |
hem betoovert door den glans van haar gouden haren.... om dan weer met het neerdalen der nevels op het veld onzichtbaar te worden. ‘De blauwe vlakte’ (Vidden blaa) heette dat verhaal, waaraan moeder Randi ook vast geloofde. Bojer heeft de verhalen van zijn pleegmoeder en andere legenden uit de buurt waar hij zijn kinderjaren sleet in een bundel verzameld en uitgegeven. (Gamle Historier, 1901).
Toen hij de districtsschool had afgeloopen, kwam hij in dienst bij een ‘storbonde’, een van die groote grondbezitters, die in Noorwegen alleenheerscher schijnen over heel de streek waar zich hun gronden uitstrekken en waar gewoonlijk druk gepolitiseerd wordt, daar menige ‘storbonde’ deel uitmaakt van het Storting. Bojer hoorde daar voor het eerst dat er iets bestond wat ‘politiek’ heette. En al begreep hij er niet alles van, hij kwam er toch gauw achter, dat politiek iets was wat lange, opgewonden redevoeringen vereischte, waarin er over het wel van het vaderland gesproken werd. Die redevoeringen verschenen dan in een krant, die Bojer toen ook voor het eerst in handen kreeg en waarin hij ijverig zat te lezen. Als een Franciscus, die in de bosschen tot de vogels preekte, hield Bojer op zijn beurt politieke redevoeringen voor de boomen en struiken in het bosch, als hij zeker was dat niemand hem hooren kon. En 's avonds als het werk was afgeloopen zat hij met zijn schoolboeken voor zich in stal, of schuur, en overhoorde zich zelf lessen. Maar die studie vlotte niet erg. Hij voelde maar al te goed, dat hij leiding noodig had. Tot zijn groote vreugde mocht hij toen het toelatingsexamen doen voor de onderofficierenschool te Trondhjem en werd hij tot leerling aangenomen. De cursus duurde drie jaar en kostte niet alleen niets, maar verschafte hem ook gratis kost en logies. Bojer was vol ijver en zag zich in gedachten reeds aan het hoofd van een groot leger. Hij werkte hard en volgde ook nog een cursus over buitenlandsche literatuur en later ook nog een jaar lang een handelscursus. Trondhjem scheen hem een wereldstad met de groote leesbibliotheken met hun onuitputtelijke schat- | |
| |
ten, en de voordrachten en tooneelstukken die hij er te hooren en te zien kreeg. Vooral toen Kurt Hamsun en later Herman Bang op het podium verschenen. Bojer kwam geheel onder den indruk van Hamsun's enthousiasten, schoonen, vloeienden
woordenstroom en de poëtische beelden van diens dichtergenie, terwijl Herman Bang hem deed huilen en lachen tegelijk. De tragischcomische wijze waarop Bang de personen door hem zelf geschapen ten tooneele bracht, joegen Bojer het bloed naar het hoofd. Scheppen, zelf dichten, tooneelstukken maken, - bestond er wel iets hoogers? Hij wilde het zelf ook eens beproeven. Als hij maar volhield, zou het misschien wel lukken - en hij schreef, schreef zooveel hij er maar tijd voor had, want hij moest nu zelf geheel zijn eigen kost verdienen. Met het hoofd vol plannen voor de dichtwerken, die hij op zijn beurt de wereld zou inzenden, verhuurde hij zich als visscher en streed weken achtereen in de felste koude met de woeste baren van de Vestfjord in de open visschersschuiten. De Lofoten-visscherij had veel handen noodig in het seizoen als er jacht gemaakt werd op de kabeljauw. Tusschen de 30 en 40.000 man op het water behoorde niet tot de zeldzaamheden en de verdiensten waren goed. De visch werd per stuk betaald en iedere visscher ving gemiddeld 2000 kabeljauwen per seizoen. Als de vischvangst aan den gang is, zien de visschersdorpjes in de Lofoten er vrij wat minder verlaten uit dan zooals de toerist 's zomers Svolvier, Kabelvang of Hopen, (om er slechts enkele te noemen) te zien krijgt. Dan is er ook leven in de eigenaardige hutten (fiskebode), die als een soort kleine arken op het water schijnen te liggen en waarvan de kleur zoo schilderachtig afsteekt tegen het monotone grijs van rotsen en scheren. Wij danken een van Bojer's allerschoonste vertellingen aan de ondervinding, die hij als Lofotenvisscher heeft opgedaan. Wij voelen in de korte, afgebeten zinnen in ‘De Visschers’, (Fiskere, later in zijn Verzamelde Novellen opgenomen), hoe de mannen te strijden hebben met de elementen, hoe ieder woord te veel fataal kan worden. De
| |
| |
bijna bevroren handen omknellen de riemen met steeds vasteren greep, de blik blijft gericht op de bruisende golven, terwijl de oude vader ‘han far’ in de open schuit zijn levensstrijd eindigt en de visschers hun plicht niet verzaken mogen. Zij schijnen het water vóór hen met hun strakke blikken te doorzoeken en te meten. Die blik is Johan Bojer bijgebleven. Hij heeft die oogen, die niet alleen getuigen veel gezien te hebben, maar die ook nog steeds meer schijnen te zien dan die van anderen. Hij kijkt de personen met wie hij spreekt wel aan, maar luisterend glijdt zijn blik altijd weg naar onzichtbare uitgestrektheden in de verte.
De verkoop van de gevangen kabeljauw ontwikkelt zich tot een handel, die allerlei tusschenpersonen vereischt. De lever wordt tot traan verdampt, de kop wordt gedroogd en aan de guanofabrieken verkocht. De visch zelf gedeeltelijk gezouten en gedroogd; een ieder die in de Lofoten gereisd heeft, herinnert zich de lange rijen opengespalkte visschen, die aan stokken te drogen hangen en in de schemering zulke fantastische vormen aann men. En niet minder de bergen kabeljauwkoppen, die, bij honderd-duizenden bij de guano fabrieken opgestapeld, in de verte doen denken aan houtstapels, tot de geur ons wel nader inlicht. Toen de vischvangst was afgeloopen, verhuurde Bojer zich als agent bij een grooten koopman in visch en toen dit baantje hem niet langer beviel, werd hij winkelbediende in een winkel, ‘handhandleri’ op het platte land. Ik heb menschen ontmoet bij wie Bojer in dien tijd geregeld eieren bracht; die vertelden mij, dat hij altijd een boek uit zijn zak haalde om te lezen, terwijl hij op het geld wachtte. Wij zouden hier bijna uit afleiden, dat hij niet alleen winkelbediende, maar ook boodschappenlooper was. Om meer verdiensten te hebben is hij daarop agent in naaimachines geworden en toen dat baantje ook niet vlotte, werd hij maar weer winkelbediende. Ditmaal in Trondhjem zelf, waar hij 's avonds vrij is en zich weer aan de studie kan wijden. Hij haalt de papieren weer te voorschijn, waar hij zijn eerste schetsen en vertellingen
| |
| |
heeft opgeschreven. Hij werkt om en zift en waagt de eerste schrede. Een klein tooneelspel ‘Een moeder’ (En Moder, 1895) wordt uitgegeven en opgevoerd. Een vertelling ‘Helga’ ziet hetzelfde jaar het licht. Toen hij het eerste geld dat hij met zijn schrijven verdiend had in den zak stak, had hij tegelijkertijd voor goed gebroken met zijn vroegere werkzaamheden. Het was alsof een Sigrid uit Ibsen's ‘Kongsemnerne’ hem had toegeroepen: ‘Gebruik je vleugels en wee degenen, die je nu binden willen’. (‘Bruk dine vinger, og ve dem som vil binde dig nu’). En hij sloeg zijn vleugels uit en vloog over Kopenhagen naar Parijs, vanwaar hij over België te voet naar Amsterdam ging en vandaar huiswaarts keerde als een vrij man. Maar zelfs de vrijste man heeft plichten tegenover zijn lichaam en het kostte den drieentwintigjarigen Bojer veel moeite om zijn lichaam te onderhouden van het weinige geld, dat hij te Kopenhagen als correspondent voor een dagblad te Trondhjem verdiende. Maar de boeken die hij in de universiteitsstad tot zijn beschikking had en de colleges die hij aan de universiteit volgde, wogen ruim op tegen alle ontberingen. Zoodra de zomer echter zijn intrede deed, werd het verlangen naar zijn Noorsche bergen en wateren Bojer te machtig. Het leven had hem nog niet verwend, hij kon zich met weinig tevreden stellen en hij had vrienden genoeg, onder de eenvoudige landslieden, waar hij zijn intrek kon nemen. Toen brak er een nieuwe fase in zijn leven aan. De stroom was niet meer tegen te houden: hij wijdde zich geheel aan zijn dichtkunst. Zijn eerste werken waren lijvige politieke en sociale romans, waarin hij de rijke boeren nu juist niet in een schoon daglicht stelt. Het is of hij er in wil aantoonen, hoe absoluut onvereenigbaar de politieke belangen zijn met die van het economische leven. In ‘Een Volksstaat’ (En Folkebog 1896) gaat door toedoen van den vader, die zijn
werk verzuimt op het landgoed vanwege ‘de politiek’ een geheel gezin ten onder, zonder dat de vader als lid van het parlement ooit bereikt, wat hij zich had voorgesteld te bereiken. In ‘De eeuwige Strijd’ (Den evige Krig, 1899)
| |
| |
gaat een geheel district zoo goed als ten onder door den politieken strijd. Al wat klein en leelijk is, komt in den mensch te voorschijn, al wat goed en mooi is, wordt onderdrukt. Kleine persoonlijke veeten worden tot groote familietwisten. Kinderen staan tegen hun ouders op. Jongelui gaan den verkeerden weg op en dit alles, omdat er ‘te veel met de handen in de zakken over het wel van het vaderland gesproken wordt, in plaats van de handen aan den ploeg te slaan. Het is een luguber beeld, dat Bojer ons geeft van den Noorschen heereboer. Maar meer dan een grond van waarheid zal er wel in zijn voorstelling te vinden zijn. Er gaat een verhaal van koning Oscar en koningin Sofie, die op reis in Noorwegen een bezoek brachten bij een der boerenleden van den Rijksdag. Zoodra de hooge gasten in de zaal, ‘storstuen’ hadden plaats genomen, zeide de boer tegen zijn vrouw: ‘Zeg eens Gudrun, ga jij nou met Sofie maar naar de andere kamer, dan praat ik met Oscar wat over de politiek.’ En niet uitsluitend de rijke boer verdiept zich in de politiek van zijn vaderland en het buitenland. Ik herinner mij, hoe we eens op een heel afgelegen plekje in Noorwegen werden staande gehouden door een houthakker, die ons vroeg waar Venezuela lag. Hij las in de krant dat daar een opstand was uitgebroken.
Ondertusschen wekten Bojers boeken de aandacht en werd hem een subsidie toegewezen om zijn studies in het buitenland te kunnen voortzetten. Daar schreef hij ‘Moeder Lea’ (Moder Lea) dat in 1900 uitkwam, het krachtigste werk dat hij tot dien tijd geschreven had met een overvloed van stof die ons bijna overweldigt. Lea was getrouwd met een man, wiens hoofd vol politiek en wiens hart vol dorheid was. Hij wilde van het platteland weg om in de hoofdstad de plaats in te nemen in de politiek, die hij zich droomde. Maar hij komt als een afgeleefd, half krankzinnig man in zijn geboortestreek terug, zonder ooit iets in de politiek bereikt te hebben. Het fortuin van zijn vrouw, - zelf had hij niets, - is geheel verdwenen. Zijn mooie, jonge vrouw is na haar vijftienjarig huwelijksleven een schaduw van haar vroeger ik. Zij heeft zes kin- | |
| |
deren bij den man in wien zij zich zoo schromelijk bedrogen had. Zelfs zijn liefde, in zoover hij in staat was lief te hebben, gold een ander, - haar zuster. Geruïneerd, gebroken naar lichaam en ziel, keert Breien naar Rein terug, waar hij weldra den laatsten adem uitblaast. Lea, die eerst te wanhopend en ook te onverschillig was om zich op te richten, komt plotseling tot bezinning en geeft zich eens rekenschap van haar leven. Zij wil bidden, God smeeken om een mirakel, opdat alles nog voor haar en haar kinderen gered zal worden. Maar op eens ontwaakte haar verantwoordelijkheidsgevoel. Dan bidt zij niet langer tot den hemel in de verte, maar tracht het mirakel in zich zelf te vinden. De redding hing van haar eigen krachten af en van de hoogte die zij daarmee bereiken kon. ‘Lea, snak je er naar om je op te heffen, dorst je er naar om een nieuwe wereld voor je zelf op te bouwen, doe het dan. En slaag je er niet in, roep dan je zelf tot verantwoording,’ spreekt een stem in haar. En zij werpt zich op haar leger om, steunt en strijdt, totdat zij halfluid, opgewonden en vol emotie antwoordt:
‘Goed, ik beloof mij zelf te dwingen om het te kunnen! Ik beloof mijn kinderen op te voeden in het klare licht der werkelijkheid en hen te maken tot flinke, zelfbewuste menschen. En ik beloof het landgoed Rein weer op te bouwen, zoo waar menschelijke energie er toe in staat is. Ik wil een nieuw leven leiden, een groot en rijk leven van dezen dag af, ik roep alle goede machten tot getuigen aan.’ Het klonk als een eed in jubelkreten uitgegalmd. Het was als een hemelvaart naar haar eigen kracht! En een uur later sliep zij rustig en kalm, wat haar in jaren niet gebeurd was.
En zij houdt woord. Zij neemt het bestuur van het vervallen, met schuld belaste landgoed zelf in handen. Zij was 's morgens het eerst op en 's avonds de laatste die ging rusten. Zij had geen tijd om vermoeid te zijn, moedeloos mocht zij evenmin wezen en één fout begaan zou fataal kunnen worden. De voortdurende spanning waarin zij leefde ging als een verfrisschend briesje door haar ziel. Alle onvruchtbare droomen werden weggevaagd. De
| |
| |
werkelijkheid hield haar vast met een ijzeren greep. Gelooven mocht zij niet, zij moest weten. Hopen evenmin, zij moest doorvoeren. Twijfelen nog minder, omdat het doel absoluut bereikt moest worden. Haar kinderen voedde zij op tot waarlijk groote menschen. Spelend leert zij hen hamer en beitel hanteeren; het resultaat is dat Haf, de eene zoon, een groot ingenieur, Euk, een andere zoon, een groot beeldhouwer wordt, terwijl Henuk een nieuw soort porcelein uitvindt en Halverd de oudste een ideale helper wordt voor iedereen die werken en leeren wil. De dochters richten een weefschool op, en ontwerpen zelf de teekeningen. De kinderen worden overal geëerd. Het geld stroomt naar hen toe. Het landgoed wordt niet alleen schuldvrij, maar heeft zich ook ontzaglijk uitgebreid en Lea, op de handen gedragen door heel de streek, kan met trots en genoegen op haar levenswerk terugzien. Deze stof alleen zou een boekdeel kunnen vullen, maar is Johan Bojer toch nog te sober geweest. Naast Lea treedt Karen op en Inga. Karen een zwakke persoonlijkheid die, getrouwd met een veel ouderen man, die heel spoedig zijn eigen landgoed niet meer besturen kan, in de macht komt van haar Zweedschen opzichter. Inga, de schoondochter van Karen, die zoo teleurgesteld wordt in Hans, haar man, dat zij haar kind doodt uit angst dat het worden zal als de vader. Hans is een leeg vat, die holle woorden spreekt en politieke aspiraties heeft evenals Hakonson en eenige andere groote boeren, die Bojer allen in een hoogst belachelijk daglicht plaatst. Hij maakt ze geheel tot caricaturen. En niet alleen de boeren zelf, maar ook de instellingen op het platteland en in de grootere dorpen. De directie van de spaarbank schijnt uit louter idioten te bestaan. De lieden die in aanmerking komen voor de Kamer, zijn opgeblazen dwazen, die maskerade schijnen te spelen met hun nationaal costuum. Het Noorsche ‘landsmaal’
wordt openlijk op een rechtszitting gehekeld. Geneesheeren schijnen omgekochte suffers als het er op aan komt om een moord te constateeren, of een vrouw voor ontoerekenbaar te verklaren.
| |
| |
Wij voelen maar al te zeer hoe de schrijver in dit werk zijn eigen ideëen heeft willen opdringen en daar personen voor noodig had. Lea met haar ideaal schoon karakter verjaagt ieder maal weer het gevoel van afkeer dat de overige personen, - Lea's kinderen uitgezonderd, - ons voortdurend geven. Maar ook zij schijnt onwerkelijk, evenals het onwerkelijk is, dat al haar kinderen het tot iets geniaals in de wereld brengen. En de moeder was zóó zeker van het succes van haar kinderen dat zij, als zij met haar over hun plannen spraken, ‘een soort hoefgetrappel meende te hooren van dat wat komen zou, een monumentaal vervolg van dat wat al was. En als zij in haar sjees de streek door reed, had zij het gevoel van ‘een apostel, die de rest van zijn leven aan zijn evangelie wijden wilde’. Johan Bojer overdreef, maar wij vergeven hem die overdrijving omdat hij moeilijk anders kan, waar hij zulk een vast plan voor oogen had. Toch had het boek gewonnen, indien het minder breed was opgezet. De volksuitgave, die later van ‘Moeder Lea’ verscheen, is door den schrijver herzien en daarin zijn veel tooneelen door hem geschrapt. In een nieuwe uitgave van ‘De eeuwige Strijd’ is het laatste hoofdstuk ook geschrapt, dat te veel op effect berekend was. ‘Moeder Lea’ zoowel als ‘De eeuwige Strijd’ is ten slotte een ode aan den arbeid. Arbeid, opgenomen eerst tot redding van Lea's eigen ziel, later tot het welzijn van haar kinderen en haar omgeving. Carsten en Bratt in ‘De eeuwige Strijd’ gaan echter nog verder en maken hun arbeid tot een zeker soort religie. Carsten, die eerst theoloog zou worden, verandert van studie en wordt ingenieur en brengt ‘zijn ideeën over de onsterfelijkheid en eeuwigheid over op zijn practisch werk’. Hij vindt een nieuwe boormachine uit en het aanleggen van spoorwegen wordt zijn levenstaak, terwijl hij in zijn werk de eeuwige strijd
ziet van het licht tegen de duisternis. De spocrwegen brengen het licht der ontwikkeling en beschaving in de meest afgelegen en donkerste hoekjes. En hij prijst zich gelukkig, daarin een menschenliefde toe te passen, die in zijn oog tot een soort religie wordt. Bratt,
| |
| |
Carsten's vriend, de schilder voelt zich in zijn werk een predikant die God's schepselen verheerlijken wil. Zoo ver gaat Lea niet.
Ondertusschen waren Bojers omstandigheden zoo verbeterd, dat hij over trouwen kon gaan denken. Hij had het groote geluk een zeer ontwikkelde vrouw te krijgen uit den hoogeren stand. Hoe zeer hij zelf tegen haar opzag en nog steeds ziet, kan menigeen die met hen beiden samen is geweest getuigen, ik zelf niet het minst. ‘Zij heeft alles van de natuur meegekregen, wat ik mijzelf heb moeten aanschaffen en leeren,’ kon hij zeggen met een weemoedigen blik vol bewondering op het fijn tevreden gezichtje van zijn vrouw. En Bojer bleef leeren, hij had nog zooveel in te halen! En zijn vrouw, die een universitaire opleiding genoten had, stond hem trouw ter zijde. Zij was het ook die begreep, dat Bojer naast de boekenkennis practische kennis moest gaan opdoen, dat zijn oogen moesten leeren zien wat zijn hersens hem zeiden, wat kunst was en schoon. En tevens dat hij menschenkennis moest opdoen en zich onder menschen leeren bewegen. De jonggetrouwden zeiden het vaderland daarom een tijdlang vaarwel en vestigden zich in het buitenland. Bijna tien jaar achter elkaar brachten zij afwisselend in Zwitserland, Italië, Engeland en Frankrijk door. In dien tijd werd Bojer in 1905 plotseling naar Noorwegen teruggeroepen om de wacht te houden op de grens, toen er een oorlog tusschen Noorwegen en Zweden dreigde. Dien dienst voor het vaderland heeft hij bijna met zijn gezondheid moeten bekoopen. Hij is tenger gebouwd, heeft uiterlijk niets van een flinken Noorschen boer en het dagen achter elkaar op de wacht liggen in het natte gras had zijn gestel ondermijnd. Eerst onlangs na een verblijf van vier jaar in de gezonde lucht van het Gudbrandsdal in Noorwegen heeft hij zijn oude krachten weer terug gekregen. Maar zijn werk heeft niet geleden onder zijn wankelend gestel. Op ‘Moeder Lea’ volgde ‘Een pelgrimstocht’ (1902). In een voorbericht van de Hollandsche uitgave (Honig, Utrecht 1906) zegt Ellen Key dat zij in ‘Een Pelgrimstocht’
‘het symbool ziet van de
| |
| |
toekomst met haar rusteloos jagende leegte, waartoe het vrouwelijk geslacht zichzelf veroordeelt, wanneer het zich laat afbrengen van den hoogsten plicht en tevens het hoogste geluk, - het moederschap’. ‘Een Pelgrimstocht’ is het verhaal van een ongetrouwde moeder, die noodgedwongen onvoorwaardelijk afstand doet van haar kind. De straf blijft niet uit. Haar moederliefde ontwaakt naarmate de levensomstandigheden voor haar verbeteren en zij wordt vervolgd door de hevigste wroeging en het diepste zelfverwijt. Weldra kent zij geen verschil meer tusschen goed en kwaad. Zij wordt slecht en is tot alles in staat om haar kind terug te krijgen. Aan het zoeken naar dat kind wijdt zij heel haar leven. In haar gedachten is het altijd om haar heen. 's Nachts rustte het met zijn hoofdje op haar schouder, over dag trippelde het de kamer door. Maar zij zoekt vergeefs, reist heel het land door van Tromsö naar Christiansand, vandaar weer naar het Noorden, per boot, per trein, in een rijtuig of te voet. ‘Boven haar hoofd volgt haar een zwerm vogels, dat zijn haar herinneringen, daar is dit, en dat. Sommige lokken haar teeder, andere krijschen zoo woest en als zij stil staat, strijken ze op haar neer.... Maar stil staan, dat mag zij niet. En toch willen haar voeten niet mee, die blijven steken en zij komt niet vooruit’,.... zoo droomde zij en de droom was een beeld van haar leven, dat feitelijk niets anders was dan een rustelooze jacht. Er is een toon van groote wreedheid in dit schoone boek. Regina, de heldin, verbitterd door haar lot wordt wreed en slecht voor hem die het zoo goed met haar meent en zij verontschuldigt zich tegenover zich zelf met een: ‘Ik heb niemand ooit iets gedaan, maar iedereen heeft mij gebruikt, waarom zou ik anderen nu niet gebruiken? Ik ben niet slechter dan anderen.’ En een drang om op den goeden weg terug te keeren doodt zij zelf, wanneer bijv. de stem van den predikant uit de kerk als een
ver verwijderd zingen tot haar doordringt op de trap van de kerk, waar zij haar toevlucht had gezocht. ‘Goede machten schenen de handen naar haar uit te strekken om haar te redden,
| |
| |
zoodra zij zich maar in hun armen wierp.’ Maar zij was er niet toe in staat. Dezelfde onmacht vinden wij bij eenige karakters van zijn volgenden roman terug ‘Zelfbedrog’. In het oorspronkelijk heet dit boek ‘Troens Magt’, (1903) wat letterlijk vertaald ‘De macht des Geloofs’ zou zijn. In het Fransch is de titel: ‘La Puissance du Mensonge’, - oogenschijnlijk dus juist het tegenovergestelde van den oorspronkelijken titel, en toch zijn de drie titels alle toepasselijk, misschien de Hollandsche het best, want heel de roman berust op het zelfbedrog van Norby, die zich zelf zoo lang wijs maakt dat hij geen borg gestaan heeft voor Wangen, die failliet gaat, tot hij het zelf gelooft. Norby heeft oogenblikken van berouw en komt tot de overtuiging dat het heel moeilijk, misschien wel onmogelijk is, om ooit een gedaan onrecht weer goed te maken. Angst voor de publieke opinie houdt hem van een bekentenis der waarheid terug, als zijn vrouw er op aandringt, dat hij Wangen aanklaagt wegens valschheid in geschrifte. En zijn berouw neemt toe, als het gerecht er zich mee bemoeit. Maar, hij blijft zwijgen, want er is een andere factor in het spel gekomen die zijn schuldbewustzijn zoo niet geheel uitwischt dan toch verduistert. Wangen is op zijn beurt aanvaller geworden en heeft Norby's goeden naam in het dorp beklad. Van beklaagde is hij de aanklager geworden en Norby voelt zich degeen die zich verdedigen moet tegen leugens en kwaadsprekerij. Het wordt een net van leugens en intriges. Meesterlijk heeft Bojer den strijd van Norby beschreven en de verandering in het karakter van Wangen, die evenals Regina in ‘Een Pelgrimstocht’ door de omstandigheden slecht gemaakt wordt. Ook hij wordt gebruikt en meent het recht te hebben op zijn beurt anderen te gebruiken. Regina's weifelen, haar strijd tegen de goede niachten die af en toe in haar binnenste hun stem doen hooren, vinden wij terug in Norby, maar
vooral in Norby's zoon Einar. Hij weet, dat zijn vader schuldig is en heeft toch den moed niet om zijn moeder en heel zijn ouderlijk huis door een bekentenis voor het gerecht in het ongeluk te storten. Hij was in de gerechtszaal op het punt geweest
| |
| |
om op het getuigenbankje plaats te nemen ‘gelukkig en trotsch dat het waarste en moedigste in hem gezegevierd had’, - maar bij het gezicht van zijn moeder was hij weer teruggekeerd. Buiten gekomen geleek het gerechtsgebouw een nest van onheil. Wat werden er onnoemelijk veel valsche aanklachten ingediend en leugenachtige getuigenissen afgelegd en hoe werd er thans niet een onschuldige veroordeeld en voor zijn leven geruïneerd! Maar hij die redding kon brengen, - hij nam de vlucht! Hij was de lafste van allen!’ En plotseling was het hem ‘alsof hij zijn vrienden nooit meer onder de oogen kon komen. Hij moest voortleven met een schandvlek op zijn ziel en altijd den nek buigen en zwijgen als er gesproken werd over waarheid en eerlijkheid hier in de wereld. Zou hij ooit weer één gelukkig oogenblik hebben als Wangen veroordeeld werd?’ Maar Einar blijft zwijgen en het onrecht zegeviert, - zooals zoo dikwijls te voren. ‘Zelfbedrog’ is een knap boek, het is veel compacter en zit veel beter in elkaar dan zijn drie eerste sociale romans en getuigt van een buitengewoon meesterschap over de stof, die de schrijver behandelt. Maar we herkennen er moeilijk den schrijver in die gezegd heeft ‘iedere blijde gedachte is als rozen die over de wereld worden uitgestrooid’. De doornen in ‘Zelfbedrog’ steken te veel. Maar om te toonen dat de schrijver werkelijk oog en oor heeft voor den schoonen kant van het leven, dat ‘zijn blijde gedachten werkelijk tot rozen worden, die hij over de wereld uitstrooit’, schenkt hij ons ‘Witte Vogels’ (Hvide Fugle, 1904).
Dit is echter niet de eerste bundel vertellingen van zijn hand. In 1897 was ‘Op Kerkewegen’ (Paa Kirkevej) verschenen en in 1908 ‘De rieten fluiten’, (Roi flöjterne), alle schetsen in een soort sprookjesvorm gegoten.
Van die bundels is ‘Witte Vogels’ mij het liefst. De eerste schets ‘De oogen der liefde’, (Kierlighedens Öjne) is door den schrijver later gedramatiseerd en is met succes opgevoerd. Met meer succes dan zijn andere tooneelspelen ‘Heilige Olaf’, (Olaf den hellige, 1897) ‘Theodora (1902) en ‘Brutus’ (1904).
| |
| |
Het onderwerp van ‘De oogen der liefde’, de stof, is eenvoudig genoeg. Maar Bojer heeft zijn stof behandeld op een wijze zóó teer, zóó fijn en dichterlijk, dat we daarin dadelijk den meester herkennen. Een mooi, rijk en verwend jong meisje wordt aangehaald en het hof gemaakt, maar wijst iederen minnaar van de hand. Door een ongeluk verliest zij haar schoonheid; haar gelaat wordt door een brand zóó misvormd, dat zij een schrikbeeld wordt voor de straatjeugd, en zelfs kennissen haar ontwijken. Haar karakter dat nooit zacht en lief geweest is, wordt door verbittering nu nog onaangenamer. Dan ontmoet zij iemand, die haar vroeger lief gehad heeft en door een ongeluk het gezicht verloren heeft. Hij weet niets van de verandering die er in Ovidia heeft plaatsgegrepen en denkt, dat zij nog steeds hetzelfde mooie meisje is van vroeger. Door zijn trouwe aanhankelijkheid verteederd, verzacht hij het gemoed van Ovidia en ‘de oogen der liefde’ waarmee hij haar beziet, dringen ten slotte zóó diep door in haar hart, dat zij haar wederliefde wekken. De schoonste passages zijn die, waarin Ovidia zich zelf dwingt om alles rondom zich zoo schoon voor te stellen, dat de blinde officier het even schoon ziet. Ware parels geeft de schrijver ons hier mee; ik wijs alleen maar even op een wandeling aan het strand, waarin Odivia een beeld opwerpt van hetgeen zij ziet:
‘De zee is vandaag zoo mooi. Louter groene golfjes, die schitteren in de zon, en de eilandjes schijnen kleine jonge eendjes, die nog niet goed kunnen zwemmen.’
Hij keerde zich naar haar toe, opende de uitgestorven oogen alsof hij dit alles ook zien kon en vroeg: ‘Er zijn zeker ook wel zeevogels?’ Het deed haar leed, dat zij geen zeevogel zag, daar zij voelde dat het beeld daardoor voor hem in waarde verloor. En tot haar eigen schrik, loog zij plotseling: ‘Zeker, kijk maar! Daar is een heele zwerm witte meeuwen, die zich over de zee verspreiden. Enkele verheffen zich naar den hemel en de zon geeft hun vleugels een gouden glans.’
Het schoonste sprookje, - want zoo betitelt de schrij- | |
| |
ver de vertellingen zelf, - uit heel den bundel, ik zou haast willen zeggen het schoonste en fijnste wat Johan Bojer ooit geschreven heeft is ‘Op het eiland der Herinneringen. (Paa Mindernes Ö.). ‘Vijf oude monniken woonden te zamen op een eenzaam, klein eiland. Aan den eenen kant zagen zij niets dan de zee, die zich vereenigde met den hemel, aan den anderen de witte streep van de kust in de verte. Op den karigen rotsgrond plantten zij wijn en knolgewassen, en zij hadden bovendien een paar geiten met wier melk zij zich voedden.
De vijf oude mannen hadden allen een zeer bewogen leven geleid, voor zij in een klooster hun toevlucht zochten. Daar zagen zij elkaar voor het eerst, maar langzamerhand zonderden zij zich van de andere kloosterbroeders af, alsof iets speciaals hen naar elkaar toe trok.
Toen zij op zekeren dag te zamen in den kloostertuin wandelden, zeide de oudste van hen: ‘Mijn broeders, het komt mij voor, dat wij ons door eenzelfde denkbeeld geleid bij elkander aansluiten, en als ik mij niet vergis, komt het, omdat de gebeden en de penitentie hier in het klooster ons op onzen ouden dag niet den vrede geeft, dien wij zochten. Ik wil u gaarne bekennen dat wat mijzelf aangaat, ik geneigd ben om in plaats van mijn levensdagen te eindigen onder tranen, berouw en gebeden om vergiffenis, mijn laatste levensuren te wijden aan de herinnering van al de vreugde en al de gelukkige oogenblikken, die het leven mij geschonken heeft. Liever dan om vergiffenis mijner zonden te smeeken, wil ik den goeden Vader danken voor al het licht, waarmee Hij mijne oogen verzadigd heeft, al de gouden bekers, die ik heb mogen ledigen, al de schoone vrouwen, die mijn hart verwarmd hebben en mij het dragen mijner beslommeringen verlicht hebben. Ik geloof dat dit Gode welgevalliger zal zijn, dan dat wij hier zitten te zuchten en te weeklagen, terwijl de aarde toch zoo heerlijk is en ik zooveel verrukkelijk schoons te herdenken heb’.
De anderen zeiden dat zij ook juist hetzelfde gedacht hadden, en toen besloten zij gezamenlijk het klooster te
| |
| |
verlaten. Zij zochten en vonden het kleine eiland, ver weg van het gewemel der menschen; zij bouwden met eigen handen een kleine woning en een kerkje, en behielden hun monnikendracht. En op zekeren dag was het de oudste weer die zeide: ‘Mijne vrienden, ik ben van plan steeds mijn rozenkrans aan den gordel te houden; maar mijn meening is dat indien men Heiligen vereeren kan, die dikwijls zeer losbandig geleefd hebben, men ook Gods schoone schepselen de vrouwen vereeren kan, die ons zoo menig genotvol levensuur geschonken hebben. In het vervolg beteekent voor mij ieder kraaltje van den rozenkrans geen gebed aan een Heilige, maar aan een vrouw, wier herinnering mij heilig is’. De anderen waren het dadelijk met hem eens, en den volgenden dag bleek de oudste vijf kralen aan zijn rozenkrans te hebben, een ander drie, een derde twee, maar de jongste, die ook over de zestig jaar oud was, had maar één enkel kraaltje over gehouden.
Zoo begonnen zij hun nieuwe leven, dat verdeeld werd tusschen den arbeid, de maaltijden en de rust. Maar 's avonds zaten zij bij het houtvuur van den haard en wisselden met elkander van gedachten. Behalve dat zij gezamenlijk veldarbeid verrichtten, had ieder afzonderlijk ook een liefhebberij, waarmee hij zich bezighield. Zoo had de oudste een tuintje aangelegd, een ander maakte een studie van schelpen en zeegewassen langs het strand, een derde teekende, een vierde verzamelde zeldzame steenen, de vijfde wijdde zich aan de lectuur en 's avonds vertelden zij er elkaar van en voelden hoe het leven steeds nieuwe deuren voor hen opende om hun nieuwe heerlijkheden te leeren kennen.
In de kerk hadden de vier oudsten hun altaar van steen, waar zij hun godsdienstoefeningen hielden. Maar de jongste besteeg altijd den kleinen toren om te bidden; de anderen verbaasden er zich in stilte over, maar durfden hem niet naar de reden vragen.
Hun godsdienstoefening bestond uit een dankgebed; dank voor het leven, dank omdat de zon ook dien dag voor hen geschenen en voor hen gezongen had, dank omdat de
| |
| |
lucht goed was om in te ademen en de wolken altijd zoo schoon waren bij het ondergaan der zon. En dan verzonken zij in gedachten en haalden zich al het schoone voor den geest, wat zij ondervonden hadden in hun leven en dankten ook daarvoor. Maar zij knielden vooral en zonden een dankgebed op nog inniger dan ooit te voren, omdat de liefde op aarde gekomen was, en omdat de sterren aan den hemel schitterden om hun 's nachts te verlichten, omdat de bloemen hun overdag met haar geuren verblijdden, omdat schoone vrouwen gouden bekers vulden en er jongelieden waren om ze te ledigen en er door bedwelmd te worden, en omdat er grijsaards waren, die de herinnering er aan zegenden.
Zij hadden allen tegenspoed ondervonden en geleerd wat verdriet was. Maar dit telden zij nu niet, alle verdrietelijkheden van vroeger vormden in hun oog slechts de duisternis, die noodig is om het licht te doen uitkomen. Hun blijde herinneringen alleen wilden zij gedenken en koesteren. Die zouden als een aureool van licht hun ouden dag omstralen.
Zij kwamen overeen dat hun kleine kring heeten zou: ‘De orde der blijde herinneringen’. Maar wat zij ieder afzonderlijk ondervonden hadden, vanwaar zij kwamen en wat zij geweest waren, dat verborg ieder in zijn eigen hart, volgens een zwijgende overeenkomst. Jarenlang hadden zij aldus geleefd, toen de oudste van hen, Johannes genaamd, op zekeren dag zeide: ‘Mijn dierbare vrienden, gij moet mij beloven kalm op te nemen wat ik nu zeg, daar ik zelf, wien het betreft, ook volkomen kalm ben. Mijn tijd is gekomen om afscheid van u te nemen. Vannacht heb ik hier een kleinen aanval gehad’, hij wees op zijn hart; ‘dat beteekent dat een oude ziekte weer boven komt en het is gemakkelijk te voorzien, hoe die eindigen zal. Ik ben over de tachtig, zoodat ik waarlijk niet over een te vroegtijdigen doed kan klagen. Maar nu, vrienden, heb ik een verzoek. Indien gij mij gedurende mijn laatste uren wat troosten wilt, verzoek ik u mij ieder afzonderlijk een uwer lichtste herinneringen te vertellen, een van die,
| |
| |
welke gij nu in uw ziel vereert, liefst een der geheimen verbonden aan een kraaltje van uw rozenkrans. Dat zou voor mij als een laatste loflied wezen aan de aarde en haar heerlijkheid, en als een hymne aan de Voorzienigheid, die ons het leven zoo blij en zoo dierbaar heeft gemaakt. Wilt gij dat, broeders?’
Als de broeders dan toegestemd hebben, maar de hoop uitspreken dat broeder Johannes zich vergist en dat hij nog lang onder hen vertoeven mag, vertelt de zieke zelf:
‘Vrienden, in mijn jeugd onderwees mijn leeraar mij in de sferen der hemellichamen, zoodat mijn hoofd er van duizelde, als ik mij alles in de onmetelijke ruimte trachtte voor te stellen. Maar sindsdien heb ik iets gevonden wat mij nog meer overweldigt, wat nog veel onbegrijpelijker is. Hebt gij er wel eens over gedacht hoeveel schoone vrouwen er geleefd hebben? Hoeveel steden en provincies er nu op aarde zijn? Hoeveel schoone vrouwen er geweest zijn, waarvan niemand nu meer iets weet? Overal en altijd zijn er schoone vrouwen geweest. Er zijn steden, die duizenden jaren oud zijn. Hoeveel godinnen der schoonheid heeft de zon in één enkele dier steden niet bestraald door de tijden heen? Van waar de innige weemoed, die ons bezielt als wij op de ruines van een eeuwenoude stad staan? Omdat het ons dan duidelijk wordt hoe er tusschen die ineengestorte muren bemind is, hoe eenmaal jonge, betooverende vrouwen op de straten liepen, die nu met gras begroeid zijn, vrouwen, die glimlachten en bloosden zooals de meisjes nu. Hoeveel is dat wel te zamen op heel de aarde van het begin der tijden af? De godsdiensten zijn veranderd; volksstammen zijn rivieren langs en bergen over getrokken en altijd zijn er jongemeisjes bij geweest, terwijl de maneschijn dezelfde was als nu. Zie het jongemeisje op den akker als de priesteres der aarde, aan den haard, op haar maagdelijke legerstede, in den tempel, zie haar gekleed in zijde of nauwelijks met lompen bedekt, blank of goudbruin, altijd is zij het licht op de aarde geweest. En zoo ook op dit oogenblik, - er zijn plaatsen waar juist nu de zon onder gaat. En ik zie
| |
| |
de steden op de bergen ginds, die onder den zonsondergang gloeien, waar de jeugd elkaar schertsend en lachend bij de bron ontmoet. Het jonge meisje gaat met haar kruik naar huis, de jongelieden wedijveren om haar de last te ontnemen. Morgen wordt zij misschien gekleed voor een feest, of als bruid getooid, misschien krijgt zij op dit oogenblik haar eersten kus, of een ring aan haar vinger.
Hoeveel van zulke oogenblikken zijn er wel niet op de groene aarde geweest? Waar zijn zij heen gegaan al degenen, die er nu niet zijn, maar die eens glimlachten met betooverende oogen en een mond van koraal?
Vrienden, dit schijnt mij nog overweldigender dan de sterren in de oneindige ruimte. En als ik nu heenga, betreur ik het niet, dat ik geen hemellichamen bezocht heb. Neen, het is veel treuriger dat er zoovele millioenen jonge vrouwen geleefd hebben, zonder dat ik die ooit gezien heb, zonder dat ik hun een enkel woord heb kunnen toevoegen, een enkele bloem heb kunnen aanbieden of mij een oogenblik aan hun glimlach heb kunnen koesteren.
Ik heb vijf kralen aan mijn rozenkrans, die vergeleken bij de oneindigheid niet anders dan stof zijn, evenals ik zelf. En toch beteekenen die vijf houten kralen voor mij vijf godinnen, die een licht voor mij op mijn weg ontstoken hebben, en mij nog op mijn sterfbed omstralen en van de beerlijkheid der schepping getuigen’. Nadat de zieke om wat water gevraagd had en even uitrustte vervolgde hij: ‘Hoe heb ik lijden en verdriet kunnen doorstaan? Waarom bracht geen woord mij ooit tot wanhoop? Waarom voel ik mijn oud gelaat nog omstraald door een dierbare zachtheid? Is het niet omdat de vrouwen gul tegenover mij geweest zijn? Hoe werd ik van een wilden jongen tot een gedweeën en leergierigen knaap? Vraag het aan het kleine timmermansmeisje, dat iederen dag met mij in den tuin speelde. Zij had dikwijls een roode jurk aan en haar blond haar was op haar rug met een zwart fluweelen strik bij elkaar gebonden. Kwamen wij aan een
| |
| |
beek, dan droeg ik er haar over, opdat zij niet nat zou worden. Toch kwam zij eens met haar eene voetje in het water en toen deed ik mijn kous uit en dwong haar die aan te trekken. Ik zie het voetje nog voor me. Ik hield het tusschen mijn handen en wreef het droog met mijn pet. Zulke mooie kleine beelden heeft het leven mij overvloedig toebedeeld. En toch zegt men dat het leven zwaar is! Vraag mij, waarom ik in mijn jeugd het gevoel had alsof het altijd zomer was, alsof alle menschen goed en schoon waren, alsof rivieren en bergen 's nachts oude sprookjes vertelden? Laat mij liever vertellen dat ik eens door zeeroovers gevangen genomen ben, als slaaf verkocht werd, en in de steengroeven werken moest geboeid aan handen en voeten, en dat de ketens mij licht vielen, omdat ik iederen dag even een schoone vrouw voorbij zag gaan. Later, toen ik er in geslaagd was om te vluchten, was mijn hart helaas van haat vervuld, zoodat ik zelf roover werd. Maar hoe kwam ik weer op den goeden weg? Vraag het haar, die ik op een morgen in een burcht ontmoette. Waar zou zij nu wel zijn?’
Op verzoek van den zieke vertellen de broeders dan beurt om beurt een hunner blijde herinneringen. Broeder Martinus, de jongste, die maar een enkele blijde herinnering heeft, is het laatst aan het woord en vertelt:
‘Mijne vrienden, gij hebt allen verteld van jonge vrouwen, die gij lief hadt, omdat zij schoon waren. De jonge vrouw, waarvan ik u vertellen zal, was eerst ziek en leelijk, maar werd gezond en mooi omdat zij bemind werd. Als ik maar wist waar zij nu is, maar misschien kom ik het wel spoedig te weten, niemand weet wat er gebeuren kan, en ik ben immers nog jong, nog geen zeventig jaar. Mijn vader was een beroemd dokter in een stad aan de Oostzee, en ik was ruim vijftien jaar, toen op zekeren dag een Rus met zijn half volwassen dochter bij ons kwam, die vreeselijk gebrekkig was. Haar beenen waren lam, haar gezicht stond scheef, haar eene oog scheen beneveld en uitgestorven en zij was zoo achterlijk, dat zij stamelde als een klein kind. Daar de kuur van langen duur zou zijn,
| |
| |
stelde mijn vader voor haar in huis te nemen, wat gebeurde. Ik moet bekennen dat ik haar in het begin zóo leelijk vond, dat ik haar zooveel mogelijk vermeed. Maar weldra kreeg mijn medelijden de bovenhand en reed ik haar iederen dag een uur in haar wagen den tuin rond. Langzamerhand werden wij goede vrienden. Ik verzoende mij met haar uiterlijk, omdat haar gelaat straalde als ik bij haar kwam. Al spelend begon zij te spreken en zij lachte om mijn sprongen en kunsten en tot ieders verbazing begon de ziel van het verlamde meisje zich te ontplooien, alsof een tooverhand haar had aangeraakt. Ik herinner mij ook hoe zij op eens in slaap kon vallen, in welke houding ook. Dan bleef ik bij haar om met mijn zakdoek de vliegen van haar weg te jagen. Als wij dan thuis kwamen sloeg zij de armen om mijn hals, opdat ik haar beter het huis in en de trap op kon dragen. Weldra moest ik haar leeren lezen, omdat mijn boeken haar een soort speelgoed toe schenen, dat zij ook begrijpen wilde, omdat ik het begreep. En waarom werkte ik plotseling met zooveel ijver? Omdat ik altijd iets nieuws te vertellen moest hebben. Wat luisterde zij aandachtig! Maar weldra begon zij zelf ook vragen te stellen, waar ik in mijn boeken het antwoord op moest zoeken. Aldus groeiden wij samen als het ware hand aan hand op, en haar gezicht werd bij den dag blozender en haar lach opgewekter als ik verscheen. Ik ben vergeten of dit in den zomer of in den winter gebeurde, maar het kwam mij voor dat de dagen altijd licht waren, en dat de hemel iederen dag heerlijk blauw zag.
Mijn vader was streng, maar meende het op zijn manier zeker wel goed. Toen ik op zekeren dag uit school terug kwam, was Varenka naar een andere familie in de stad vertrokken. ‘Het is het beste voor je, mijn jongen’, zeide vader.
Ik ben zeker, dat dit in het najaar was en dat de dagen somber en regenachtig waren. Ik ging vroeg naar bed, omdat ik mij ziek gevoelde en den volgenden dag stond ik heelemaal niet op. En ik geloof, dierbare broeders,
| |
| |
dat de knaap man wordt den dag waarop hij met plannen begint rond te loopen om den muur omver te werpen, die hem van een jongmeisje scheidt. Toen ik opstond, had ik allerlei plannen in het hoofd, ik richtte mij op en voelde mij plotseling volwassen.
Ik herinner mij nog heel goed den dag, waarop ik weer naar haar toe ging. Zij herkende mijn voetstappen op de trap, en ik hoorde haar lach, - dien ik nog hoor, - als altijd wanneer ik in aantocht was; die deed denken aan een blijden triller. En steeds stond haar gelaat levendiger dan den dag te voren en haar zieke oog begon steeds meer te stralen, alsof dat zich ook inspande om mij te zien.
Eerst had ik altijd speelgoed meegebracht. Nu begon ik bloemen mee te brengen en zij kleurde als zij ze kreeg en rook er lang aan, voor zij mij aankeek. Ik ontdekte dat haar haar volstrekt niet op stroo geleek, het golfde om haar hoofdje heen als een kleine stroom van goud. En ik weet nog goed wat ik dacht als zij iets leelijks bij een ander had opgemerkt: ‘Dat zal zij bij mij nooit zien’. Als zij iets moois gezien had vertelde zij het mij ook en dan dacht ik: ‘Zoo wil ik ook zijn’.
Wij werden weer gescheiden, doordat ik naar de universiteitsstad moest. Ik had haar leeren schrijven, voor ik vertrok, en wij schreven elkaar. Zij vertelde waaraan zij zat te denken en ik trachtte haar een beeld te geven van mijn werk. Is er iets mooiers denkbaar dan een jonge man, die vlijtig over zijn boeken heen gebogen zit, omdat de studie een tooverwoud is, waardoor hij zich een weg moet banen om een schoone vrouw te bereiken? Ik had dikwijls het gevoel alsof een nieuw gedeelte van mijn studie een nieuwe verdieping was, die ik op het huis plaatste, waarin Varenka wonen zou. Maar nooit kwam de gedachte in mij op: ‘Je hebt haar lief’. Nooit. Zij was alleen maar om mij heen, en het scheen mij niet anders dan vanzelfsprekend dat wij tweeën altijd samen zouden zijn.
Mijne vrienden, breng een jongen man te midden van
| |
| |
gevaren en verleidingen, geef hem een bijbel in iederen zak, prop zijn ooren vol vermaningen en, beste vrienden, op zekeren dag loopt hij toch nog gemakkelijk in de val. Maar geef hem een kleine amulet in den vorm van een jongmeisje en het zal wel gaan. Onder zijn studie zal zij om hem heen zweven en zijn verstand verscherpen. Onder vroolijke kameraden, zal zij hem thuis naar zich toe lokken. Zoo ging het mij. Maar laat ik liever spreken van den tijd toen de vacantie daar was en we elkaar weer zagen. Zij zat niet meer in een wagen toen ik binnen kwam, maar in een stoel, en zoodra zij mij in het oog kreeg, rees zij plotseling overeind en stak beide handen naar mij uit en ik haastte mij om haar in mijn armen op te nemen uit angst dat zij op den grond zou vallen. Toen gingen wij dicht naast elkaar zitten en keken elkaar lachend aan. Zij hield mij voor den mal met mijn dunne snor en ik zag tot mijn verbazing dat haar gezicht niet langer scheef stond. Haar zieke oog was ook bijna geheel genezen en er was iets jonkvrouwelijks over haar gekomen, dat mij verlegen maakte als wij elkaar aankeken. En wat klonk het wonderlijk toen zij vertelde dat zij weldra zou mogen loopen, en dat zij hoe langer hoe meer kracht in haar beenen voelde naarmate de vacantie naderde, omdat zij gehoopt had mij tegemoet te kunnen ijlen.
Maar wij begrepen geen van beiden wat ons wachtte. Toen ik thuiskwam vertelde mijn vader mij dat hij den volgenden dag Varenka naar haar ouders terug zou brengen. Zij was genezen, zeide hij. Wat moest ik doen? Mij tegen mijn vader verzetten zou hopeloos zijn. Het was te laat op den dag om weer naar haar toe te gaan. Ik schreef haar een paar woordjes, en wat was ik verbaasd toen ik het volgende antwoord terug kreeg: ‘Kom in onzen tuin, zoodra iedereen te rusten is’. Wat kon zij bedoelen? Toen ik laat op den avond naar den tuin ging achter het huis waar zij woonde, was ik zeer benieuwd wat er gebeuren zou.
En het werd een heerlijke avond! De kerktorens van
| |
| |
de stad sloegen elf uur. Gij kent allen de lichte nachten in de Scandinavische landen. De boomen in den tuin waren in een blauwen nevel gehuld, maar nog hingen er gloeiende wolken hoog aan den hemel, die de vensters der huizen in brand schenen te steken. Alles werd stil, deuren werden dichtgedaan, sleutels omgedraaid en in de stad in de verte blafte een hond. Ik zie neg hoe de vlinders over de grasperken in den tuin vlogen en hoe de bloemen, door den dauw bezwaard, zich bogen in den lichten, zoelen nacht. Om twaalf uur stond ik een en al spanning achter een struik naar het huis te staren. Zou zij een venster openen om mij een paar woorden toe te fluisteren? Maar er werd geen venster geopend, en ik was reeds van plan om heen te gaan, toen ik plotseling voetstappen in den tuin hoorde naderen. U denkt misschien dat ik mij verstopte of de vlucht nam, uit angst? Een stem inwendig zeide mij: ‘Varenka!’ En toen werd er een tak op zij gebogen, en stond zij met een sjaal om de schouders naar mij uit te kijken. Ik bleef als vastgenageld staan, u denkt misschien omdat zij op haar beenen aangeloopen kwam? Volstrekt niet, wanneer is een jongmensch dat verliefd is ooit over iets verbaasd geweest? Ik bleef alleen onbewegelijk staan, omdat ik haar nooit zoo schoon gezien had als toen. En zoodra zij mij in het oog kreeg, kwam zij naar mij toe met uitgestrekte handen en ik drukte haar tegen mij aan, droeg haar wat in mijn armen rond, zette haar op het gras, maar nam haar weer op om haar weer elders te zetten. Ik heb zeker verscheidene malen Varenka gezegd en zij had haar armen om mijn hals geslagen en fluisterde af en toe mijn naam. Maar ten slotte nam zij mijn hoofd tusschen haar handen, ging een stap achteruit, glimlachte en zeide: ‘Dank je wel, omdat je me beter hebt gemaakt’.
En ik was zóo gelukkig dat ik vroeg: ‘Ben je dan ziek geweest?’ ‘Hoe verzin je het,’ riep zij uit. ‘Heb je niet gezien dat ik op mijn beenen liep. Dat was voor
| |
| |
het eerst en hoe heerlijk dat ik jou toen juist ontmoeten moest’.
Ik geloof dat ik haar nog wat ronddroeg en dat wij beiden vergaten, wat we elkaar te zeggen hadden. Het was of we feest vierden, een triomf over ziekte en zwakte, de triomf van onze jonge liefde. Maar toen dachten wij er niet bij. Wij keken elkaar niet aan, maar beschouwden elkaar.
Ik geloof bepaald dat de eerste zonnestralen ons dwongen tot afscheid nemen. Het was vreeselijk om op zulk een morgen naar huis te gaan. Ik liep naar het strand, kleedde mij uit, sprong in zee en bleef lang rondzwemmen. Ik ging herhaaldelijk op mijn rug liggen, terwijl de roode morgenzon als een stroom van bloed over mijn gelaat vlood. Ik zie die nog voor me en mag gerust zeggen dat het een verrukkelijke morgen was.
Een uur later had ik een gesprek met mijn vader, waarvan het resultaat was dat hij geloofde dat ik gek was en hij dreigde mij te laten opsluiten. Hij geneerde zich niet om mij te zeggen, dat de oorzaak van Varenka's ziekte te zoeken was in een vreeselijke erfelijke ziekte, die zoowel bij haar als bij haar kinderen weer te voorschijn komen kon. Ten slotte vond ik het maar het beste dat zij vertrok, ik zou haar wel weten te vinden als het oogenblik daar was.
En zij vertrok.
Waarde vrienden, er valt niet veel meer te vertellen. Maar ik kan er nog wel bijvoegen, dat wij elkaar twee jaar lang schreven, dat zij volkomen genezen was en dat ik een schitterend artsexamen aflegde. Toen bleven op eens haar brieven weg. Ik schreef aan haar moeder. Geen antwoord. Aan haar vader. Geen antwoord. Eindelijk kreeg ik de volgende regeltjes van haar zelf: ‘Hoe heb je het kunnen doen. God helpe mij’.
Toen begon mijn zwerftocht om Varenka te vinden, en het is heel vreemd, dat ik haar nog niet gevonden heb. Ik reisde eerst naar haar ouderlijk huis. Daar hoorde ik dat zij met gebroken hart in een klooster gegaan was,
| |
| |
omdat ik met een ander getrouwd was. Een brief van een zeer na familielid van mij had het haar medegedeeld.
Die vergissing was gemakkelijk genoeg te weerspreken en opgelucht ging ik naar het klooster. Daar hoorde ik dat Varenka op een bedevaart mee was naar het binnenland van Rusland en dat zij wel niet terug zou komen. ‘Goddank, dat zij tenminste niet dood is’, dacht ik en ik begaf mij naar de bedevaartsplaats. Maar het ongeluk wilde dat, toen ik er eindelijk aankwam, Varenka er juist vandaan was, en het ergste was dat niemand mij zeggen kon welken weg zij genomen had. Mijn geld raakte op. Ik kon mijn vader niet langer om geld vragen, maar iemand die een dierbare zaak vervolgt, laat zich niet tegenhouden. Ik zette mijn reis te voet voort en dikwijls was ik wanhopend en totaal gebroken, de grond brandde mij onder de voeten. Is er iets wanhopenders dan iets dierbaars te zoeken, als men niet weet waar het is? Ja, er is toch iets dat erger is. En wel te weten dat je liefste sterft aan een wonde, die jij alleen kunt heelen, terwijl een afgrond je van haar scheidt en je haar niet bereiken kunt. Dikwijls liep ik bijna zinneloos rond en ik weet niet hoevele malen ik wel denzelfden weg betreden heb. Het deed er niets toe dat ik met lompen bedekt was en voor krankzinnig werd aangezien, als ik bedelend mijn weg vervolgde. Maar nu is het mij of haar beeld in mijn hart steeds schooner werd naarmate ik teleurgesteld werd, en dikwijls was het of zij springlevend naast mij liep en mij aanmoedigde om vol te houden. Bij haar thuis beschouwde men haar sinds lang als gestorven, maar dat zal niemand mij doen gelooven. Neen, zij leeft, en hoe zou ik kunnen voortleven als ik niet zeker was dat we elkaar eens zullen vinden? Een paar jaar geleden hield ik met zoeken op, omdat het mij duidelijk was geworden dat het beter is, dat er een stilstaat als er twee naar elkaar zoeken. Op verschillende plaatsen heb ik bericht voor haar achter gelaten, zoodat zij hooren kan waar ik ben, en wie weet of we op zekeren dag niet eens een schip op ons eiland zien af- | |
| |
stevenen. Zeg
niet dat het een ijdele hoop is, denkt gij niet dat ik mijzelf hetzelfde voor houd? En toch, niemand weet wat er nog gebeuren kan. Ik ben blij dat ik haar al dien tijd trouw ben gebleven en dat ik iederen dag voor haar gebeden heb en nog zoo jong ben. En ik ben overtuigd dat Varenka niet veel veranderd is, sinds dien nacht in den tuin, en den dag waarop wij bruiloft houden, vrienden, moet gij allen komen zien hoe heerlijk mooi de bruid is. Misschien komt zij morgen, misschien wat later, ik zie iederen dag van mijn toren naar haar uit’.
Kort daarop strekte de zieke de hand uit en glimlachte met vochtige oogen. Broeder Martinus greep zijn hand, drukte die innig en behield die tusschen de zijne.
De broeders hadden een tijdlang zoo gezeten, toen een van hen plotseling de stilte verbrak, opvloog van zijn stoel en met de hand over het voorhoofd streek. Toen fluisterde hij: ‘Ik moet even geslapen hebben. Want het was alsof een schare schitterende vrouwengestalten naar binnen zweefde en broeder Johannes mee nam’.
Daarop nam broeder Benedictus een lamp, hield die voor het gelaat van den zieke en fluisterde: ‘Het is waar Broeder Johannes is niet meer onder ons’.
Uit de andere sprookjes in dien bundel ademt dezelfde geest van vreugde over gelukkige herinneringen, een vreugde, die opweegt tegen het verdriet van een heel leven. En voor degenen die zijn werken gelezen hebben die ik hierboven heb aangestipt, zal het een aangename verrassing zijn te hooren dat Bojer zooveel oog heeft voor de lichtzijde van het leven.
Er zouden eenige jaren verloopen voor Bojer weer een nieuw werk in het licht zond. In 1908 verscheen zijn lijvige roman, die in Holland den titel draagt ‘Het Geweten’, en in het Fransch ‘Sous le ciel vide’, terwijl de Noorsche titel luidt ‘Ons Rijk’. (Vort Rige). Het is wel wonderlijk dat de schrijver zijn toestemming heeft gegeven voor den Franschen en Hollandschen titel, welke
| |
| |
zoo geheel van het origineel afwijken. Ik voor mij geloof, dat een Hollandsch publiek na lezing van ‘Het Geweten’ niet begrijpen zou wat er bedoeld werd met ‘Ons Rijk’, of ‘Sous le ciel vide’. De held van het verhaal Erik Evje komt na een druk, woelig jongelui's leven tot de ontdekking dat hij ‘eigenlijk alleen maar geschreven en gepreekt had over wat anderen hier in de wereld moeten doen’, maar dat ‘hij zelf nooit geweten heeft of hij zelf wel in staat was om iets te doen’. Dan vormt hij een plan; hij wil een soort redder der menschheid worden. Hij wil een geheele arbeiderskolonie stichten aan de rivier, op den grond, die tot zijn landgoed behoort. Hij zal daar een kleine wereld vormen van gelukkige huisgezinnen. De grond zelf zal hij weggeven, de huisjes op eigen kosten laten bouwen.... Wat een fijn zielenkenner is Bojer als hij schrijft, wanneer Erik voor het eerst eens van zijn plannen aan iemand rept: ‘Het was of hij zich zelf benadeelde door het denkbeeld uit te spreken, dat tot dien tijd niets dan een zoete droom heel in de verte voor hem geweest was en nog volstrekt niet genoeg doordacht en nog lang niet gereed was. Het had er veel van alsof hij een jong vogeltje zonder veeren in de hand hield, dat zou sterven als men het maar met een ironischen glimlach aankeek. En zijn stem klonk in het begin bijna smeekend om voorzichtigheid’. En hoe meesterlijk is niet alleen de schildering van heel de oeverafschuiving, maar ook van die twee oude, getrouwde menschen, die elkaar in het leven nooit begrepen hadden, maar die geheel éen worden bij het stijgen van het water, bij het naderen van den dood....
Er zijn niet voor niets vier jaar verloopen tusschen ‘Witte Vogels’ en ‘Het Geweten’. Carl Gad heeft misschien wel gelijk als hij in zijn studie ever Johan Bojer zegt: ‘Het is niet onmogelijk dat de schrijver dezelfde smart gevoeld heeft met het schilderen van Erik Evje, als die welke de ingenieur voelde toen hij bemerkte dat hij Erik's ideaal moest dooden’. Want Rein de ingenieur kende de gesteldheid van den grond,
| |
| |
waarop Erik bouwde en wilde Erik waarschuwen. Maar Rein's vrouw wil hem tegenhouden met de woorden: ‘De menschen hier herinneren zich niet, dat er ooit zoo iets moois op touw werd gezet, maar nou kom jij voor den dag, Ingwal, en schopt alles omver.’ En Rein waarschuwt Erik toch, hij doodt Erik's ideaal’. Een boek te doordenken en te schrijven als ‘Het Geweten’ vergt een stuk menschenleven.
‘Op “Het Geweten” volgt in 1910 de dramatiseering van “Zelfbedrog” en in 1911 een roman “Leven” genaamd (Liv). Dit boek maakte aanvankelijk in Noorwegen veel opgang, voor vertaling is het minder in aanmerking gekomen. Het toont Johan Bojer van een geheel andere zijde; het tintelt in het begin van genot en levensvreugde, die te uitbundig schijnen om waar te kunnen zijn. En heel het boek rust volgens mij op een groot misverstand. Ik vind het ondenkbaar, dat een jong meisje zich aan een getrouwden man geeft met het beeld van haar geliefde voor oogen, zich inbeeldend dien voor zich te zien, waar het een ander is voor wien zij niets voelt. Ook zijn volgend werk “De gevangene die zong”, (Fangen som sang, 1913) is mij te onbegrijpelijk, te vreemd, staat te ver van ons af. Wij kunnen ons iemand moeilijk voorstellen met zulk een ontzettenden drang em iets te ondervinden, dat hij door zijn dwaze streken onheil sticht en oproer wekt. Soms is het zelfs alsof de schrijver zijn publiek bewust voor den mal houdt. Gelukkig komt in 1916 “Sigurd Braa,” een tooneelspel en “De groote Honger”, (Den store Hunger). Evenals “Witte Vogels” is “Sigurd Braa” een verheerlijking van het bestaan. De held laat zich meesleepen door arbeid en genot; hij is dol op pracht, op feesten, op natuurschoon, op de vrouw. Hij is tevens een soort profeet en wereldhervormer en menschenweldoener. En weer staat de held tegenover een conflict gelijk aan dat in “Zelfbedrog” en in “Het Geweten” - zwijgen om iets anders te redden, of spreken en zich zelf redden. Sigurd Braa weifelt, maar dan is zijn vrouw daar om hem te helpen, Eli, zijn mooie, hoogstaande
| |
| |
vrouw, die weet dat zij slechts enkele jaren te leven heeft. En Sigurd zwijgt om anderen te redden en wordt in hechtenis genomen. Het schoonste tooneel is dat tusschen Sigurd en Eli, waarin zij hem herinnert aan al het schoone en heerlijke, dat zij samen doorleefd hebben. Waarin zij hem toont hoe onmetelijk rijk hij daardoor is. Eli is blij dat zij hem “overgeeft aan een schitterende daad”, als zij hem aanmoedigt om zijn straf te ondergaan’, hoewel zij weet dat zij hem nooit weer zal zien. Een dergelijke schoone vrouwenfiguur vinden wij terug in ‘De groote Honger’, waarin de held Per Holm bezield is met een onverzadigbaren levenshonger. Als jongen is zijn ideaal om een ladder op te richten waarlangs de mensch omhoog kan stijgen, hooger, steeds hooger naar meer klaarheid en geest en heerschappij over de natuur. Voor iedere overwinning, die de menschelijke geest over de natuur behaalt, ontwringt hij den goden iets van hun almacht’. En Per is in opstand gekomen tegen ‘de goden’, tegen ‘de almacht’ toen zijn zuster hem ontnomen werd, waarin hij de grootste onrechtvaardigheid ziet. Hij helpt zelf de ladder bouwen en stijgt steeds meer omhoog. Vuur en staal onderwerpt hij aan zijn wil en weldra staat hij op een der hoogste sporten van de maatschappelijke ladder. Maar dan komt de reactie, even snel als hij gestegen is, daalt hij en zijn ziel is even leeg als te voren. De ontwikkeling van zijn verstand, de hooge positie die hij in de maatschappij bekleedde, hebben zijn ziel even onvoldaan gelaten. Dit werk had met meer recht ‘Sous le ciel vide’, genoemd kunnen worden. Voor hij de ladder afdaalt, ontmoet Per de mooie, lieve, rijke Merle. Hun eerste ontmoeting is als een kijkje in het sprookjesland. En als het ongeluk nadert is Merle de hoogstaande, opofferende vrouw, die echter de smart ondervindt dat haar liefde niet genoeg is om haar man staande te houden als alles hem
tegenloopt. In zich zelf moet Per Holm die kracht vinden, uit zich zelf moet hij komen niet tot onderwerping aan het noodlot maar tot dat wat hem boven het noodlot verheft. Wij denken hierbij
| |
| |
aan Lea. Maar haar strijd was kort, zij komt plotseling tot het bewustzijn van wat haar redding wezen moet. Per Holm daarentegen verkrijgt die zekerheid eerst na vele maanden van strijd, ontelbare slapelooze nachten, na eindelooze dagen waarop geen zonlicht tot hem doordrong. Nu kwam het er op aan, niet om zooals vroeger de heerschappij te verkrijgen over de natuur, over vuur en staal, over de elementen, maar over zijn eigen noodlot. Hij moet willen overwinnen en hij overwint. Geheel alleen. Zonder hulp van zijn vrouw. Hij overwint den nacht dat hij opstaat en zijn laatste schepel koren uitzaait op het land van zijn buurman en doodsvijand, den man, die Per's jongste kind door zijn hond had laten verscheuren. Niemand in de streek wilde den wreedaard helpen aan graan om zijn akker te bebouwen, zoodat hij door hongersnood bedreigd werd. Per redt hem door zijn groot werk van barmhartigheid en redt daardoor in de eerste plaats zich zelf. Hij vergeldt geen kwaad met kwaad, laat anderen niet lijden, omdat hij zelf geleden heeft zooals Karen, (Regina en Norby) hij gaat niet in menschenwaarde achteruit omdat zijn levenswerk in duigen valt, zooals Erik Evje. En wat meer zegt, Per, die als jongen geloovig was en predikant had willen worden, maar door bittere ondervindingen heel zijn geloof in God verloren had, ‘schept zich aan het einde van zijn leven geen God als toevlucht voor zijn wraak, geen God, die zijn doodsvijand straft voor diens zonden, geen God, die Per jammerend en weeklagend zijn weg vervolgen doet, trachtend het medelijden van anderen op te wekken. Maar uit al wat de menschelijke natuur bezit aan goedheid en liefde, schept hij den eenigen waren God, een God, die wraak noch vijandschap kent, maar gediend wordt door gulheid en barmhartigheid, het hoogste wat de mensch bereiken kan.’ Deze woorden van Carl Gad geven niet alleen de figuur van Per Holm maar ook Johan Bojer een hooge wijding. Er was reeds in de vorige werken van Johan Bojer
een eigenaardigen godsdienstigen glans waar te nemen. Een godsdienst die
| |
| |
geen bepaalden vorm aannam, maar waarvan de kiemen sluimerden in het menschelijk gemoed. Soms schoten die kiemen op en zetten zich om in aspiraties, denkbeelden, theorieën - in Per Holm komen zij het eerst tot daden. Daardoor bereikt Bojer het schoonste wat ooit een mensch, uit godsdienstzin gedreven, volvoeren kan. Misschien is het dàt, wat de menschheid bereiken moet, de zoekende menschheid die geen vrede vindt in wat predikanten en priesters ons leeren en voorhouden....
Sinds 1909 is Bojer voor goed in Noorwegen gevestigd en schijnt zijn zwerflust uitgevierd. Zes à zeven jaar geleden heb ik hem het laatst gezien in zijn houten villa aan de Mjösen, het grootste meer van Noorwegen, dat een prachtig rijke boschstreek beheerscht. Toen waren de meisjes nog kleine peuters met roode puntmutsjes op en roode manteltjes aan, en had de jongen nog een schortje voor. Nu zijn het bijna volwassen meisjes en is de eenige zoon een sterke, flinke jongen van tien jaar. Johan Bojer zelf is ook gezond en krachtig geworden, zoodat het een gelukkig gezin is dat verleden jaar de groote villa in Hvalstad betrok, die Bojer zelf heeft laten bouwen. 's Zomers dwaalt hij rond op eigen terrein, over veld en in bosch, 's winters studeert hij voor den open haard, de groote Noorsche ‘pejse’.
Ook de Noorsche dichter Garborg woont in Hvalstad. Bojer en Garborg in elkaars nabijheid, twee zulke groote contrasten! Garborg de groote ‘maalstraever’, Bojer die doet wat hij kan om de ‘riksmaal’ hoog te houden. Garborg, die meer dan eens juist den godsdienst als leidend motief voor zijn werken gebruikt, den godsdienst en de vaak zoo wonderlijke uitingen er van. Garborg die ons dichtwerken heeft geschonken als zijn wonderschoon ‘Hanghussa’, en allerlei schetsen tintelend van geest en leven.
‘De groote Honger’ is in de Scandinavische landen zóo gretig gelezen, (in éen jaar 15 herdrukken!) dat Bojer zijn plaats in de literatuur van zijn land voor goed als gewonnen kan beschouwen. Zijn volgend werk ‘Zijn blik
| |
| |
op de wereld’, (Verdens Ansigt, 1917) is dan ook niet minder goed ontvangen, al stel ik persoonlijk ‘De groote Honger’ ook veel hooger. Harald Mark, de held uit ‘Zijn blik op de wereld’, heeft met glans zijn doktersstudie volbracht. Hij weigert een plaats, die hem wordt aangeboden aan de Universiteit en vestigt zich tot ieders verbazing in het hooge Noorden van Finmarken. ‘Omdat’, zooals hij zegt, als zijn vrienden er hem naar vragen, ‘alles op zich zelf beschouwd moet worden in verband met iets grooters. Heb je het nooit komiek gevonden, dat we er met hart en ziel op uit zijn om de zieken te genezen, maar als die arme duivels ons vragen, of het nu wel de moeite waard is om weer gezond te worden... dan staan we met onzen mond vol tanden en weten wij niet wat we zullen antwoorden.’ Harald Mark wordt een peinzer. Als hij een goed maal gebruikt kan hij niet laten ‘aan de arme stakkers te denken, die geen zout in hun soep hebben.’ Als hij met zijn jonge vrouw naar Parijs gaat en de buitenlandsche bladen hem in handen komen, is hij in zijn element. Dat is het ‘groote’, daaraan heeft hij behoefte, zijn blik verruimen, werelddeelen tegelijk in zich opnemen. Moorden op Christenen in Mesopotamië, steel-trusts in Amerika, een studie in Valparaiso, hij verdiepte er zich in en ergerde er zich tevens over, dat alles zoo verkeerd ging. Er waren dingen die hem in woede deden uitbarsten, hoewel ze op een ander werelddeel gebeurden. Hij werd vriend met lieden, die hij nooit ontmoeten zou en andere, die hij nog nooit ontmoet had, werden zijn bitterste vijanden. Een minister in Hongarije, een senator in Amerika, een generaal in Duitschland. Door zijn blik op ‘de wereld’ werd alles wat binnen zijn bereik was zoo onaanzienlijk en klein. Zelfs zijn broodwinning. Wat deed het er toe om hier en daar eens iemand lichamelijk gezond te maken, wiens dood toch voor
‘de wereld’ geen verlies zou zijn? En het gaat zooals te verwachten is. Hij wil het ‘kleine’ van zich afschudden. En het resultaat? Ik zou kunnen volstaan met een citaat uit het einde van het boek:
| |
| |
‘Een slaaf staat in Rome op met een ster op het voorhoofd, een van zijn leerlingen wordt keizer over de wereld. In het land der Joden staat een timmermanszoon met eenige visschers rondom zich uit een bron te putten. Boven de renaissance van Italië verheft zich een gedaante met een beitel in de hand, - in Engeland bouwt een dichter zich een wereldtroon en in Frankrijk laat een grijsaard het licht van een fakkel in zijn hand over alle tijden heenstralen. Is het geen troost voor je, dat deze mannen geleefd hebben?
Zij waren droomers zooals jij. Jij bent niets, maar je moogt je toch wel voor hen buigen. Zij droegen een wereldbeeld in zich rond, waarin zij gaarne een beteekenis zagen, evenals jij. Zij trachtten het heelal te omvatten met hun brein en hun geweten, - evenals jij. Zij stonden machteloos tegenover een wereld in pantser en ijzer - evenals jij. Zij hebben geleden aan een wereldkruis, - evenals jij.
Zij zijn droomers geweest, en toch zijn zij fakkeldragers in den stoet der menschheid, en aan hen hebben wij het te danken, dat de aarde niet in nacht gehuld is.
Is dit alles je geen troost?’
Johan Bojer zelf heeft in ‘De groote Honger’ een fakkel omhoog geheven. Het licht daarvan was zóo helder, dat het komende werken nog bestralen zal. Wij wachten.... |
|