Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
De hoofdgedachten bij Boutens
| |
[pagina 144]
| |
avontuur belust om niet weer uit te gaan naar de bergtoppen en ravijnkloven van het bewogen gevoelsleven. Men drijve de romantiek uit, zij zal naar haar edelste vermogens in anderen vorm terugkeeren! De snik en de traan ja het gansche subjectieve gevoelsleven mochten dan misbruikt zijn, - de symbolisten meenden in de natuur meer dan werkelijkheid te vinden, zij ontdekten er een afbeelding, een uiting, een echo van denzelfden geest, die ieder mensch bezielde en zij hadden dus geen bezwaar, om elke menschelijke gemoeds-ontroering als schoonheidsobject te aanvaarden. Verlaine heeft dit uitgedrukt met te zeggen: ‘De poëzie begint, waar de werkelijkheid ons ontgaat’. In het kort kan men de inwendige kenmerken der symbolisten samenvatten door te zeggen: zij stellen der dichtkunst een ander object; zij laten haar uitgaan van een ander subject; en zij hebben een andere wijze van zich te uiten. Het intieme verband tusschen geur en kleur en geluid, dat de symbolisten doet spreken van een ‘rood’ gevoel, een ‘blank’ geluid en van geuren ‘qui chantent les transports de l'esprit et des sens’ is het schoonheidsobject, dat bezongen moet worden. Baudelaire, uit wiens sonnet ‘Correspondances’ deze regel genomen is, gaf hier reeds in 1850 den toon aan, die in onze dagen nog naklinkt in een Moréas en die het treffendst gemoduleerd werd door Paul Verlaine. Men kan over de symbolisten niet spreken, zonder dit sonnet te citeeren: ‘La nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent
| |
[pagina 145]
| |
Il est des parfums frais comme des chairs d'enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies,
- Et d'autres, corrompus, riches et triumphants,
Ayant l'expansion des choses infinies,
Comme l'ambre, le musc, le benjoin et l'encens,
Qui chantent les transports de l'esprit et des sens.’
Ch. Baudelaire uit: ‘Fleurs du mal.’
Hier breidt zich de oneindigheid der gevoelens tot één objectief stemmingsgeheel uit, zoodat een Wagner, de musicus der symbolisten, verband kan leggen tusschen tooneelspel en muziektaal zelve, een verband, dat niet zoozeer bestaat in een volkomen weergave van de eene kunst-uiting door de andere, maar veel meer in eene opzettelijk gewekte stemming, die den geest voert tot vermoedens en fantasieën, welke boven het zinnelijk genot der kunstuiting zelve uitgaan. Hier wordt een stippellijn getrokken, die in het verlengde ligt van de lijn der werkelijkheid en hier ligt ook het dicht-object der symbolisten. Want het onzichtbare en het onhoorbare, het verstandelijk ongrijpbare, het ideaal - is hun uitgesproken doelwit en dit niet uit een lust naar het vage en gecompliceerde, naar de nuance zonder meer, omdat het gewone te alledaagsch is, maar uit de volle overtuiging dat - ‘hier waar de oneindigheid
alom zich breidt
tot levenlengend schoon, dat alzijds heemlen vangen,’
- de eenige werkelijk boeiende zangstof zich aandient. Men verstaat vanzelf, dat nu ook het subject zich wijzigt, want om te voelen wat onzegbaar, te beseffen wat onhoorbaar is, en om te verstaan wat als onkenbaar zich verliest, moet het diepste onzer persoonlijkheid, het mysterie van ons eigen ik, zich in beweging stellen. Vandaar de voorliefde der symbolisten voor het begrip en het woord ‘ziel’ als zij over hun eigen ik handelen. De ziel des dichters is de mikrokosmos, die zich terstond in betrekking ge- | |
[pagina 146]
| |
voelt tot de makrokosmos buiten, gelijk Boutens in zijn ‘Voorjaars-storm’ uitroept: ‘O ziel, o bloem die tijloos bloeit
In 't zuiver en onwrikbaar licht
Hoe bleeft gij trouw en teer verwant
Aan alle schoonheid die vergaat:
Den glans van 't kinderlijk gelaat,
De bloemen van het lenteland.’
(Vergeten Liedjes)
Het onbekende land van het onderbewuste, dat bij den dichter in al zijn mysterie oprijst, is het vreemde ongekende bezit, waar terecht des dichters mogendheid naar wordt afgemeten, omdat het zijn vermogen om het onzegbare te zeggen bepaalt. Want er is een ander ik in elk dichterlijk mensch en de Muze, de ‘daimoon’, de ‘Schwankende Gestalten’ van iederen waarachtigen poëet zijn geen ander dan wie Boutens beschrijft als ‘de vreemde gast’, die toch weer het diepste zelf blijkt te zijn. In één woord omschreven is dit ‘de ziel’, die in alle symbolistische poëzie geen zijnde, maar een wordende grootheid is, en toch ook weer geen tijdelijk groeiende, maar de eeuw, door God zelf in het hart des menschen gelegd. Zoo wordt ‘Vergeten Liedjes’ van Boutens geopend met een troostlied, waarin dit ander ik der dichterlijke persoonlijkheid zich vol beloften buigt over den treurenden mensch en hem als van uit nabije verten toezingt: ‘Lijd getroost, want ik zal klaren,
Eer uw tranen zijn vervuld,
Tot den lach die al uw jaren
In zijn éénen luister hult.
Laat door venstren van uw oogen,
Open steeds in lach of leed,
Tot mij binnen dit bewogen
Licht van God, dat leven heet.’
De symbolist staat eerbiedig tegenover zijn scheppend ik, het diepste van zijn persoonlijkheid, waaruit de ge- | |
[pagina 147]
| |
dachten, de gevoelens, de klanken en de woorden opkomen, die in harmonie staan met de schoone werkelijkheid buiten. Laat die ziel aan het woord! Laat haar zeggen hoe zij de tastbaarheden en de aanschouwelijkheden, de denk-schoonheden en de gemoeds-ontroeringen vindt, en zij zal zich zelve blijken vertolkt te hebben. Daarom kan dichten door den symbolist omschreven worden als een ‘zich belijden in naakte heimelijkheid’ en tegelijk als een ‘zich versteken in schoone vindbaarheid’. De ziel is de gevoelige plaat, die het licht en de werkelijkheid noodig heeft om zich zelve als spiegel te ontdekken, maar die daarom toch niet minder de eigenlijke beeldingskracht heeft. Hebben de symbolisten een ander object en een ander subject voor de dichtkunst gevonden, het ligt voor de hand, dat ook hunne manier van zich te uiten zich gewijzigd heeft. Zij stellen zich niet ten doel om louter te schilderen of enkel melodieus weer te geven wat op hen aan komt, gelijk de ‘Parnassiens’, maar woordschildering en taalmuziek dienen hen slechts als middelen om een gevoels-sfeer te scheppen, die den geest doet droomen van den eeuwigheids-kant der dingen en hem doet turen: ‘tot waar neevlen open schijnen
En de zuivre kusten lijnen
Van een zalig land.’
Het kan zijn, dat de symbolistische dichter hiertoe een telkens wisselende rythmiek noodig heeft, of onregelmatige versificatie, of een geheel ontbreken van het rijm, ook deze middelen van het ‘vrije vers’ zal hij gaarne aanwenden, indien hij zijn doel maar bereikt: den geest te voeren naar andere dan aardsche verlangens naar ‘de eeuwige verbonden eener gavere liefde’, naar ‘de sterdoorstraalde steden van Gods blauwe oneindigheden’. Laten wij deze kenmerken gelden, dan is Boutens een symbolist van zuiver karaat, Hollandsch geestverwant van Verlaine, congeniaal met diegenen van de romantici, die in hunne beschrijving van het eigen innerlijk en het | |
[pagina 148]
| |
aanwenden hunner zielsvermogens reeds vooruitgrepen op het symbolisme zooals Novalis, verwant ook met den Engelschen prae-raphaëliet, den schilder-dichter Dante Gabriel Rosetti en met onzen Toorop. Vandaar ook zijn voorliefde voor de middeleeuwen, dat tijdperk van symbolische kunst bij uitnemendheid, een voorkeur die zich zelfs laat herkennen in, wat ik zou willen noemen, de Gothiek van Boutens' versbouw. Er is iets middeleeuwsch in den naïeven klank van zijn kunst en een elk heeft dat op eens gevoeld in de welgeslaagde evenredigheid van de sproke van Beatrijs en Boutens' verwoording daarvan. Hij, die van het samengestelde en tegelijk verhevene der gothieke bouwkunst houdt, vindt in de poëzie van Boutens een zelfde soort bekoring terug. De Roomsche kerk der middeleeuwen kent in heiligenlegende en architectuur, in de ruimte-verdeeling en licht-verheerlijking harer Gothiek, de waarde van het symbool. De bewogen schoonheid van de simpele lijn, zooals de primitieven die onthullen, vooral door hetgeen zij ons droomen en vermoeden doen van de ziel, die ze ons voortrok, moet den beschouwer als van zelf voeren tot de waardeering van het gansche geloof. Het is immers overal een verwijzing, en nergens niet mystiek? Hierdoor komt het dat het symbolisme samen valt met een katholiseerende tendenz in kunstenaars-kringen, waarvan Verlaine's bekeering in de gevangenis, waaruit zijn schitterendste dichtbundel ‘Sagesse’ geboren werd, een der bekendste voorbeelden is, gelijk ze ook ten onzent uitkwam in den overgang van Toorop tot het roomsche geloof. Het is dan ook niet te verwonderen dat vele mystiek aangelegde roomschen in Boutens' verzen iets van hun eigen ziel terugvinden. Hoe dikwijls wordt hij niet voor een roomsch-katholiek dichter gehouden! Slechts bij critisch toezien ontdekt men het verschil. Heeft men voor dit symbolisch karakter van zijn kunst eenmaal een open oog gekregen, dan stijgt aanstonds de uiteraard reeds groote waardeering van de taal die hij aanwendt. Deze is tegelijkertijd eenvoudig en gecompliceerd. Een- | |
[pagina 149]
| |
voudig, voor wie het motief onderscheiden heeft, samengesteld bovenal voor wie, gewend aan woordkunst en klank-effect, enkel deze kanten van zijn talent beschouwt en de gedachte zelve min of meer als bijzaak behandelen wil. Men zegt steeds dat Boutens moeielijk te begrijpen is, toch is, bij nadere bestudeering, zijn taal sober en nooit gezwollen. Waar het woord uitdijt tot volle klank, daar is het de zwaarte van den gedachtenrijkdom die het machtig maakt. Deze woorden zijn niet hol, niet ledig. Zij zijn beheerscht van vorm en fijn van afwerking als het kanteelwerk van een gothiek torentje. Zij dragen schier allen het ijk van het symbool, want de zin wordt bij Boutens gedragen door het woord. Zijn kunst is weder woordkunst, maar kunst van welk een woord! De klankschoonheid van Gorter in dienst gesteld van de gedachte, die opgeroepen wordt! Zoo kan Boutens met de eenvoudigste taal zeer diepzinnig en voor den oningewijde onbegrijpelijk zijn; zoo zijn anderzijds nieuwe woordvindingen en praegnante uitdrukkingswijzen slechts onoverkomelijk bezwaarlijk voor wie ook het eenvoudige niet verstaan zou hebben. Want het moeilijke bij Boutens ligt nooit - mits men zijn Nederlandsch goed kent - in de woordkeus, doch enkel in de waarden, die de dichter aan zijn zorgvuldig gekozen of nieuw-geslagen woordmunten medegeeft. ‘Waar, wanneer’, heet het in ‘Strophen’ uit ‘Stemmen’ (p. 150) ‘Waar, wanneer vindt een zingend hart
(In hoogste vreugd in hoogste smart?)
Het woord dat door de ruimten beeft
Alsof een God gesproken heeft
Het woord dat alle knieën buigt,
En aller oogen overtuigt,
Hoe hoog alom aan heemlen staat
De gloed van schoonheids dageraad.’
Een tirade waar het ideaal der hoogste woordkunst zoo geestdriftig en verheven gesteld wordt. En iets verder heet het in ditzelfde lied (p. 156) van de ziel: ‘Zij zingt zij reit der dingen namen
Tot levende gezangen samen;
| |
[pagina 150]
| |
Want ieder woord is een symbool
Van diep bedoelen, wat er school
In vluchtgen schijn één wereldsch uur
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur.’
Is dit niet juist hetzelfde wat de Fransche symbolisten bedoelen? En het is alsof men eene vrije uitwerking van Baudelaire's ‘Correspondances’ hoort, als hij voortgaat: ‘Zij zingt: van al de horizonnen
Antwoorden stemmen, luide bronnen
Springen alom uit kimmewand,
Haar echo's reiken zich de hand.
In immer wijder hemelkring
Vervloeien zij tot zuivren ring
Van zielsmuziek die 't nachtlijk pad
Der aarde in klankenGa naar voetnoot1) luister vat
Zij zingt, en heel den nacht met haar
In die gemeenschap wonderbaar
Leeft ongekender zielen schaar......’
Dit meeklinken en aanvoelen is dan ook wat hij in den hem zoo congenialen schilder Toorop bewondert, als hij hem, naar aanleiding van zijn doek ‘De Regenboog’ toeroept (Stemmen, p. 172): ‘Gij, die vervolgdet met gewette stift
De strakke gratie van 't verstild symbool,
De stoere kracht van 't zwoegende gebaar,
Gij kwaamt, gelukkig pelgrim, naar mijn land,
Mijn blond-omduind Zeeuwsch eiland, als het ligt
Voor mij voor goed in den mystieken glans
Van al de zonnen, die dit leven brengt,
Jeugd en geluk en smart en weer geluk?.....’
Zooals Toorop Walcheren zag, het geboorteland van den Middelburgschen dichter, zoo had Boutens het ook zelf gezien: | |
[pagina 151]
| |
‘Dit is het eigen land van mijnen droom;
Want al de kimmen stralen in den schijn
Van zomeravond, en de voorgrond ligt
In grille schaduw van geweken bui
Waardoor Gods helle boog naar de aarde reikt;
Een jong man wet zijn blikkerende zeis,
En roerloos naast hem staat in 't avondlicht
Een landkind rooddoorgloed als van den droom
Waarin zij leeft en dien zij niet doorgrondt.’
Van diezelfde symboliseerende bedoeling van Boutens' kunst getuigt ook, om nog een laatste voorbeeld te geven, ‘Droomhuis’ uit ‘Vergeten Liedjes’ (p. 20). Hier heet het: ‘In den koelen en verzielden toon
Staan de dingen stil en schoon
Dingen zonder naam, maar zoo vertrouwd
Dat wij geen behoefte voelen
Hen met namen te bedoelen,
En geen klokken tellen tijds verloren goudGa naar voetnoot1)......
U bedenken daar is U beminnen
Zuiverder dan met de blijde zinnen
Op een dieper en ontroerder wijs
Dan U nacht of dagen kunnen geven......’
De dichter ziet zijn object geheven in hooger spheer, in eeuwigheidslicht. De dingen hier zijn uitgangspunten vanwaar hij tracht te komen tot ‘das Ding an sich’, nu niet in Kantiaanschen, maar in aesthetischen zin genomen. Het orgaan waarmede hij dien hoogeren zin der ‘schoone wereld’ moet verstaan is de ziel, die ‘zuiverder dan de zintuigen’ gaat spreken in haar eigen taal, een bovenaardschen zang, gezet ‘op een dieper en ontroerder wijze’ dan de liederen der aarde. Dit nu is hetzelfde als bij de Fransche symbolisten.
* * * | |
[pagina 152]
| |
Enkele der voornaamste motieven van Boutens' poëzie zijn ongetwijfeld zijne opvatting van geluk en zijn streven naar die rust, die hij als het hoogste goed bezingt. Heeft men deze twee hoofd-gedachten verstaan, dan valt er over menig onbegrijpelijk vers een nieuw licht. Houden wij ons eerst bezig met de opvatting van geluk. Voor ons menschelijk gevoel staan smart en dood aan het geluk in den weg. Indien wij dus bij Boutens een doorgaande blijde stemming meenen op te merken, een stijgen naar het licht toe ‘met het optimisme van den mysticus’ zooals Dirk Coster dit getypeerd heeft, dan moet hij met het wereldsche leed en den aardschen dood overwinnend hebben afgerekend. Bij Boutens openbaart zich, als bij alle symbolisten, eene reactie tegen de smartverheerlijking, zooals die sinds Goethe's ‘Leiden des jungen Werthers’ als een zwarte draad door de gansche negentiende-eeuwsche literatuur heenloopt, tot wij haar in ons land laatstelijk bij de tachtigers aantreffen. Wij zien haar in Verwey's eerste sonnetten, die ‘poëzie van leed’ gemaakt wil zien, nog het minst, in Helene Swarth's ‘tranen-zangen’ veel meer, maar vooral in van Eeden's ‘Lied van de Smart’, naar voren komen. Een gansch andere toon klinkt ons uit Boutens tegen: ‘Want ik vond wel min vreugd dan smart,
Maar alle smart is eindig
Alle vreugd is eindeloos.’
zegt hij in ‘Morgen-nachtegaal’ uit ‘Stemmen’ (p. 70). De smart is er, haar bestaan wordt niet ontkend, gelijk veelal in de oorlogspoëzie, maar zij verliest hare beteekenis in het alles-overheerschende belang der schoone eeuwigheid daarachter. Immers: ‘Uit lachen eenerlei en tranen
Wordt stilte die op God wacht...
Smarts donkere en Vreugdes lichte lanen
Leiden tot waar één God lacht.’
Praeludiën, p. 47.
| |
[pagina 153]
| |
Zoo heet het in Herdenken’, het laatste der ‘Vergeten Liedjes’, van de ziel, die door den dood van deze wereld losgemaakt is: ‘Land van lachen en van schreien
Tot de stille dood haar strekte
Waar haar smart en haar verblijen
Al de zuivre echo's wekte,
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat zij zelf niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde.’
Zoo wordt het leed steeds geplaatst in het licht van de durender vreugd, het uitnemender gewicht der blijdschap. Op die wijze krijgt menig vers van Boutens hare verklaring van ‘Dooiende Rijm’ in Praeludiën (p. 42) af, waar het zoo zinrijk aanheft: ‘Hoe werd tot licht diep in Uw oogen
Wat gisteren nog geheim was?
De lichte mist is opgetogen
In zon staat wat in rijm was.
Hoor van ziels bloesemstille toppen
Tot zondoorklankte klaarheid
Langzaam ontblinken en verdroppen
Uw nieuw gevonden waarheid.’
tot ‘Morgennachtegaal’ in ‘Stemmen’ (p. 70) en ‘Op den Top’ uit dienzelfden bundel (p. 114) toe. In overeenstemming hiermede bezingt ‘In de sneeuw’ (‘Stemmen’, p. 74) hoe het rouwen om het verloren bezit plaats moet maken voor het inwachten van het komende geluk zooals de Februari-sneeuw de lente niet weghoudt maar veeleer voorbereidtGa naar voetnoot1). Het indrukwekkendst is deze zelfde | |
[pagina 154]
| |
gedachte uitgedrukt in ‘Storm’, weder aan dien schoonsten van alle Nederlandsche dichtbundels, aan ‘Stemmen’ (p. 30) ontleend. De eerste strophe schildert ons in weinige teekenachtige woorden een groep boomen bij telkens versluierd maanlicht rond een vijver in een park, die te nacht geteisterd worden door een najaarsstorm. Het is onguur weder, dat door de telkens terugkeerende felle regenbuien nog verscherpt wordt. (2e strophe) De dichter is er door onthutst en vraagt zich af, geschokt als hij is in zijn gewone optimisme, of de schoonheid van den zomer er niet te goed voor is, om maar enkel te dienen tot een vedel voor den honenden zang van den stormwind. (3e strophe). Maar als hij zachtjes staat te klagen wordt hem op eenmaal de oplossing duidelijk: deze storm is veel geweldiger, veel schooner dan al de kalme mooiheid van een zomersch tafereel; en hij ziet in, dat het klein is om stil te staan bij het verlies dat hier geleden wordt (4e strophe). Zoo brengt dan de laatste strophe de blijdschap terug aan den dichter, die weer als een kind kan juichen en zich laten nat-regenen bij het stormweer, omdat hij heeft ingezien dat alle verdriet om verlies, maar ‘lage tranen’ zijn, waarboven de maan der vreugde blijft glansen, al is ze dan tijdelijk ‘wolk-overweend’, en dat het slechts gaan mag om de verovering van ‘eeuwge schoonheid’. Zoo is hier bij Boutens de stijging tot boven de melancholie van de najaars-stemming en de driftige wolkenvlucht, als hij in de 4e en 5e strophe zingt: ‘Uit zacht-geheven klacht
Om levens klein verlies, verstomt mijn mond: -
Over mijn landen dood
Ruischen de vleuglen groot
Van voller schoonheid dan hun zomer ooit verstond!
Hoog achter wolken wanen
Van eigen lage tranen,
Vinden mijn oogen d'ouden kinderlach:
Die is den storm ontstegen
Die uit den storm den regen
Van eeuwge schoonheid op zijn ooglêen vangen mag.’
| |
[pagina 155]
| |
Dit is een welbewust overwinnen van de smart- en rouwgedachten door het zoeken van den schoonen, den eeuwigen kant der dingen. Ja zelfs de herinnering aan geluk, dat eenmaal eeuwige schoonheids-ontroering wekte en ons als bij tooverslag, door een tafereel, een gebeurtenis te binnen wordt gebracht, is genoeg. Op een winterdag heeft de dichter een meeuwenvlucht zien neerstrijken rondom een wak in het ijs van een kanaal en die neersneeuwende, luid krijschende vogelen-groep verplaatste hem op eenmaal aan het zomeravond-zeestrand en het was hem of de winter zomer en het ijskleed der gracht een ruischende branding werd. Dien zonsondergang aan zee zal hij nooit vergeten: ‘Dit weet ik wel van kind af aan,
Dat dood of leven nooit zoo diep verstillen zal,
Of ik zal hooren bij den avondval
Den roep der meeuwen over donkerbloede waterbaan.’
Het is de herinnering die geluk blijft geven of, in het schoone beeld hier gebruikt: het bewustzijn wordt als een ranke plant, die, ver van de ijskilte, in het land van het leven zijn bloem ontplooit (Stemmen, p. 75), want er is een onvergetelijk geluk, dat medegaat door alle levenslijden heen. Dit nu is het blijmoedige van Boutens. Hij vraagt ons verlof, om den donkeren kant van het leven te mogen verzwijgen. Gaarne en veel spreekt hij van de liefde, maar van den haat zegt hij (Stemmen, p. 72): ‘Wil der ziel heur ander zwijgen laten,
't Blanke kleed van hoofd tot voeten,
Weet gij niet, dat zij alleen kan haten,
Wat zij eenmaal zal beminnen moeten?
'k Zei zoo graag mijn haat en liefde samen,
Zon, die door de wolken breekt,
Als de donkre dag zijn helder amen
Ginds op avondheuvlen spreekt.’
Haat en liefde zijn evenals smart en vreugde de twee bij elkander behoorende kanten van het rijke volle leven. | |
[pagina 156]
| |
Zoo zegt hij aan het slot van het schoone lied uit Stemmen, getiteld ‘Van Verdriet en Vreugd’ - waar verdriet wordt voorgesteld als een vrouw, die hij dacht ontrouw te zijn om vreugd te dienen: ‘Neen, niet Vreugd en niet Verdriet,
Maar het rijke volle Leven
Dat zich wel als smart wil geven,
En mij diep uitschreien liet
Maar weer vreugde worden moet
Voor den man die trouw en goed
Het verzorgt en pleegt en voedt
Uit zijns harten overvloed......
Vreugd, vreugd zal ons leven wezen:
Tusschen ons is niets te weten,
Tusschen ons niets te vergeten,
En de dooden zijn herrezen:
Om der wereld groenen bal
Stort het licht van overal.’
Dezelfde gedachte, dat smart en vreugd de twee kanten zijn van het rijke, volle leven, kan men ook vinden in ‘Gezelschap op den weg’ uit ‘Vergeten Liedjes’, (p. 52), dat eindigt met: ......‘En in den gouden klank van de eigen moedertaal
Wordt vreugd en smart hetzelfde hoog verhaal.’
Geheel in overeenstsmming is hiermede het feit, dat Boutens niet behoort tot de verheerlijkers van den dood als het einde, zooals b.v. Van Eeden die hem zelfs in Ellen's nachtliedjes den goeden herder noemt! Bij Boutens is de dood een doorgang, of beter een nieuw begin. Wat hij ‘goed’ vindt in den dood is zijn scherpe tegenstelling met het leven. Zonder een juist aanvoelen van den dood, geen waarachtig besef van het leven; zonder besef van het verderf, geen vreugde in het bestaan. En waar nu de groote kunstsensatie eene bijzondere, ja de hoogste levens-openbaring is, moet de doodsgedachte haar juist dienen en doortrekken. ‘Want alleen is leven leven, als het tot den dood ontroert’. Wat dit is, beschrijft het | |
[pagina 157]
| |
slot van ‘Strofen’ (‘Stemmen, p. 159), bij een Alpentocht, vol schoonheidsontroering. Daar heet het: ‘'k Dronk nooit of nergens 't leven in,
Ik smaakte nooit zoo diep 't gewin
Van elken ademtocht- de dood
Was vlak nabij en fel en rood,
Een sterk en teeder lokkend wenken......
Daar is geen volgen in 't herdenken;
Want al den tijd dat ik daar stond
Roerloos op dien gewijden grond,
Is nu de saamgetrokken schrik
Van één verhevenst oogenblik.’
En wie denkt hierbij niet aan den schoonen aanhef van dat lied, dat het aandachtige kunstenaarsleven aanduidt als een stille dag, waarop in de verte de doodsmelodie gefloten wordt: ‘Goede dood, wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort.
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort’....
en iets later: ‘Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje, dat gij zongt:
Alle schoon dat de aard kan geven
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven leven
Als het tot den dood ontroert.’
Naast deze philosophische beschouwing van de doodsidee staat bij Boutens het geloofsoptimisme, dat in het heengaan uit den tijd een nieuw begin wil zien van een schooner leven, sterk op den voorgrond. Treffend wordt die doodsbeschouwing weergegeven in het verhaal van ‘Het geredde kind’, dat aan verdrinken is ontkomen en dat nu wel blij is om zijn redding, | |
[pagina 158]
| |
‘Maar o de zee en o de droom
Waar ik mij nog niet op bezinnen kon,
Maar waar ik weg uit kwam zoo traag, zoo loom,
Juist toen het mooist begon!’
(Stemmen, p. 12)
In ‘Bij een doode’ uit ‘Vergeten Liedjes’ (p. 64), worden de overledenen ‘de vroeg vergoden’ genoemd, die door den dood gehaald zijn en ginds op de sterren een nieuw en heerlijker bestaan zijn gaan voeren: ‘Lief, ik kan geen tranen vinden
Als mijn hart hem elders peist,
Waar zijn ziel met de beminde
Sterren van den avond rijst
En ons, dagelijks verblinden,
Hooger wegen wijst.’
Men moet dus ook offeren aan zijn verheerlijkte dooden en niet weenen: ‘Naar de heemlen van de lage zoden
Stijg' de gouden offervlam!
Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
Die de dood ons halen kwam?
Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
Die het leven nam.’
De doode bewaart een mysterieus stilzwijgen, maar hij laat aan de achtergeblevenen in het schoone leven alles na, wat dit leven mooi en rijk maakt. De verplichting om te blijven treuren en geen ander de ledige plaats te laten innemen, wordt niet gesteld. Integendeel ‘Harts Testament’ wil vrijheid (‘Stemmen’, p. 42): ‘En vrij
Om mij
Laat onder menschen zijn haar gaan en keeren!
Ik mag niet tusschen doode handen weren
Van anderer levenden nood
Het levenlengend brood.
Dat ik altijd met ontroering heb gegeten
En nimmer mijn gewetenGa naar voetnoot1)’
| |
[pagina 159]
| |
En dat het blijdschap moet zijn wat de verweeuwde moet gevoelen, blijkt wel: ‘Maar duur' het blijde leven ongestoord!
En zal één toon tot verre stilten reiken,
Laat het zoo zuivre vreugd zijn als ik heb gehoord
Buiten de stad verstrijken
Door stilt van groene wei en morgenzon
Glashelder kariljon
Dat leek een luchten vreugd over de weerld gehangen,
En mengde met het stadsrumoer zijn bronzen zangen,
En gleed den cirkel van geruchten uit
Als een verpuurd geluid’......
De ruischende schoonheid van dit klokkenspel in dichtklanken bewijst op eenmaal hoe apart Boutens staat in een taal-techniek, waarin hij bij ons zijn wederga niet heeft. De doode wordt hier vergeleken met een die buiten de stad des levens eenzaam dwaalt, maar uit de verte als een klokkenspel de levensvreugde hoort jubelen. Het laatste wat hij voor zich begeert in ruil voor al zijn erflatingen is wat echt-gevoelde weemoed bij de herinnering aan een eertijds gelukkig samenzijn. Dit wordt uitgedrukt onder het sublieme beeld van een samen geschreven, later nog eens opgeslagen levensboek: ‘In schoorsteenmantels duisteren hoek,
Binnen den lichtkring van haar hand,Ga naar voetnoot1)
Liet ik in ritselenden band
Het gele veelgelezen boek
Dat wij vulden saam met een leven van zangen:Ga naar voetnoot2)
Wie weet zal nimmer haar verlangen
In mijmerende scheemring gaan,
Een oudbekende wijs zich op te slaan
Bij nieuw geluk:
Of roos van smart-die-zich-niet-uit-laat-zeggen
| |
[pagina 160]
| |
Bloedwarm en heimlijk weg te leggen
Tusschen der bladen donkerkoelen druk?’
Zoo geeft dan de dood, van welken kant ook beschouwd, geen aanleiding tot somberheid of ontkenning van het levensgeluk. Slechts kort en van het oogenblik is het scheidingswee dat hij brengt, ‘deez' eerste stap alleen en niet meer samen’, maar blijvend is het besef dat ‘alleen de dooden wonen, maar het leven is op reis’ (slot van ‘Zwerverslied’, uit ‘Stemmen’, p. 65). Het geluk dat Boutens wil brengen is een klare, strakke stemming waarin leed en vreugde opgelost zijn, gelijk hij dit reeds in ‘Praeludiën’ (p. 48) majestueus uitdrukt onder het beeld van den regenboog: ‘Toen rees in heelend alvermogen
Over der scheiding smartwond
De spanning zijner regenbogen
Van hart - tot diepsten hartgrond.
Daar hebben Leed en Vreugd gevonden
Hemelgebaanden uitgang,
Heur aardontwelde stroomen monden
Naar God in éénen bruidzang.’
* * *
De tweede hoofdgedachte bij Boutens is hiermede nauw verwant. Het is het streven naar de rust, den evenwichtstoestand, waarbij de gevoelens van binnen, beantwoorden aan de schoone werkelijkheid buiten. Echt Platonisch, als een bijna tastbare idee, is de strakke rust gedacht, waar het bij alle menschelijke streven toch om gaat. Kan de dichter, mystisch-fantastisch, dien ‘hemel’ bereiken en beschrijven? Hij heeft wel oogenblikken dat hij het tracht, dat hij der ziel toeroept: ‘Dit is haar beloofde wake
In geluks bewuste macht!’
En dan is er eenheid tusschen de ziel des menschen, die ons vreugde bereidt en den geest van het heelal: | |
[pagina 161]
| |
‘Straks als morgens gouden voeten
Klimmen uit het Oosterdal,
Zal haar glimlachGa naar voetnoot1) u begroeten
In den glimlach van 't heelal.’
‘Wake’ uit ‘Vergeten Liedjes’, p. 83 v.
Maar deze heerlijkheid is voortdurend wisselend. Zij komt den eindigen mensch althans zoo voor. Want ‘alleen de dooden wonen, maar het het leven is op reis’. Wij kennen hier eigenlijk niets anders van de heerlijkheid, dan het verlangen er naar, den honger, waarvan de dichter ‘jarenlang zijn maal bereid weet’. En dit is tenslotte niet tragisch, als men het slechts goed beschouwt want, zegt hij in ‘Rustige Vaart’, (p. 108); ‘Nimmer kan leven
Verlangen verlies zijn,
Maar dubble winst
Met elke nevelvlek
Die openbloeit in
De velden van 't onbereikte
Licht in de harten der bloemen der aarde
Licht in de bloemen der oogen der menschen
Een nooit gespeurd geheim;
Naar elke schoonheid
Wier stralende heimlijkheid
Rijst aan den nieuwen einder,
Welt uit den afgrond
Van eigen onbewustheïd
Schoon evenwaardig.’
Er is een nauwe betrekking tusschen ideaal en aandrift, tusschen het schoon buiten en binnen in ons. Het zien van een ver verschiet beurt op, inspireert. Naar gelang van de toekomst, die men tegemoet streeft, met het lichtend oog der hoop, staat ons de geheime voorraadkamer van het onderbewuste schatten af. De hooge linde wortelt diep. Daarom bidt hij: ‘Laat mij nimmermeer berusten
God, dien 'k niet met namen zeg
| |
[pagina 162]
| |
UwGa naar voetnoot1) verlangens zeekre lusten
Neem niet van mijn lippen weg.
Van uwGa naar voetnoot1) zoeten honger weet ik
Jarenlang mijn maal bereid,
Van uwGa naar voetnoot1) gouden wanhoop leed ik
De eindelooze heerlijkheid.’
Er gaat een zuigkracht uit van het ideaal, die de beweging erheen verklaart en telkens weder wekt. Dit is het wat Shelley heeft uitgeklaagd in die regels van smachtend rythme, waar hij erkent het hoogste niet te kunnen geven, maar schuchter pleit: ‘But wouldst thou accept not
The desire of the moth for the star
Of the night for the morrow,
The devotion to something afar
From the sphere of our sorrow?’
Wie in zijn godsdienst verwend is door grooter ziele bevrediging, kan dan ook aan Goethe géén gelijk geven als hij zegt: ‘Wer Wissenschaft und Kunst besitzt
Der hat auch Religion’
Wel de geestdrift, de aanhef, de opvaart naar omhoog der religie, maar niet haar troost! Godsdienst geeft meer dan verlangen, meer dan drift des geestes. Godsdienst, die tot God voert, brengt de groote bevrediging van zijn antwoord. De religieuze behoefte aan ‘het Woord van God’ wordt, voor wie vond, een leven uit het antwoord Gods. Dat kan de kunst nooit, tenzij ze zich als bij Sebastian Bach in dienst heeft gesteld van God zelf. De bevrediging van die godsdienstige behoefte, welke Boutens' kunst zoo sterk bij ons opwekt, vermag hij ons nooit te reiken. Zoo vinden wij in ‘Leeuwerik’ het eerste lied van ‘Carmina’ de gedachte: Het stijgen zelf brengt vreugde, | |
[pagina 163]
| |
het opgaan zelf in schoonheid is genoeg. Ook het stijgen in smart en door smart. Uitwendig zijt ge dan wel bedroefd maar inwendig hebt ge dan verkregen, dat wat ze rijker maakt: ‘Alle smart omhoog gedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.’
Het vrome verlangen naar den hemel, dat hem in ‘Praeludiën’ reeds zoo verrukt deed jubelen: ‘Altijd moogt gij schoon zijn
Van nu en eeuwig
Schoon zal schoonheids loon zijn
Van nu en eeuwig’
geeft diepte en verheffing aan een reeks der schoonste kunstwerken van Boutens. Ik denk aan ‘De Gast’, ‘Afvaart’, ‘In den nacht’, ‘Aan den Kruisweg’ uit ‘Stemmen’, aan ‘Morgen’, ‘Maartsche Sneeuw’ uit ‘Vergeten Liedjes’, aan ‘Terra vallis nimis amoena’ uit ‘Carmina’. Maar eigenlijk overal komt dat heimwee tot uiting, zooals het droomende parel-grijs van Jacob Maris' luchten geweven is door al zijn figuren en dingen. Overal hunkert deze dichter naar de ‘rust in schoonheid’. Rembrandt heeft haar bereikt, Rembrandt is in de ‘overluchtsche wijken achter gouden avondstond’, bij de ‘hooge stille dooden’, die ook Dante bijeen plaatst in één limbus. Wil men het stille land der rust bereiken dan moet men zwerveling willen zijn, ‘vaak levend maar van hand in tand’, dan moet men willen ‘derven’ met blinde koorts en toch weten dat de ziel langs ‘stralende gedichten’ naar ‘haar schat’ reist. ‘Zij wier jonge en onbewuste
Blijde heimwee niet berustte,
Nooit van werelds halve lusten
Bloedelooze lippen kuste
Aan der wegen rand,
| |
[pagina 164]
| |
Vindt zich uit haar lange zwerven,
Na de blinde koorts van derven
Eindeloozer toekomst erve,
Komend leven, komend sterven
Stijgend hellen brand.’
Er is ergens een vrede ‘die de ziel nog maar aan levens einder ziet, daar zweeft een dauw, die nimmer viel, in 't avondlijk verschiet’. Bij wijlen kan de vage zekerheid er zijn dat die vrede ons wenkt en wacht. Als wij ‘bij een doode’ staan en des doods ‘sérénité formidable’, (zooals V. Hugo het noemde), beseffen, dan kan de blik als van zelf stijgen naar de nachtesterren. Want dààr zijn ze thuis de kunstenaar-pelgrims, de bannelingen Gods op aarde, met hun wilde zwanenziel ‘nooit zat van trekken’ ‘Haar drift die nergens went,
Die haat al wat zij kent,
En enkel leven wil van wonders verschen honig,
Vindt hier de oneindigheid
Gelijk een tent gebreid,
Verrukking eeuwig nieuw haar alledaagsche woning,
Wat ongekend verschiet
Van hemelsch chrysolieth
Breekt stervende oogen in zoo toomeloos verlangen,
Dat de onontkoombre dood
Haar wordt tot lieven nood
Die dwingt tot afscheid waar het hart wil blijven hangen.’
(Carmina, p. 99)
Achter dien sluier doordringen en van uit de daar gevonden rust terugkeeren tot ‘het schoon gebeur’ op deze ‘zon-bestraalde wereld’, dat is de majesteit van Boutens' gedachtengang. Zijn rust is imaginair, zijn strakke klaarheid is, ontleed, niet meer dan een uitgewerkt symbool door een aardsch beeld aangegeven. Maar laat zijn rust verbeelding wezen, laat zij onwezenlijk zijn als het groen van de zee, of het hemels blauw van den dampkring, de stemming, die zij wekt, is vredig. Wie het raadsel des vredes op deze woelige aarde zoekt, en zich weet in te denken hoe het, eenmaal gevonden, moet huiven als een regenboog | |
[pagina 165]
| |
van hart tot hart, een veelkleurige boog des verbonds waarin vreugd en smart ‘hemel-gebaanden uitgang’ hebben gevonden - wie van het andere land weet te zingen in tonen, die ons vervoeren en bijna snikken doen van innig verlangen, - wie steeds onze smart blijkt te kennen en steeds weer licht uit den hemel eroverheen kan gieten, - die moge zelf een ‘door-het-christendom-gelouterd-heidendom’ aanhangen, hij is meer dan hij zelf weet tot hulp voor zijn medemensch. Zoo kan men bij Boutens godsdienstige stichting vinden. Neem het meesterlijke vers uit ‘Vergeten Liedjes’, dat een bezoek aan een nachtkroeg beschrijft. In rake lijnen, met een verbluffend gemak, wordt ons in korte terzinen de situatie gegeven. Een gezelschap vrienden komt ‘na het feest’ vermoeid binnenvallen in de dompige atmosfeer van een tingel-tangel ‘Daar hielden venstren dichtomhangen
De moe gewaakte nacht gevangen
Bij valsch klavier en heesche zangen.’
Hier en daar zit nog een enkele gast. Men zingt nog op het podium ‘in liefdes naam’ een lustlied. ‘In wolk van rook verheven stond
Een schim en zong uit bloeden mond,
In 't vaal gelaat een open wond.’
Er is een sterk gevoel van het opgeschroefde, het onechte. Valsch licht, valsche muziek, valsch gevoel, valsche menschelijkheid. Wij zijn terecht gekomen in vreugde zonder blijdschap, en daarom in de wrangste droefenis. En merk nu de stijgkracht van Boutens op. Daar ligt het diep doorvoelde, asch-grauwe stemmingsgeheel voor hem. Hij heeft het zóó raak geteekend dat het blasé-gevoel ons begint te overweldigen als bij een roman van Meyrink. Wij voelen het mede als hij het zegt: ‘Toen zeeg op ziels verkleumd gemis
In killen dauw de droefenis
Die vreugde zonder blijdschap is.
| |
[pagina 166]
| |
In aller oogen en profiel
Ineens alsof een masker viel,
Rilde de kommer van de ziel.’
Maar dan gaat de geest des kunstenaars zwerven als een duif over de wateren, om de overwinning te zoeken. En ziedaar zij keert terug met den olijftak in de bek. Waar schier geen godsdienst meer raad weet voor een toestand als hier beschreven, waar alle idealisme verstijft en de hoop ontvlucht, daar is er nog Eén die redding kan brengen, Eén die ook nog hier blijft liefhebben, de Jezusgestalte! ‘Alleen Uw eenig aangezicht,
Als in een ver ontastbaar licht,
Bleef van Gods bloemen opgericht.’
Alle bloemen waren neergeslagen door den hagel der uitgevierde zinnen-lust, alles leelijk en verwoest, - alleen de Helper groot van kracht bleef steeds bereid. ‘Als een mysterie onvermoed
Scheen van U uit in klaren gloed
Gods licht dat elk aanbidden moet....’
Midden in de nachtkroeg - de Verlosser. Bij al het valsche - de eenig Echte, de Redder. Sterk en schoon, wordt de dramatiek der botsende gevoelens uitgewerkt. De schaterlach eener vrouw, verstommende muziek, die smoort ‘in een klagelijken snik’, de stilte tot paniek zwoelend. En dan het bewustzijn, dat als er nu niets gebeurt, niets méér dan de onbegrijpelijke verschijning van Jezus, een zonnestraal gelijk, die zich een weg baant door den gordijnenreet en die ‘de lampen duisterder doet gloren’, - dat dan de oplossing uitblijft: ‘Gij werdt als onbereikbaar ver’ -
Maar dan de goddelijke liefde, die zich nederbuigt, de Helper die teer en ongedwongen zijn zacht werk begint. ‘Ik zag het gouden mededoogen,
Den glans van Uw verheerlijkte oogen
Over haar duistren lach gebogen.’
| |
[pagina 167]
| |
En de vrouw kan het niet aan, wil het niet, onttrekt zich. Zij weert de onwelkome weldaad af! Zij ziet Hem aan verschrikt-bedroefd. ‘Ik zag Uw hand aan haar geleid
Zooals men troost een mensch die schreit,
Zooals men sust een kind dat lijdt.......
Ik zag haar siddren als een riet,
Als wie niet wil wat haar geschiedt,
Kromp zij ineen en droeg het niet.
Haar hoofd zonk in der handen scheel;
Zooals een snaar springt op een veél,
Snikte de smart op in haar keel.’
O die overwinning van uit de stralende rust der altijd weer hooger stijgende Liefde! O die zonnevonk in dat rookerige, uitgeleefde danslokaal! Die zege door één gebaar behaald, met ééne streeling gewonnen! Daar voelt men de grootheid van God en de eeuwige diepten van Zijn liefde en daarnaast, heel sterk en heel eigen, beseft men zijn aandeel aan de levenszonde, zijn mede-schuldig-staan aan wat hier enkel nog door God zelf kon worden terecht gebracht! Men verlaat de plaats met een zegen en is zelf door de aanraking tot God gebracht. ‘Straks op de thuisreis aan Uw zij
In stille zon dacht schaamte blij
Hoe zij geweend had ook voor mij.’
* * *
Er is voor Boutens geen kenmerkend verschil tusschen de begrippen rust in schoonheid, in Liefde, of in God. Bij zijn aesthetische wereld-beschouwing wordt een Rembrandt een even begeerlijk licht-bewoner als een Maria of een Johannes. Zij zijn de eenzamen, die ‘Amor Vindex’ in ‘Carmina’ beschrijft, waar het van de Liefde heet: | |
[pagina 168]
| |
‘Gij zijt alom: al de aetheren woestijnen
Zijn van Uw adem luw’
en van de kunstenaars ‘de zieneren op stille bergen.’ ‘Zij hebben bij zich weggeleid
Uw onuitspreeklijkheid
zooals een knaap zwijgt van zijn droomen....
Maar zooals al de gedachten Gods nederdalen, zoo ook de kunst. De lijnen loopen bij Boutens, als bij Plato, van boven naar beneden, van den overkant naar waar wij staan. Daardoor krijgt zijn zang iets profetisch en voortdurend iets mystieks: ‘Van de hooge stille dooden
Ruischt geen antwoord door den nacht;
Die verwijlen met de goden,
Dalen niet tot aardsche wacht:
Andere geheime wegen
Weet verheerelijkte voet
Naar hun Oude Land gelegen
Diep in hellen aethervloed.’
(Ode aan Rembrandt, ‘Stemmen (p. 75)
Vraagt men zich af, wat zijn die ‘geheime wegen’, waarlangs de rustige schoonheid ons lokt en trekt, dan zijn het de blijde pelgrimstochten op de glanzende paden door de kunstenaars gewezen. Wie hier zoeken en de aarde den rug toewenden wil, zal vinden, En dan luidt het met profetische belofte: ‘Elk aardling die het open pad wil vinden
Naar deze borg,
Zal zijn gelijk aan een van ouds beminde
In onze liefde en zorg,
Welkom ten samenzijn dat niet dan schoon kan wezen
Waar de onbegrensde tijd
Uitligt voor Liefde, die voor God noch dood moet vreezen,
Eén wijde, blijde mooglijkheid.’
Het is de burcht, het huis aan de zee, ook zoo schoon beschreven in ‘Solus in Aedibus Amoris’, die de eeuwigheidsrust symboliseert. Wij moeten hier twee dingen opmerken het beeld en zijn aanwending. De zee | |
[pagina 169]
| |
is voor dezen Zeeuwschen zanger immer beeld der eeuwigheid. Hij hoort in haar lied de zang waar het om gaat. Hij ziet in de andere stranden die zij bespoelt, den vermoeden overkant des levens. Op zee vaart ons zieleschip, aan het zeestrand hijgt de dichter naar verwoording van de eeuw in zijn hart. Als hij liefkozend de gedachten streelt worden zijn woorden als schuimrevingen: ‘Ruischingen als ademhalen murmelen voorbij’. Wil men aan Boutens, zijn veelzijdigheid ten spijt, een epitheton geven, dan noeme men hem niet ‘de dichter van de maan flambouw’ (Petri), - alsof het alles bij hem in den nachtschemer van het maanlicht staat - maar den dichter van de zee. Niemand heeft zóó zijn hart aan de zee verpand, zóóveel inspiratie daar gezocht, zooveel weemoed met het zee-lied meegegeven en met aan-het-strand-geschouwde hemelspiegelingen overwonnen! Wie de rust-gedachte van Boutens wil verstaan moet eenzame uren gekend hebben aan het zeestrand. Hij moet de weldaad ondergaan hebben van een ongebroken weelde van licht en het pointilleeren der zon in de meren van de middagzee hebben beleefd, als zij daar sprankelt in overdadigen rijkdom van goud en blauw. ‘Over wazen wallen henen
Stort de zon in overlenen
Stroomen klaren gloed;
Van de stralen, die zich wasschen
In de grondelooze plassen
Stijgt een gouden vloed.’
Zóó staal het schilderstuk voor ons met al de felle rust der oogverblindende zomermiddag-zee. Daar ligt nog een onopgelost geheim in haar diepte, daar wacht een onbekend land aan de gindsche zijde. ‘Jonge ranke knapen waden
Door de spiegelende baden,
Zingend hand in hand,
Naar waar neevlen openschijnen
En de zuivre kusten lijnen
Van een zalig land.’
Stemmen, p. 125)
| |
[pagina 170]
| |
Maar het duidelijkst wordt dit gegeven in dat verheven vers. ‘Alleen in liefdes tempel’ (‘Solus in Aedibus Amoris’), waarin de hemelkoepel het dal, de sterren de luchters, en de zee het sprekende mysterie is van de Liefde, die zich hier eindelijk thuis voelt. En als met uitgebreide armen roept de dichter het uit: ‘'t Is beter, Liefde, alleen bij U te wonen
Dan in der menschen liefdeloos gezin.
Hier kan ik aadmen waar de oneindigheid
Alom zich breidt
Tot levengolvend plein dat alzijds heemlen vloeien
Een zee van onrust onder 't roerloos bloeien
Der sterrenflonkerende eeuwigheid.’
Niemand kan in dien tempel ingaan, zonder onmiddellijk de zegenrijke werking dier liefde-spheer te ondergaan. Hier is alles aan elkander verwant: Schoonheid, Liefde, God en eeuwigheid. Hier houdt de tijd op te tellen, hier zwijgt de stem die zegt: ‘nu is het voorbij, straks komt wat nieuws’; hier ontwaakt de ziel tot haar eigen boven-den-tijd-uit-zijn en zegt met de minachting van de eeuwigheid voor het kostbaar opgestelde jaren-stapeltje: ‘Een uur geleden sloeg de dood.’
alsof toevallig een klok geslagen had, die men niet eenmaal had opgelet! In dit vers komt de bedoeling der rustgedachte van Boutens tot volle uitdrukking. Hij is de synthetische dichter, de samenvatter van het schoon dat de aarde biedt in een hoogere, misschien gedroomde, in elk geval diep-in-gedachte eenheid. Wie die rust zoekt en zich daarin openstelt, ontvangt tot belooning: schoonheid. Heette het niet ‘schoon zal schoonheids loon zijn?’ Welnu hier in den tempel der vrije natuur, waar straks Oerania zal blijken te ‘schrijden langs den hemelbrauw’ en het schoonheidsideaal ons tegemoet komt ‘over het wankele opaal der golve-treên’, | |
[pagina 171]
| |
‘Hier naar de stilten van Uw troon
Stijgt in één toon
't Veelstemmig wee dat bruist in de aardsche holten;
En elk gelaat dat tot U opziet uit de volten,
Is oogenblikkelijk schoon.’
Zooals in een groot koor van een oratorium alle stemmen in het gebruis hunner klanken zich harmonisch verdringen, om zich straks te laten verzamelen tot één levende zielontvoerende schal, waarvan ieder geluid dat haar samenstelt schoon is, - zóó is de verheffing, die ‘rust in schoonheid’ heeten mag. Maar schoonheid is een onzeker bezit. Iedere verwezenlijking doet vragen naar meer. Zoolang wij hier op aarde zijn, blijft het een opbreken en voortreizen naar nieuwe verschieten. En dan mogen wij half mistroostig vragen: ‘Of wordt in 't verre land en voor altoos
Ons wild verlangen schoon en stil?’
Het antwoord zal ons meedoogenloos bepalen bij de voor ons denken onopgeloste problemen waarover wij in de wervelende kunst-ontroering heenstegen. ‘De zee is diep en eindeloos
Zooals vertrouwen wil
En wilde, toen 't aan 't veilig strand
Te droomen zat van d'overkant.’
Ook ginds is er wellicht onrust, een zwerven om Lethe's vloed te vinden, voortgedreven worden door den Ahasverusdrang der aarde. Is de zee wel diep genoeg een scheiding? Zijn wij met den dood wel zoo heel anders, zoo veel rustiger geworden? De twijfel daaraan kan den dichter somtijds benauwen en in onstuimige wanhoop doen uitbarsten: ‘Nietmeer hoop ik uit dit schemerduister licht
Al de heemlen sloten achter uw vervloten luister dicht.’
De troostende symboliek der aarde-dingen is er niet meer. En: | |
[pagina 172]
| |
‘Waarom wil ziel niet berusten, waarom blijft zij immer kind?
Waartoe voortgelooven in den zegen, dien zij nimmer vindt?
Door der velden eindelooze leegheid ga ik om;
In der straten, in der pleinen leege volten, sta ik stom.’
Het aangrijpendst is die gedachte vertolkt in ‘Lethe’. Het barst er uit naar alle kanten, de ziel in het andere leven is niet gelukkig, kan niet vergeten wat als het ‘reddeloos volbrachte en reddeloos gedachte’ blijft pijnigen: ‘O blanke ziel, o roode bloed
O hart verdwaald daartusschen, -
Wie zal in slaap u sussen
Tesamen en voor goed?’
Maar deze onrust van de hoogste soort is, hoe onvermijdelijk ook bij de imaginaire rust dezes dichters, een groote uitzondering. Waar hij zich Goethe's woord, dat spreekt van ‘Alles vergängliche’ als ‘nur ein Gleichniss’ een zich tevreden stellen met het ‘Unzulängliche’ tot motto gekozen heeft, wordt deze blijde zangstem slechts dan tot zwijgen gebracht, als de schoone aarde zelve verwoest wordt. De verschrikkingen van den wereldoorlog moeten een fragiel aesthetisch optimisme als van Boutens wel verbrijzelen. Wie die hem kende en met zijn schoone zielsuitingen had meegeleefd, kon zich verwonderen toen daar in Februari 1915 in ‘De Gids’ die vragende, zachte stem, van leed verbijsterd, ons toe kwam fluisteren: ‘Dezelfde schuwe klage rijst met elken avondwind
In aldoor breeder vlucht en inniger te hooren;
Een woordloos leed, dat mijn verwante stilte vindt
En dan in snikken breekt tot weemoedijle koren.
Als door den witten dag de blos van d' avond licht
En de aarde schooner kleurt en droever dan te voren -
En luistren blijf ik, of de vloed begint
Van stillen donkren nacht, waarin verloren,
De laatste siddrende ademtocht verzinkt,
En elke ster die uit het duister blinkt,
Is een verstomde stem in licht herboren -
En heel den dag bindt de ijdle plicht
| |
[pagina 173]
| |
Van lijdlijk wachten
Naar wijsheid die geen eenling kan betrachten,
Naar wetenschap die hier geen welkom wint.’
Ja zoo is het: Boutens is óók zoo eene in den oorlog verstomde stem! Zijn lied kon er niet tegen op; en mede te doen met de goedkoope negatie van het leed, de frivole lach over genot en weelde, die er niet was en daarom des te grager werd ingedacht, - dat kon deze ziele-zanger niet! Zijn geluks-prediking boog weg voor den wilden wereldstorm. De kunst moge de dochter zijn van de smart, zij is de bruid van de zon. Zij heeft aandacht noodig en stil beleven. Zij staat te geuren als een bloem in den dag. En peinst zich uit
In al de zoete klagen die de wind verluidt,
En schikt haar bee
In 't ingetogen ruischen van de vrome zee,
En telt ten snoer
De sterrepaarlen spranklend over hemelsvloer,
En wijlt bekoord
In zwijgende aandacht die zich voelt verhoord.’
‘Lentemaan’, p. 15
Want wat Boutens aan den hem zoo verwanten Praeraphaëliet Rosetti toeroept, dat geldt hem zelf, dat mag hij van onzentwege op zich toepassen: Gij waart ons.... ‘Meer dan der wijsheid ijdele vertoogen,
Meer dan de bloemen langs den weg gegaard:
Eén late glimlach en één blik der oogen,
Die aan de ziel de ziel zelf openbaart.’
En hij is dat, omdat van hem gezegd kan worden, wat hij Douglas nazingend, van den dooden dichter zeide: | |
[pagina 174]
| |
‘Hij wekte in veil geraad
Verholen gratie waar zijn ooglicht glee,
Uit niets bezwoer hij wonders overdaad,
Tot 't minste ding in schoonheid ging verwaad,
En heel de weerld was één bekoorde stee.’
Want wat gij van Rembrandt zoo treffend gezongen hebt, geldt ook U: steeds zullen ‘Uw kunst verbeelde loutere gedachten
Tot immer nieuw bewonderen ontgloren
't Vernieuwd gelaat der jeugdige geslachten.’
|
|