| |
| |
| |
Verre stemmen
Door R.B.
Leven, wat is Uw doel? Om leven te wekken? Waarom draagt gij dan alles wat leeft naar verren Dood? -
Het wonder is gebeurd, het Leven is gekomen;
het lichtlooze is opengeslagen in dag en nacht,
het doode wit heeft zich ontbonden in trillende kleuren,
de hangende onbewogenheid is losgebarsten in razende beweging.
En nu golft daar het leven, krullend om zichzelf, rollend, stormend, en niet te keeren; doorzeefd van eeuwige leegte; de leegte, die altijd wint, die verplettert zonder druk; de machtige, die alle beweging wegademt in eigen ijlheid. -
Waar zijn de goden?
Drinken hun verre blikken der aarde beweging? Zijn onze kleurige gevoelens hun een spelend wisselfiguur, een schuiven in eentonige verwording, zoo eentonig en altijd gelijk, dat ze het vallen laten uit hun aandacht, een oud brokje mozaïk meer niet, levenloos en lang versleten.
Toch zijn ze veelvuldig de offerdampen, die stijgen tot de goden; die als lange linten de arme in aarde gevangen elementen verbinden aan hun oorsprong. Veelvuldig zijn
| |
| |
ze, de offers der menschen. Waar zijn de goden, die in genade de offers aanvaarden?
Zijt gij onze God, gij Alleven, dat leven stuwt in ons allen; dat het hart doet kloppen der geurige aarde, het leven doet dreunen door de hemelhallen. Door het heelal jaagt uw kracht, Uw spanning siddert door de ruimte.
Stil ligt gij Alleven, in onbewogen goddelijkheid; middelpunt, dat zijn stralen uitstootte, en bestond door dien daad, -
kracht der bron die in droppels verspat, -
verblindende greep, die schichten van licht uitwaaiert om zich rond, -
zoete kern van alle wezen. -
Diep, oneindig diep is de gouden hoorn van het leven geboord in Uw verre eeuwigheid. -
Stil ligt gij Alleven; Uw stralen glijden in vreemde werveling; de stralen, die U tot de kern uitéénbuigen en verdeelen; de stralen, die elkaar snijden of doorschijnen, die elkaar stooten of trekken, of sidderend samenglijden; die in warreling elkander wonderbaar binden, uitgemeten tegen elkaar als de kleuren der regenboog. Zij zijn het, die vlechten het warrige leven, die brandend boren diep in de aarde en tot U keeren in wijde bogen en genezen gaan tot liefde.
Liefde is het terugkeeren in het Alleven zelf, de stervende zoekt verwonderd zijn haat.
Liefde is de weg terug,
liefhebben is gewillig zijn,
liefhebben is het wegschenken der schatten op den jongen heenweg vergaard,
liefhebben is vergaan in vreugde, vergaan in hartstocht vergaan in het hart van den ander als in een wijd meer, heel dicht aan de oneindige zee;
liefhebben is zich deelen aan velen en stervend verstuiven zoo licht in den wind,
Zooals de ader van goud ligt in de rotssteen, zoo ligt
| |
| |
de Liefde vast door het leven. Alles gaat den weg terug.
Waar man en vrouw in liefde sterven, daar zijn duizenden, die liefhebben met dezelfde liefde.
Wij zien niet de Liefde; wij zien die duizend kleine vlammen, die opgaan en neerslaan als flikkerlichten.
Zoo spiegelt en verliest zich de zon in droppels die vergaan.
Als de droppels zijn wij, wij spiegelen en vergaan; wij leven, opdat de strijdige stralen hun weg nemen door ons, ons voerend diep in de rijkdom der stof en hoog naar het goudene eind.
Jong als het Leven zijn zij, de oergevoelens van boosheid en licht; onverwinbaar zijn ze allen! In eeuwigheid trekken ze rond zich wat leeft; en in eeuwigheid zullen de menschen zich vinden, stooten en verdelgen, de groepen zich vormen, al waar de banen zich vinden of verstooten. Eeuwige wisseling om stille gelijkheid.
Zoo leven de wirrelende bladen rond stillen stam, en het is de koorts van het leven, die de stille stammen doet bewegen voor onze oogen.
Als breede ringen van metaal liggen de groote gevoelens zwaar in het spoelende leven.
Stil ligt de Dood en zacht schuiven wij onder zijn schaduwen; maar het is ons, als waren wij in angst gebonden, als viel de Dood overmachtig over ons. Zoo hijgt de aarde, als zij wentelend wacht op het stijgen der zon. Leven grijpt om Dood, en in oude omarming liggen Leven en Dood om de zachte eeuwigheid. Van verre lijkt alles zoo stil en zich altijd gelijk.
Maar de Tijd duwt ons neer in het suizen der wenteling.
Knellend en vast ligt de Tijd om ons, levenden. Langs den Tijd trekken wij ons voort en met den Tijd meten wij onze dagen af tegen de dagen van anderen.
Pas als de tijd ons los gaat laten, wordt hij onwezenlijk als een zwevende zonnestraal. Wie vraagt er als het leven gaat vervloeien naar de lengte der dagen? Wie vraagt er dan: Hoeveel dagen bezat ik mijn liefste? Wij danken alleen: Hoe groot was onze liefde!
| |
| |
De levende mensch zegt: ‘de Tijd is; hij staat recht voor mijn halfblinde oogen’.
Trek den tijd uit ons leven, trek de sluisdeur uit het duwende water, en alles vloeit samen.
Als een wig is de Tijd gewrongen in het Eéne en deelt het in tweeën voor altijd.
De Tijd remt, knot en beschermt. Hij is als de hooge haag tusschen de tuinen der gelieven. Zonder remmenden Tijd zou alles zijn, - zou alles zijn aanvulling vinden, zou alles zoet tot witheid vergaan.
Al wat leeft zoekt blind met uitgestoken handen, en de Tijd schuift scheef op elkander de zoekende handen en de dingen, die zij zoeken. - Zoo voelt het de levende.
De stervenden zeggen: onze handen hebben gevonden, al wisten wij het niet; alles, waarnaar ons hart heeft gehongerd, is ons toegevloeid uit tijdelooze bron.
Want buiten het Leven vallen ze los de banden van den Tijd. Leven roept leven en wacht op geen uren.
Wie bloeien moet tot leven, trekt tot zich uit vreemde verten nieuwe gestalten, die hij lief wil hebben. En de kleurige bladen schikken zich om het hart en worden samen tot levende bloem. De bloemen overgroeien en bedekken vele andere; zij deelen zich weer, om te vinden de jonge vereeniging met levende harten, of het alwijs vervloeien in het verlorene.
Het Leven blijft als een veld, waar zoo dicht de bloemen staan, dat het veld steeds vormt éénzelfde beeld.
De in zichzelf bloeiende menschenharten, zij bloeien bij zonneschijn, zij bloeien bij regentij, en zij worden niet wijzer door gebeuren van anderen. De bewogen verhalen der lange eeuwen zij snorren ons eentonig als het oude spinnewiel, en leeren ons niet.
En ons gebeuren, het zal het leven van jongeren niet rijker maken.
De zee deint vandaag, zooals zij deinde zooveel duizend jaren lang.
Wij zijn als kinderen in wijden kring. Wat de één laat vallen, raapt de ander op; het liedje, dat de ouderen ver- | |
| |
veelde, verrast weer de jongeren; verblijdende vondsten vindt een ander na ons; ééne en dezelfde vreugde golft langs allen; alles gaat van kind tot kind, niets kan verloren gaan.
Geeft gewillig Uw gaven over aan reikende handen.
Leven moeten wij, leven ten einde ons rijk bestaan.
Zoekt niet daarbuiten, wat er is in Uzelf.
Zoekt niet Uw hemel, ver boven de aarde. Het Leven is hier en de Hemel is hier.
Nooit zult ge zijn een der eeuwige machten, maar het is u gegeven, te tasten hun kracht.
Het Leven reikt niet hooger dan het Leven zelf; het Leven bloeit in zichzelf terug; het stijgt hoog, om neer te slaan in het Leven.
Zoo zal eens de top van den trotschen, den hoogsten boom van 't woud, zich keeren in deemoed tot de lage aarde.
De hemel is hier. De Hemel is in liefde en geluk, in hartstocht, in smart, in gemis, in dwaling, in overgave. De Hemel ligt in het stervensuur. De uiterste overgave opent den Hemel.
Klagen wij niet: wij dwalen en hebben geen moed meer.
Dwalen is goed in zichzelf. Het maakt ons week als een jonge stam en houdt ons dierbaar aan de harten van velen. Dwalen, dwalen, zoekend en roepend! Dat slaat ons met vergezichten, die verscheiden zijn, en geeft aan ons doel oneindige waarde. -
Klaagt ze niet aan, de kleine rampen van allen dag. Ze zijn goedmoedig. Ze dansen voor ons uit en trekken onze oogen af van den afgrond in ons. Godenvreugd wordt gauw te zwaar. In sprankelende doorzichtigheid staan we onbeschermd tegen onszelf; geen verlangen meer, dat jong voor ons uit de toekomst inrent; weggebrand onze aardewortels, weggeschenen der menschheid banden, gedronken door glans staan we, met in ons zwaar de Dood. Wie in te heldere dagen leeft, wordt zoo moe van het zoeken langs den einder. - De kleine rampen, zij beschermen ons tegen te fellen vreugdebrand. En als de groote smart
| |
| |
moet komen, nemen ze ons bij de hand als lastige kinderen. Ze dwingen ons terug tot de menschen, als we verdwalen willen in effen leed.
Beklaagt niet al Uw naasten, Uw dagen lang. Wie kent de rust der gebrokenen? Wie weet de steilte der eenzaamheid, het gouden leven van vreemde smart?
Smarten zijn als de zwarte rotsen, zij gooien gouden vuren op uit hun geheimste gronden.
De mensch vreest vreemde smart.
Licht draagt ge Uw eigen kind, waarom beklaagt ge andere moeders zeer?
Leven is veelheid; door tegenstelling is de éénheid gescheurd.
Het wonder des Levens is gebeurd in ons allen; en wij moeten ons eigen licht en donker proeven tot verzadigens toe; het spel van licht en schaduw onherroepelijk ten einde spelen.
Het groote leed is de tegenstelling van Dood en Leven in ons hart, verzinnelijkt in gebeuren of uitgeleden in stille angst.
Angst is als het lezen vooruit in het komende leed, als het breken van den vallenden slag.
Een troost is het ons, dat geen telle leeds door 't ééne hart een tweede maal geleden wordt, en dat de uren van angst als zware droppels vallen op onzen weg en de kruik verlichten, die wij dragen.
Zoolang als het bloed klopt door ons leven, zal de tegenstelling zich vastgrijpen in ons hart.
In de tegenstelling zal ons leed en onze vreugde zijn; door haar wordt het donker uitgewogen tegen het licht.
Ik denk aan U, stalen naturen, die zijt als vlakten van koude in de menschheid; die alle steun kunt verachten en verwijzen, die gekeerd zijt in Uzelve.
Gij durft willen met Uwen wil, maar gij moet den drang der elementen volgen, evenals de buigzamen, de gebrokenen, de zwakken.
| |
| |
Denkt aan de oogenblikken, toen gij gelicht waart uit Uzelve, toen Uw eigen blinde wil niet was, toen er uit U geboren moest worden. Gij waart als het stof in den storm als de vervallen schuur, doorstriemd van regen, doorgierd van wind, doorzeefd van licht.
Gij moet bloeden uit de vele wonden, waar eens U martelden Uw metalen deugden.
Geeft U over, met gebonden handen, juist gij, want U zal de overgave oneindig zoet zijn.
En anderen zijn er, die zijn als vloeiende vaten, die hun eigen inhoud niet durven verdragen.
Bewaart iets van Uzelf, wilt gij dat er eens een warme, zwaarroode wijn vloeie van U naar de dorstige menschen.
Juist U zal het een vreugde zijn, Uzelve te bewaren.
Zoovele harten er zijn, zoovele vormen van liefdegeweld.
Er zijn er, die gedwongen worden tot elkaar door de kracht der jonge gezonde aarde zelf, die groeien ineen, die bloeien moeten in zonnekracht. In hun samenzijn is alle leed en alle zaligheid.
Er zijn er, die zijn als zonnige weiden, die zich voeden uit de zon, die geven nooit te veel en nooit te weinig, breeduit in hun bestaan zonder eigen wenschen. Zij doen de teere levensvreugden groeien in haar warme aarde, en voeden het krachtelooze tot overvol levensbezit.
Er zijn er, die geven, schatten zonder eind, die niets bewaren kunnen, omdat hun liefde te wijd is voor één menschenhart. Ze zijn als kruiken van albast, waarin de liefde te hoog staat.
Houd hen niet tegen, gij kunt het niet. Te ver kan geen liefde gaan.
Als alles gegeven is, is de Dood daar; oneindig zacht neemt hij dat lieve leven aan zijn hart; het tot liefde gewordene mag vergaan in liefde die oneindig is.
| |
| |
En er zijn er, in wie het Leven zachtjes spreekt, die de laatste uitloopende golven in zich stil doen worden, om te zoeter het los worden te tasten, de doodsoplossing te voelen in het leven.
Wie gewillig is aan de Liefde, die zal in pijn zijn, vele van zijn dagen, maar iedere nederlaag aan de liefde geleden, zal hem zalig zijn.
Alle gezonde gevoelens zijn schoon in hun waarheid, schoon in zichzelve of in hun gevolgen, of ze roepen tot de aarde of naar den hemel.
Het is schoon om aan te zien, een sterke, beklemde jeugd, omdat we weten, dat eens de oevers scheuren moeten, en de breedte genomen wordt, al was het ook in 't laatste uur.
Het is schoon, een kracht te zien, voor zichzelf verborgen, omdat we weten, dat eens die kracht zichzelve openbaar zal worden. Alle goud in ieder hart wil gevonden zijn.
Het is schoon, een mensch te zien in lichtenden waan; we buigen ons voor den moed, die eens dien waan zal scheuren vanéén.
Het is schoon een mensch te zien, hard in zuiver klaar geluk. Wij hebben hem lief, om het lijden dat eens dat geluk zal nemen uit zijn hart en het hoog hem vóór zal houden als een levende zon. -
Waarom zou de mond met woorden kleeden de gevoelens, die het hart niet heeft voldragen?
Leeft waar ge staat. Ge kunt het uitzicht van een ander niet grijpen, zonder het Uwe te verliezen.
Kijkt vóór U, daar waar Uw horizonten schooner zijn dan schoon.
Erbarmelijk zijn de menschen, die in zieken overmoed klampen en glijden, om de ééne rotspunt te bereiken, voor hen onbereikbaar.
De rotsen zien uit, hoog over hun gonzende vasthoudendheid.
| |
| |
Zie naar de rotsen.
Eenzaam en koud staan de hooge spitsen; zij eischen meer zon dan de beveiligde kleine punten ooit kunnen verdragen.
Zie naar den hoogsten berg; zie zijn breed-bezonde flanken, en zie, hoe de plakkende vochte schaduwen zijn donkere zijde bekruipen. Wie veel gouden zon wil drinken, moet veel schaduw kunnen dragen.
Weest blij met Uw rijkdom. Wonderrijk is alle leven.
Waar blijft het groote onderscheid tusschen de menschen. Zie het eeuwige geven van allen, vroeg of laat; het algeheele offer, dat ieder levend hart moet brengen. -
Aanzie ze gulzig Uw gebreken, zooals de man, dronken van kracht, de vele boomen aanziet, die hij vellen mag.
Wilt den jongen hoogmoed kennen, om later den deemoed lief te hebben.
Grijpt het aan het schoone Leven, om hem te vinden, den schoonen Dood.
Laat vele Uw krachten zijn, die geuren naar de aarde; laat de tafelen buigen onder Uw gaven; een breed offer is groote zaligheid.
De Dood komt voor ons allen.
Vul uw stad met gouden schatten. Eens zullen de muren zuchten en de wallen breken; kermen zult ge van vernedering, als de Dood zijn eerste overwinning op Uw hooge zelf behaalt.
Maar na jaren zult ge U buigen voor den machtige, en na vele jaren en jaren zal het buigen U een wellust zijn. Een wellust zal het U zijn, als zacht en geluidloos vele wagens de schatten wegrijden uit Uw rijke stad. De overwinnaar zal zachtmoedig zijn. -
Veel stille rechtvaardigheid is in leven en sterven. De dag der vreugde komt voor allen. De dag der verdoemenis komt voor allen, als ons werpt in het stof eenzame Angst, de ruwe voorrijder van den Dood. Langs zijn weg vindt de Dood de vernietigde menschen en hij heft ze op in genade.
| |
| |
Wie veel leed en boete zoekt, zijn leven lang, hij betaalt langzaam en in kleine munt.
Wie hard is van hart, hij betaalt in ééne stervenspooze met het zuiverste goud.
Wie in zichzelf gevangen is, valt het uitvliegen zwaar,
Wie veel leed aan de liefde, hij verliest zich zoo zacht.
Wie zijn beker vulde met zwarten drank, hem zal de Dood den witten drank schenken, de beker vullend tot den rand, zoo, dat wit en zwart te zamen verschuimen tot het kleurenlooze;
en wie leefde in goudglans, hij zal der aarde glansen noode missen; als nachtezwart is hem het stervensuur, opdat hij gaande door den nacht, de schemering der oneindigheid schoon zal vinden. -
In den Dood is alle oplossing, alle volmaking, alle rechtvaardigheid, alle boete, voor wat het Leven nog liet aan wonderen, halfheid, onrecht en zonde.
Hij komt zelf, de Dood, om het wonderwitte licht te stralen over oude dingen.
Wij hadden verloren en zijn niet arm geworden, wat ons lief was, bleef nagloeien in ons; wat klein gebeuren scheen, werpt nu eerst zijn zware slagschaduw neer; alle dingen, die het hart voorbijgingen, stuwen binnen en worden tot bloedeigendom. Hoe rijk was ons leven!
De doode jaren vallen weg als geleegde schalen, en de geuren des levens stijgen, overgolven elkander en worden één.
De groote vlam mag uitslaan, die ons aardezwaar bestaan zal verteren, en de vlam zal haar hoogste hoogte bereiken.
Wij zullen dan zijn, zoo volgestroomd van liefdelicht, dat wij de aarde gedrenkt zien in dien gloed, de rimpels van wrok weggestreken van haar lief gezicht.
Dan zal ook de kleinste mensch een god zijn.
Dan zal het Leven machteloos van hem wijken, dan zal hij geduldig de handen openen en alles vallen laten, wat hij eens verwarmde aan zijn hart.
| |
| |
Woelige liefde en in zichzelfgekeerde onwil komen onstuimig aandringen op hem, - en hun mond zal de woorden niet spreken, hun handen zullen de gaven niet reiken. In de groote stilte vallen ze weg, al de stroomen, die aanruischen vanaf het hooge Leven. De aardewolken, die aanvaren op hem, blijven hangen in roerlooze luchten, onmachtig ooit in eeuwigheid af te dekken het licht, dat straalt van die witte rust.
De stilte blijft als een walle opgetrokken om hem.
Hoog, hoog moet het water staan, om zijn oevers te overspoelen. Het kleinste bergmeer en het wijde meer der lage landen, ze zullen geluidloos week de eigen grenzen overvloeien en ze zullen de weelde weten, van overvol te zijn. -
Is ons leven als het stille ontvouwen der bloemen, of als het plotse openslaan van korte lichten, voor allen is het een uitbreken van de wezenskern.
De wenteling van het leven verijlt in ons het troebele der tweeledigheid, en met angst en verlokking doordringt ons het Alleven.
Als de groote angst ons wezen geheel bezit, is het aardsche geleden. In de ontzinnende werveling, naderend het centrum der doodelijke stilte, wordt de kern genezen tot glazen zuiverheid.
Daar voor de poorten van het Alleven mag zij vinden haar aanvullingselement; wat wij zochten, zochten, ons leven lang met onze arme krachten, onze kunst, onze vreugde, onzen liefste, dat zal om ons zijn, wijd en zonder einde, zee van zaligheid, zoover wij zien, zee die ons omspoelen zal en drinken onze klaarheid tot den laatsten druppel.
Verloren in eenheid glijdt alles terug in de tot eenheid gebonden alzijdigheid der bron.
Maar eerst in de stilte zal het Alleven voor ons opengaan, zóó diep en zóó licht, dat het leven diep wegvalt van ons. Aan het hart van het Alleven zullen wij zijn, en
| |
| |
we zullen zien recht dóór de stralen, waarlàngs wij zochten ons leven lang.
Stille schoonheid is in dat gouden hart, en zalig vallen wij in die diepe zekerheid. -
Het koninkrijk der Hemelen ligt tusschen Leven en Dood, daar waar het Leven zijn macht verliest en de Dood nog niet is weggedreven in het bewustelooze.
Alle leven gaat door het koninkrijk der Hemelen, het koninkrijk der Hemelen is voor allen.
Waarom dan onrust, dat Uw liefsten nog op aarde zijn? Waar blijft de scheiding van eenige jaren, als ge weet, dat Uw liefste komen zal, waar gij zijt in òvergeluk.
Bronzen klokken slingeren over ons uit, de woorden van het Leven!
‘Ik ben de duizendvoudige ontleding van het Eéne.
Ik ben áls duizend rivieren, gevloeid uit ééne bron.
Geeft U over, gij menschen gij zijt een deel van mijn kracht.
Geeft U over! Als uw hart moet lijden verdrinkt U in leed, en ge zult het zoete vinden! dat op den bodem der dingen is.
Lijden wilt ge, gij allen!
Dood zijn de omstandigheden; ze leven alleen door Uw leven. Schuldeloos zijn de menschen om U heen, Ze zijn niets als de verre muur, waarop Uw lichten en schaduwen spelen en bewegen.
Menschen en dingen, zij wentelen om U rond en brengen pijn en vreugde, die U waardig zijn.
Gij roept om leed; gij wilt het zwarte zien vloeien uit Uw hart, opdat de vreugde te helderder zij.
Uw liefde wil de aardsche muren doen splijten; samen wilt ge uitgaan uit Uw enge huis; gij moogt Uw liefste vóórgaan, om hem te zeggen, dat sterven goed is; gij anderen, gij zult Uw liefste verliezen, om ver, ver over de grenzen te gaan in Uw liefde en hem te volgen, waar hij ging, in allerzaligst samenkomen. -
Gij kunt niet terug. Bezielend jaagt het leven door U.
| |
| |
Scheidende zult ge zien, hoe schoon Uw baan zich voltrok, in kruising van wegen, door schaduw en licht, trotsch als de baan der zon tusschen wegwijkende hemelruimten, -
Verdedigt U dan niet, als de zuiverheid van Uw wezen in pijn zich vrij wil woelen, zij heeft de baan lief, die gij volgen moet, zij hoort het zachte roepen in alle uren en trilt in U, bij de lokking van bet Alleven. -
Slaat wijd Uw ziele open! Hoe breeder de dalweg der rotsspleet is, hoe machtiger de legers, die haar doorrijden! Geweldig dreunt de bodem onder den druk der ijzeren voeten. Klank zal opgaan en de steenen grond zal willoos zijn. -
Als de zwarte wolken U vervolgen, om U weg te voeren, vlucht dan niet, maar strekt hun Uw lichaam tegen! - Gij zelf ge hebt hen geroepen. -
En als de zon U drinken wil, lacht op tot haar, en geeft haar Uw oogen als twee bronnen van licht.
Als de vreugde U grijpen moet, waagt het dan te stijgen in geluk, tot de duizelingen U bevangen; hijgen zult ge in de sfeer der goden. - Ge klaagdet om vreugde! -
En als de stroom der vruchtbaarheid U breken wil, verdedigt U niet. - Gij zelf, gij zocht hare oevers.
Hebt geen zorgen over de schoonheid Uwer vruchten. “Ik”, het Leven, ben het, die baren wil! er ik wervel U mee in mijn vloed. -
Als de storm U breken wil, breekt dan tegen de broeiende, dampige, vochte aarde! Weest willig in het sterven. - Sterven wilt ge in Uw heerlijkheid, stijgen in muziek, vergaan in Uw liefste. Hoe wijd zal U de hemel opengaan! -
Houdt op met Uw kleinmoedige zelfverdediging.
Door U gaat de stroom, uit het Alleven vloeiende.
In U branden de vuren, door Mij ontstoken, En zoo wil het Uw ziel. -
De groote vloed, hij deint verder, eindeloos in zijn bedding van menschelijk leven.
| |
| |
De vuren zij branden, en zij vragen niet, welk hout zij verteren. -
Geeft U over aan de eeuwige machten, aan de machten, die zijn als holzachte nacht, als fluitende winden, als duikende stormen en als gesponnen zonneschijn. Daar is Uw hemel, levende menschen!’ -
Ieder menschenleven is een lied vol zoete klanken; een fijn gespannen draad van zuiver geluid, getrokken boven een begeleiding van aardsche somberheid, - aangehouden boven het eentonig tusschenspel en neergetrokken door de zware dissonanten, dat de oplossing te zuiverder zij. Wie klaagt er, dat het tusschenspel maar kort mocht zijn, daar waar hij hoort het allerzuiverst slotaccoord.
Luistert gij allen goed, naar de tonen, die U lief zijn, want een oneindig verlangen zal Uwer zijn, als de stilte gekomen is. -
Ze dringen op de geweldige massa's der beweging. Ze stuwen voort, ze breiden zich breed uit, ze beslaan de wegen en de vrije velden, ze vullen de oude banen, de aarde is hun eigendom. Werp U tusschen de gelederen, gij levende mensch; laat het wachtwoord gaan door de rijen, Uw hart zal weten, dat de bevelen rechtvaardig zijn.
Leven, vreemde bloem, die wortelt in het grondelooze, die kleur draagt, ontvangen uit het kleurenlooze; die steunt zichzelve te midden van ademlooze, verijlende luchten. -
Zoo breedt de toon zich uit in de stilte, - zoo staat de zonnedag hel uit boven de donkere pij der twee begeleidende nachten. -
Leven, edele schittersteen, de zon vangt ge op in Uw hart, en ge werpt haar uit versplinterd in schichten van licht; hoog wordt Uw heerlijkheid gedragen, en ons geboden op gronden van zwart-dof graniet.
Amsterdam 1917. |
|