Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
Vondel
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
honderden monden. Vondel, die altijd geslingerd was geweest tusschen hemel en wereld, had nu beiden tegelijk, want de moederkerk omvat staat en Christus te samen. De uiterlijke kerk is voor hem de samenscholing der groote menigte: hij noemt haar ‘de schaepkoij, Christusschuur, de Lamren koij,’ in haar ziet hij de innerlijke kerk. Als Roomschgeloovige schreef hij eens in een stamboek, dat de kerk zeker niet is het gebouw van steen en hout. ‘'t Geloovigh hart, is Jezus Kerck.
Daer Godt door zijnen geest inwoont.’
In het Salmoneus spel zegt hij: .........De tempel rust alleen
op geenen marmersteen,
maar meer op levende pijlaeren.’
In ‘Joannes de Boetgezant’: ‘De geur van wieroockvat en reuckaltaar is hij moe
Men zwaaie hem een hart vol mededoogen toe.’
Wat, waar, wanneer en hoe is geweest de geboortestonde van zijn geloof of van zijn Roomsch wording? Lezer, vraag het niet: dat zijn eeuwigheden in een oogenblik, die buiten alle begrip omgaan. Vondel's sterkte heeft steeds gezocht het hoogste en het diepste, als elk mensch was hij omringd van middelmatigheid, en op eigen wegen, zocht hij 't buiten de menschen. Toen hij de heerlijkheid der Katholieke Kerk zag, gaf hij zich over in de overgave der sterke naturen, dat is zonder zich zelven te verliezen; hij gaf alles, maar nam tezelfder tijd. Zulk geloof is de natuurlijkste beweeglijkheid, het geuren en saptrekken die een plant tot plant, de eb en vloed, die zee tot zee, het in- en uitademen die den mensch tot mensch maken. Lezer, spreek niet van Vondel's bekeering, spreek liever van Vondel's inkeering of geloof, beter nog, doe weg, ver | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
weg alle woorden, want hier geldt, wat Paulus zegt: ‘Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft, die Hem liefhebben’.
Als Roomsche is Vondel's eerste tooneelwerk ‘Peter en Paulus’, een gedramatiseerde verhandeling van den gewelddadigen dood der Apostelen: de opdracht van dit, slechts in onderdeelen geslaagde, stuk is aan ‘Eusebia’, òf Vondel's dochter Anna, òf zijn vriendin Tesselschade, in elk geval een vrouw, met wie hij geestelijke gemeenschap had. Driemaal heeft Vondel godsdienstig, betoogend werk geschreven: ‘Altaer geheimnissen’, ‘Bespiegelingen van Godt en Godsdienst’ en de Heerlijckheid der Kercke en bovendien een episch gedicht, dat naar zijn geaardheid van hetzelfde soort is: ‘Joannes de Boetgezant’; hierin laat de auteur een lange processie van Bijbelsche personagien voorbijtrekken, personen, in wie hij de voorloopers van Christus ziet. Wie in deze vaardige berijmingen kunst zoekt, komt bedrogen uit; al bereikt Vondel hier in zeggingskracht, vooral in de ‘Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst’, wonderen van luciditeit, de kunstontroering is kortentijd verdrongen door een pijnlijk nauwgezette opnoeming, kunst is hier vak, handwerk geworden. De heele wereld om Vondel heen is vol over wat zij dan noemen: de bekeering. Men denkt hem altijd biddende en voor een altaar, ....Vondel zelf onderwijl neuriede toch nog ‘May deuntjes’ als: ‘Vogellijmpje van mijn hartje,
Waerom vlugtghe toch, zoo schuw?
Ghij hebt recht: want kreegh ick u,
'k Leij wat zout op 't wispelstartje,
Dat mij doet zoo groot een pijn.
Was dan 't vogeltje niet mijn?’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
En Vondel arbeidde weer aan de taal, hij ging Virgilius vertalen; bij een exemplaar, dat hij aan Huijgens toezond, schreef Vondel met een lippen glimlachje, dat hierin geen zaken verhandeld werden waarover men tegenwoordig strijd voerde. Hooft, de academische beschaafde, de porceleinige Hooft, die zijn blanke vingertoppen aan geen koud water wilde schenden, was huiverig geworden voor Vondel's kokende heethartigheid. Hij trok zich terug, voorzichtiglijk, maar toch niet zoo, of Vondel voelt de vereenzaming: zoo vele menschen waren door den dood heengegaan, moeten nu ook de levende vrienden hem loslaten? En Vondel schrijft hem bij 't zenden van een Virgiliusexemplaar, dat reeds zoovele vrienden liggen in de Westerkerk, in de Nieuwe kerk, ‘onder de zercken gekropen een teken dat wij volgen zullen: Godt geve ter zalige eere!’ De geestige, maar niet geestelijke, Hooft wenschte geen vriendschapstoenadering meer, hij antwoordde even hoffelijk als kil. Hij was nu eenmaal te veel dandy, te veel geleerde om zich nauw met gevoelsmenschen af te geven. Hij veroordeelde hen scherp. Van Baerle schrijft eens van hem ‘de Drost toch is gewoon haar (dit gold Tesselschade) roomsche etterbuilen met een scherp mes open te snijden en met een bijtend zout in te wrijven’. Als in 1645 de Groot na een dertienjarige afwezigheid even in het land komt, dan weet Vondel zich niet te bergen van vreugde, zijn lof over zijn Huig is weer uitbundig. Hij noemt hem de ‘Zon des Lands, het Delfsch orakel, de trouwste Batavier’. Bij zijn vertrek schreef Vondel: 's Avondts daelt het hemelsch Wonder,
Met zijn' stralend aangezicht:
Maer de Groot, ons Hollandtsch licht,
Gaet helaes! hier 's morgens onder,
Hoe geluckigh is de nacht
Die den dagh uit hem verwacht!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
Koningin Christine van Zweden, de oude Koninklijke gebiedster van Hugo de Groot, heeft steeds meer zijn (stijgende) bewondering, in haar ziet hij de Europeesche Vorstelijkheid, die voor alles een vrede wil hebben. ‘Laet alle Koningin van haer dees hooftdeught leeren
Die uit geen staetzucht twist noch bloedigh oorlogh voedt.’Ga naar eindnoot20.)
Eindelijk, eindelijk zou de vrede over het land komen, en Vondel zong het uit in het stuk ‘Leeuwendalers’, waarover evenveel zomersche zonnigheid ligt als op zijn indertijd geschreven Oranjemeilied.
‘Dees vrolijcke dagh, dees gouden dagh is ten langhe leste eens opgegaen. Wij hooren de zilveren vredetrompet den Vrede inblazen! Wij beleven hetgeen we nauwelix gelooven namelijck het gewenschte einde des eeuwigen oorlooghs, die den ganschen wereltkloot met zich omtrock en in een gedurige bloetkoortse en onrust hielt’Ga naar eindnoot21.). Het stuk is een landspel, een fantasie van bosch, duin en jagersvolk, dat in zijn soort in onze letterkunde alleen door Hoofts ‘Granida’ overtroffen is geworden. Het was een goede gedachte van Vondel, het stuk zoo onnationaal mogelijk te maken, want nationalisme verwordt zoo heel gauw in chauvinisme. Vondel nu heeft zijn vaderland, zijn Holland lief.... als de landman zijn' akker. Zijn vaderlandsliefde is slechts het gevolg van menschen wereldliefde, deze grond alleen is hem dierbaarder dan een vreemde bodem, omdat ze hem voedde. En zulke vaderlandsliefde is geen verenging van gevoel, geen waardeering van een klein stukje grond en een klein groepje menschen naast een onvermogen tot waardeering van wat daarbuiten valt. Vondel's groote menschenliefde begint eenvoudig met naastenliefde; nationalisme schuwt hij: ‘Staetzucht kent noch Godt, noch bloedt.’Ga naar eindnoot19.)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
In Salmoneus: ‘Noch heiligh noch onheiligh
Wert van de Staetzucht oit ontzien.’
Vondel is een hevige stads- en staatsburger, en toch hebben weinigen zoo internationaal geleefd; uit zijn gelegenheids gedichten is te zien, hoe sterk Europeër hij tevens was, hoe vervuld hij is geweest met de belangen van Europa, zijn lotsverwisselingen, zijn toekomst. Hij gaat er groot op, dat Nederland ballingen herbergt, ergens zegt hij van deze vluchtelingen ‘............van haard en huis beroofd
Gelokt, gewellekoomt en in mijn schoot gestoofd.’
Als mensch voelt Vondel zich Amsterdammer en Hollander, maar als wezen, burger van de overal wonende Godsgemeente. En, bij het schrijven der Leeuwendalers, overdenkende, waartoe staatszucht kon leiden, doortrok zijn wezen reeds de Luciferdroom, zijn allerschoonste droom. Zijn vredezang in de Leeuwendalers echter is vol eendracht en gelukszaligheid.
Over Vondel's leven trekt langzamerhand een schaduw, die zal blijven hangen; zijn zoon Joost wil niet deugen. Jaren lang heeft de vader het geprobeerd, gezocht op duizenderlei manieren, maar de jonge Joost was karakterloos en niets baatte. Had Vondel het voorvoeld, deze bittere smart, die voor ouders neerslaander is dan de smart van een verlies? De laatste regels van zijn ‘Joseph in Dothan’ waren reeds ‘Och, d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart:
Het kleene treedt op 't kleet; de groote treên op 't hart.’
Dezelfde gezindheid, die zijn vaderlandsliefde voortbracht, zal hem de bloedverwantschap doen voelen, in de eerste helft van zijn werk zijn de uitingen over de aan- en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
ingeboren liefde van bloed tot bloed talrijk, doch niet bloot een erkenning, bovendien steeds de bijvoeging, dat het scheuren van dien band zoo pijnvol is. Vele jaren later, wanneer hij de opvoeding van zijn zoon moet opgeven, dan ineens komt er een tweede motief in Vondel's werk, hij klaagt en kermt over de wreedheid van kinderen, die als ‘Faeton’. ‘... treet zijn vader's hart met hoeven.’
En hij zegt in 't zelfde stuk, dat wie ouder- en kinderliefde mag samenbrengen, vuur en water kan vermengen. Het onderwerp ouder en kind, bizonderlijk, zoon en vader heeft Vondel herhaaldelijk gedramatiseerd, in David, Adonias, Faeton, Jephta en vele andere stukken; zij alle doen voelen, dat de vader Vondel dat leed en dien strijd geproefd heeft.
* * *
De belangstelling voor Taal en Dichtkunst groeide steeds bij de tijdgenooten van Vondel; men drong er bij hem op aan, dat hij zijn wetenschap dienaangaande zou formuleeren. In 1650 schreef hij zijn ‘Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunst’, een taaltheorie, vol waardevolle opmerkingen en erkenningen, maar die ten slotte minder welsprekend zijn dan één tintelende zin uit zijn werk. Hij legt er den nadruk op, dat vreemde woorden ‘een pest zijn’ voor de taal; volkskunst van inhoud en vorm is hem aantrekkelijk: ‘In oude Hollantsche liederen hoort men noch een natuurlijcke vrijpostigheit, vloeientheit, maer het gebrack den eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening, om zijn geestigheit, uit een natuurlijcke ader vloeiende, krachtigh op te zetten en te voltoien.’ Voor elk kunstenaar, die uit eersten aanleg, bij ingeving werkt, is het ondoenlijk het proces van zijn kunst aan te geven; Vondel redt er zich dan ook uit met het aangeven van beelden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
‘Het vaers schijne oock geen rijmelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh, is het te gedrongen zoo staet het stijf, gelijck een lanknecht in zijn harnas. De stijl zij snedigh en geen stommes gelijck’. Instemming van het groote publiek, dat vandaag Hosannah riep en morgen kruisigt Hem, overschatte Vondel niet: ‘De laurier wort den dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maer van zulcken die met kennisse en zekerheit de kroon uitreicken’. De waarheidzoeker in Vondel zal, ook wat betreft het woord, in enkelvoudigheid de grootste waarde zien. ‘Elck ding wil met zijn eighen maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden’. Gewilde onverstaanbaarheid of donkerte is hem onaantrekkelijk: hij noemt dit: ‘de zon met houtkoel schilderen’. Uit ondervinding van jaren weet deze witharige auteur, wat voor rijkdom het is, om de meest uiteenloopende kennis bijeen te garen: door omgang met menschen van allerlei kunsten. ‘Zoo treckt en vergadert de honighbij haer voetsel uit alle beemden en bloemen’. Maar men werke in stilheid, ‘de boeren niet mercken noch te voor den Geleerden al te sterck doorschijne’.... men werke veel, maar gestadig aan: ‘Bij trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, ten zij met gevaer van den hals te breecken’.
Voor ons, die gedurende heel zijn leven het oor kunnen leggen op Vondel's taal, is zij een genot, want zijn taal rhythme is het natuurlijk gevolg van zijn golvend zielsbeweeg. In zijn correcties is te zien, hoe nauw hij zich rekenschap gaf van de aansluiting van gedachte, woord en beeld. In de ‘lof der zeevaert’ zal hij eerst schrijven, sprekende van het van stapel loopen van een schip: ‘Daar valt de swaerte en plomt en rijt een gat in 't | ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
water’; later zal hij dit veranderen in: ‘een kuil in 't water’. Als alle sterk visueele schrijvers ligt Vondel's kracht in de keus van zijn adjectieven: ‘De blanck-ghepluijmde zwaen, - de lang-gebekte kraan, - de dicht gegroeijde eik, wiens steijle toppen’.
In de daadkracht, die hem eigen is, zal hij werkwoorden telkens verscherpen met voorvoegsels: ‘Toegesloten oesters, opsteijgeren’.
Zooals gezegd, is het jammer voor de lezers van dezen tijd, dat zij zich in Vondel's taal eerst moeten wennen aan de mythologische ornamentiek, voor ons niet anders dan een woordbombarie, die telkens doet denken aan den poëtaster, die tracht eens een heel mooi werk met gouden spijkers in mekaar te timmeren! De onstuimige Vondel was in zijn correctie-werk, ook als het gold de schrifturen van zijn vrienden, zandkorrelig nauwgezet. Wanneer Huijgens hem zijn ‘Daghwerk’ stuurt, wikt en weegt hij de atmosferische waarde van elk woord zoo, tot de heer van Zuylichem zelf trappelend ongeduldig wordt. Vondel's omgang met de Roomsche geestelijkheid voldeed aan zijn studielust; hij werkte veel met een zekeren Pastoor van Teylingen en vooral van den beginne af met Pastoor Marius, den pastoor van het Begijnhof, een man van wetenschap en voorbeeld, door geloofsgenooten en ketters geliefd. Vondel's verkeer met de geeslijkheid was nauw; jubileerde een der geestlijken, dan dichtte hij hem toe, voor een wijding der Bisschoppen van Brugge en Roermond in Brugge reist hij er heen om de consecratie bij te wonen.
Sinds een jaar is hij uit den winkel ‘de Trouw’ en woont nu alleen met zijn dochter Anna op het Singel boven de ‘Donkere Sluis’. Hij is zes en zestig jaar oud en wordt als Faust, uiter- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
lijk al jonger en jonger, Govert Flinck schildert hem; in een bijschrift daarbij zegt Vondel bijna overmoedig:
‘Wat is mijn ouderdom? een roock, een damp, geen tijt!’
Als een man in de volle kracht zijner manbaarheid, heeft Flinck hem ook geschilderd, het hoofd iet of wat scheef, opgetrokken wenkbrauwen, de rechter meer dan de linker, twee klare oogen van ongewone oplettendheid, oogen, die in een wonderbaar vluggen overgang kunnen peinzen, vragen, weenen en lachen. Het gezicht is gevuld, dun golvend haar vlokt tot even over de oorranden, een groote mate van ontvankelijke levendigheid ligt over het heele gelaat ingelijfd; middelpunt van de karakteruitdrukking is wel de mondvorm, bizonder in den afgaanden, ingetrokken linker mondhoek. Hekelen doet Vondel nog maar zelden; hij beziet de dingen van verder en hooger; plotseling echter, wanneer Cromwell het parlement doet uiteengaan en zelf Lord Protector wordt, is het weer even de studentikooze felheid, die bij Vondel opvonkt. Cromwell noemt hij ‘Protector Weerwolf, of Milord Isegrim’...... ‘Maar als hij uit zijn Bijbel begint te spreecken,
Dan hoortmen de Duivel de Passi preecken.’
en voordat Vondel er zich bewust van is, vervalt hij in smakeloosheden: ‘Dan kan hij quijlen, en Verckenstraenen huilen
Bij heele plassen, daer Krokedillen in schuilen.’
Daarnaast schrijft hij ook telkens bruiloftsgedichten, vol vroolijk geluk. Een der inhoudrijkste en hartelijkste is zeker wel voor zijn neef de Wolff, die hertrouwde met de twintigjarige, intelligente Agnes Block. Vondel wist toen nog niet, dat hij van dit jonge nichtje zulk een trouwe vriendschap in de komende jaren zou genieten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
De bruiloftsgedichten missen de ingetogenheid, die het tegenwoordig fatsoen verlangt. De openhartigheid van een zeventiende-eeuwer was te dien opzichte veel grooter dan de onze, en wie zal zeggen, of deze oprechtheid niet een beter behoud is voor de reinheid? want is niet zonde altijd liefst een kind der duisternis? Voor Vondel is heiligheid, overal daar, waar de liefde woont, hetzij in het hart of in het lichaam, háár aanraking en háár aanraking alleen veredelt. In zijn reeks bruiloftsgedichten is te zien, hoe zijn puurheid hem voor onze preutschheid bewaart. Vrees daarom niet lezer, dat de schaamte, die elken man en elke vrouw omnevelt er door verbroken wordt; zijn schaamte bestaat alleen niet in het verdringen van zingenot, maar wel om alles, wat tot de zintuigen behoort, kuisch en eerbaar te houden. Noch in zijn bruiloftsgedichten, noch in zijn spelen zal hij onder woorden brengen den opgang der allereerste, sneeuwvlokkige liefde, zooals Goethe die altijd gevoeld en beschreven heeft; voor Vondel is liefde: de oprechte trouw; deze wilsman zal in haar ook het eerst zien, haar gestolden vorm: de vruchtbaarheid van bruid en bruigom, een liefde, die zielen èn lichamen versmelt, en de eeuwige tuin is voor het jonge groen. En waar bleef de wereld, als er geen jonge blaren komen, wanneer de ouden neerdwarrelen? ‘Laet uw min nu adem halen
Schoone Bruit en Bruidegom,
Op 't gezang van nachtegalen:
Gaet in 't bruilofts heiligdom:
En vermeerdert d'Amsterdammers.’Ga naar eindnoot22.)
Vondel hield van het Meifeest in de heele natuur, graag en dikwijls bracht hij dagen door op Scheybeek bij de Baecks of de Hindelopens op hun buiten bij Haarlem. ‘Daer niemant heck noch draeiboom sluit,
Het Goij voor ieder open lagh.’Ga naar eindnoot23.)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
Waren hem de van den wind overgolfde korenvelden dierbaar, hij beklaagt in ‘Wiltzangh’ den koopman in Amsterdam. ‘O, slaef! o arme mensch!
Waer groeien eicken t' Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daer nooit genoegen binnen quam!’
Kort voor het uitgeven van de Lucifer gebeurde het eens, dat in de St. Joris Doelen te Amsterdam een groot St. Lukasfeest gevierd werd; bijna alle schilders waren aanwezig, de zaal als de tafel was met groen versierd. Toen Vondel, die ook onder de uitgenoodigden behoorde, binnen kwam, werd hij door een der schilders, Apollo voorstellende, begroet; aan het boveneinde der tafel op een hoog gestoelte moest Vondel plaats nemen, en terwijl Apollo hem weer toesprak, zetten de jonge schilders, zoo uitgelaten als studenten op een kroegjool, den grijzen Vondel een lauwerkrans op het hoofd!
In 1654, gaf Vondel uit zijn blanksten, zijn allerschoonsten droom: ‘de Lucifer’. De eerste zondaar in Gods Hemel, de aartsengel Lucifer, het morgenstralig wezen, de schoonste hemelziel, bloeiend als de dag, geboren in den hemel, zwevend in de Hemelhoogten met een snelheid, grooter dan die van den bliksem, neerstortend uit hoogmoed.......
‘Met zijn maght in den nacht neergezoncken’.
Omdat zijn weelde was te groot: ‘Te dartel om te dragen:
De hemel niet genoeg.’
Hoe trekt de Aarde dezen hemelling zoo aan? Maar die Aarde, ze is zoo wonderlijk, elk blad, iedere bloem, elk dier, de dauw in den morgen, het zuizelend windge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
zucht door de boomen, het glanzend water in destroomen, deze Aarde, ze bergt zoo veel, ze heeft zelfs menschen, dat zijn wondermengelingen van lichaam en ziel, Vondel ziet, hoort, ruikt en weet, voelt 't, deze Aarde ze is overschoon. Die Aarde met haar aardelingen, zuigt Lucifer aan, hij vreest ze met groote bewondering, zouden die jonge menschenschepsels nader tot God's troon komen dan de hemellingen, dan hij? Lucifer zal nooit en nimmer wijken voor een andere, pas opgekomen macht. En de onrust van zijn bedreigden hoogmoed spreidt zich uit onder de hemellingen met de vlugheid van vlammend vuur, van alle kanten komen ze aangedreven op hun wieken, ze schuilen samen om een plan te beramen, een verdediging, die in haar kern niets anders is dan een verzet. De brandkoorts van de revolutie gaat ook deze hemellingen doorzieken. Van nu af aan zal de hemelsche eendracht splijten en de wig dezer uiteenrijting is Lucifers hoogmoed. Nog aarzelt Lucifer, of waarlijk hij zal zetten alle kansen op één, en Rafael de meest nabije aan God, omdat hij heeft de kracht in de sterkte als de kracht in de zwakte, komt Lucifer in de zon van haar liefde tot mildheid stemmen. Lucifer:
‘Oprechte Rafael’.
Rafael:
‘mijn blijschap, mijn verlangen,
Ick bidde u hoorme’.
Maar Lucifer verhardt en van 't oogenblik, dat hij 't kwaad kiest, beseft hij zijn ellende. Lucifer: ‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick.’
En Lucifer in zijn kwaad blijft groot; zonder eigen berekening is hij zijn verzet toegedaan met overgave en martelaarschap. Maar toch zal hij verliezen den strijd omdat God, - God is. En Lucifer, de hemelling, die blonk: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
‘in 't paradijs, voor 't aeschijn van de zon
der Godtheit, uit een wolck van dau en versche roozen’
dompelt voor altijd in de diepte: ‘Met zijn macht in den nacht neergezoncken.’
Lucifer is de grootste lof, dien Vondel zijn God heeft toegedicht: de godheid zelve, 't namenlooze, 't Eenig-Een zou de dichter uit onmacht nooit willen beschrijven, maar in de Lucifer geeft hij de Godheid het hoogste, wat hij kon geven: door Lucifer, dat is het Kwaad te laten wortelen in God. ‘Uw aenzien schept zijn licht alleen uit Godts' vermogen.’
En dat is de grootheid van Vondel's God, dat hij de grootste aller machten: het Kwaad in zich besluit. God heeft in de schepping Lucifer geschapen als een tegenwicht van zich zelven, zooals de donkere schaduw is opgekomen daar, waar het sterkste licht is. O lezer, ik bemin het in Vondel, dat hij vorst Lucifer zoo koninklijk heeft gegeven, want de duivel kan in macht en schoonheid een Koning zijn op deze Aarde. Luther noemt ergens den duivel: ‘de Aap Gods’ en inderdaad de Satan is slechts een nabootsing, evenwel altijd een spiegeling van het allerheerlijkste, het allerschoonste: daarom kan slechtheid zijn van zulk een betoovering.
Is nu het probleem van het kwaad in het Luciferspel opgelost? Weet Vondel, waarom de Lucifer, die zwarte schaduw, er moet zijn, in dit Aardsch Heelal? Immers niet; het eerste en het laatste Waarom is niet opgelost, noch door Vondel, noch door eenig mensch. Maar zoolang er zullen zijn, die met Vondel de Godheid noemen de diepte van 't grondelooze licht, zoolang zullen diezelfde menschen de donkerte der schaduw aanvaarden, want ze erkennen, dat een afwezig zijn van schaduw teeken is, dat de zon ondergaat. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
Tweemaal werd de Lucifer ten tooneele gevoerd; daarna verbood de kerkeraad de opvoering. Hij vond, dat daarin: ‘op een vleesselijcke manier de hoogste materij van de diepsten Godes, met veel argherlijcke en ongeregelde verdichtselen’ - was voorgesteld. Het werk zelf vond zijn weg desalniettemin; de eerste druk van duizend stuks was binnen zeven dagen verkocht. De kerkelijken keurden niet alleen den Lucifer af, maar sterker nog dan tevoren werd het Tooneel veroordeeld. 'n Zekere Dominee Wittewrongel noemde het tooneel ‘schoolen der ydelheit, godloosheit, onreinheid, overblijfsels van het Heidendom’. Vondel door de jaren dan toch iets bezadigd en ingetoomd, antwoordde ditmaal niet in Pamfletten maar schreef zijn ‘Tooneelschilt of Pleitrede voor Tooneelrecht’, een door en door eenvoudige belijdenis van een tooneelschrijver. En hierin zijn terug te vinden dezelfde gedachten, alleen uitgerijpt, die hij twee en veertig jaar vroeger had gezegd in de opdracht van Het Pascha, zijn eerste Tooneelwerk. Hij beklaagt er zich over, dat ten onrechte het slechte tooneel als toetssteen voor de Tooneelkunst wordt genomen. ‘Most men altijd, om der dingen misbruick, het recht gebruick verwerpen; wat zou 'r ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven?’ De fantasie, de taal, de symbolen verdedigt hij, ‘want beelden, gelijck men van outs zeght, zijn der leken boecken’. Heel de Bijbel is voor hem boordevol met fantasiebeelden ‘Van het boeck der Scheppinge tot St. Jans openbaringe toe’. Zijn niet de regenboog, de Jacob's droomen van een ladder met op en neer komende englen, Jozefs droomen van korenschoven, zon, maan en sterren, Mozes' brandend braambosch, Pharao's magere en vette koeien, Jezus' ontmoeting op den berg Thabor met Moses en Elia | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
en honderdtal meer visioenen, het duidelijke bewijs, dat ook visionaire kunst niet anti-Bijbelsch is? In het Tooneel ziet Vondel een afleiding van den geest en een mogelijkheid om de zeden in te scherpen. Hij schreef het stuk onder motto: ‘Cedo nulli’, dat is: ‘ik wijk voor niemand’. Maar de kerkelijkheid bleef veroordeelen; Vondel glimlachte; hoe ouder hij werd, hoe meer verdraagzaamheid over hem kwam. Familiezorgen namen toe; er zijn heftige geschillen over een testamentskwestie; de jonge Joost, wiens ontwikkeling zoo gering was, dat hij zijn vader eens gevraagd moet hebben, of die Bijbelsche Jozef ook Roomsch was, is lichtzinnig en spilzuchtig, er komen huiselijke twisten, die zelfs tot hoogloopende ruzies op straat leidden; de vrouw van den jongen Joost hoe mooi ook, was een booze geest, die telkens het onheil aanstichtte, dat haar man deed. Zijn koopmanschap moet de zoon er aan geven, hij wordt dan maar makelaar, maar al heel gauw loopen zijn hebben en houden in 't wilde; wat hij niet verloor, verkwistte hij; op het allerlaatst maakte de oude Vondel nog een reis naar Denemarken om door zaak-afwikkelingen aldaar, de geldelijke breuk te heelen, ditmaal wordt hij in 't buitenland als een man van aanzien en eer ontvangen, hij heeft er echter geen hart voor, ergens krabbelt hij weer: ‘O Heer! wil mij verlossen
Van deze Deensche ossen
En breng mij naar mijn wenschen
‘In Holland bij de menschen.’
Vondel tracht de schuldenaren van zijn zoon te voldoen; de jonge Joost heeft 't zoo bar gemaakt, dat zijn vader en enkele vrienden de Amsterdamsche overheid verzochten hem uit Amsterdam te verwijderen en naar Oost-Indië te sturen, bij zijn twee-en-zeventig jarigen vader laat hij achter zijn vrouw en kind. Hij sterft op de zeereis; zoo is dan eindelijk deze moeilijke zaak afgewikkeld, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
een wonde plek is er echter bijgekomen in Vondel's hart. ‘De bloedverwantschap is een nimmer scheibre bant,
Een bloetknoop, stercker dan een knoop van diamant.’Ga naar eindnoot25.)
De oude Vondel is straatarm geworden, alleen rest hem nog maar het moederlijk erfdeel van zijn dochter, die bij haar vader inwoont. Goede vrienden bezorgen hem een niet oneervolle betrekking aan de Bank van Leening, niet al te inspannend kantoorwerk, en een geregeld klein inkomen, waar hij zelf en zijn drie kleinkinderen van moeten leven. Een kleinere woning werd betrokken aan de Prinsegracht. Daar is een oud Nederlandsch gezegde: ‘Arbeijt is ook God's hulpe’. Vondel ervoer in deze maanden, dat de Arbeid een herstellende kracht kan zijn. Hij vertaalde uit de Vulgata de Psalmen, en zegt er van ‘indien ick de troost en verquikking der Psalmen niet hadde ick verging in mijn elende’. En dermate beleeft hij deze zangen in eigen omgeving, dat de honderd en twintigste Psalm: ‘Ik hef mijn oogen op naar de bergen....’ door hem vertaald wordt met: ‘Ik hef mijn oogen naar de duinen omhoog.’
Het gebeurde in deze tijden herhaaldelijk, dat hij ineens tegen zijn vrienden kon zeggen: ‘Noemt geen kinders naar uwen naam, want die wordt gebrandmerckt, als ze niet deugen’.
En zoo arbeidde Joost van den Vondel verder. Door al de jaren heen groeide zijn werk als 'n Boom des levens, bladerende, bloemende van levenssap. Het leven rondom hem ging zijn gang. Amsterdam, ‘zijn landjuweel’, breidde zich uit; een heele nieuwe wijk vol met groote pakhuizen, de Kattenburgh werd aangebouwd, de oude Vondel hield ervan door de nieuwe straten te dolen. Terwijl de oude menschen heengingen, hadden de jongen mekaar lief; altijd dood, maar ook altijd bruiloft, zoo is de wereld. Uit dezen tijd, 1658, is het vers: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
‘Bruiloft, bruiloft, zingt de Maij
In de weij
En wij zingen met verblijen:
Bruiloft, bruiloft, Schenkt den wijn
Zonder pijn
Zoo zal 't huwelijk gedijen.’
Het tooneelspel ‘Jephta’ is met den Lucifer, den Adam in Ballingschap, wel de zuiverste uitdrukking van Vondels kunst. Al zullen ook naast dezen de Joseph in Dothan en de Gijsbrecht om hun intimiteit meer gelezen worden. De Jephta is een dramatiseering van den innerlijken strijd van een mensch, voor wien de innerlijke stem des harten als hoogste wet geldt. Na de dronkenmakende vreugde eener overwinning heeft Jephta Gode beloofd datgene te offeren, wat hem het eerst uit de deur van zijn huis zal gemoeten. En het eerste, dat hij zag, was een jonge dochter, zijn eenig kind, hem zingende met trommelen en reien, tegenkomende. Op deze hoogte van het Bijbelsch verhaal begint het spel. Jephta zoekt, of hij mag en zich kan ontslaan van zijn belofte, Bij drie personen van gezag wint hij raad in, ten eerste bij den hofmeester, die zal zijn de stem van het groote publiek, derhalve Jephta's handeling afkeurend, omdat zij een slechten indruk zal maken op 't volk, vervolgens wendt Jephta zich tot een wetgeleerde, een boekenmensch, die het zedelijk recht tracht te laten samen vallen met het papieren recht, in plaats van omgekeerd; deze meent, dat Jephta zich schuldig zou kunnen maken aan een dochtermoord, en ontraadt hem eveneens zijn dochter te offeren; ten laatste zoekt de vader voorlichting bij den hofpriester, den vertegenwoordiger Gods, echter van den Oud-Testamentischen Jahwe, en niet van den Nieuw-Testamentischen God, die een daad keurt naar de reinheid des harten, waaruit ze is voortgevloeid, ook de priester vindt, dat Jephta zijn belofte niet moet uitvoeren. Jephta's strijd heeft twee zwaartepunten, ten eerste, of de belofte al of niet letterlijk moet worden opgevat, ten tweede, of de kwijtschelding van den priester | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
voldoende kan zijn; achter den hofpriester voelde Vondel de stem Gods. Voor Jephta kan echter geen mensch hem ontslaan van de bindende kracht zijner eenmaal gedane belofte; Jephta kermt het uit, of er dan niemand is, die hem kan doen ontkomen aan den greep van zijn geweten; voor Jephta zelf is het geen kwestie van uitlegging, maar wel van geloof; als eenmaal Koning Kreon, voelt hij, dat uit gehoorzaamheid en uit gehoorzaamheid alleen hij een moordenaar zal moeten worden van een allernaasten bloedverwant, en dat, al is die handelwijze te goeder trouw geschied, zij geen tevredestelling kan zijn voor het gevoelig geweten. Ifis, zijn dochter, is Vondel's persoonlijkste schepping in dit spel. Als zooveel anderen van Vondel's hoofdpersonen is ze bereidwillig den dood met een glimlach in te gaan. Zij wil gekleed zijn in bruidskleederen, sneeuwig wit, met een overkleed zonroodig goud, geen juweelen, geen paarlen tooi, alleen heur blonde haeren loshangend; de dood is haar geen verschrikking, de gehoorzaamheid aan het onvermijdelijke en een vrijwillige voorbereiding zijn de speelgenooten, die haar op dezen gang begeleiden, zelfs haar vader kan ze moed in spreken, nog levend is zij los van deze aarde. Voor haar sterven is zij dezer wereld afgestorven, van haar eigen ziel zegt ze.... ‘Zij raekct geen aarde’
‘Nu ken ick Godt, geen vader, geene moeder.’
En Ifis, deze bloemachtige verschijning, ontvliedt de aarde met gemak en geluk, omdat de doodsgedachte voor haar overvloeit in het eeuwigheidsbesef. Zoo kon Vondel schrijven, die zelf bij 't heengaan van een eigen kind beleden had: ‘Eeuwigh gaat voor ooghenblick.’
De eerste tegenzang in het vierde Bedrijf is in zijne | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
volstrekte soberheid van woorden een van Vondel's mooiste reien, aldus beginnend: ‘Wie gerust en stil
Zich kan overgeven
Aen een anders wil
Zonder wederstreven
In gelaetenheit
Tegens eigen oordeel
Dat hier tegens pleit,
Heeft een stercker maght,
Onder zich gebraght
Dan die heiren overwint.’......
Ifis is een der kenmerkende vrouwentypen van Vondel, behoorend bij dat soort, die Vondel ten slotte het hoogste stelt, de Heilige. Vondel behoort bij die uitzonderingsmannen, die, hoe meer zij een vrouw liefhebben, te meer zij haar ontwereldlijken, te meer ze haar vergoddelijken. Deze vrouwen, men denke aan Maria Stuart, de heilige Ursula, Ifis, behooren tot de Maria-naturen, wat kinderlijk door haar onschuld, vol stille straling, meest vereenzaamd van de groote wereld. Voor Vondel zijn ze de incarnatie van het allerhoogste, want ze gaan op in het hemelsche. Reeds eerder is gezegd, hoe Vondel vreemd stond tegenover het andere uiterste der vrouwennaturen; de slangvrouw. De bedwelmende bekoorlijkheid eener Cleopatra, de helsche schoonheid van een Lady Macbeth, lag geheel buiten zijn geestelijken gezichtseinder; wanneer Vondel de vrouw van Potiphar schept, dan is dat ook niet anders dan een armelijke belichaming van het begrip verleiding. De tuimeldronken zinnenliefde erkent hij, maar kennen doet hij ze niet. Meent daarom niet, dat Vondel die groote macht dier liefde van den man-mensch tot de vrouw-mensch zal gering achten; alleen de reij in de Gijsbrecht is een voldoende tegenbewijs, daar toch plaatst hij de huwlijksliefde terstond onder de Goddelijke liefde: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
‘Geen liefde koomt Godts liefde nader,
Noch is zoo groot......Ga naar eindnoot16.)
Volgens Vondel echter moet toch de mensch haar kunnen ontstijgen en op een nog hoogere trap komen: ‘......In dit schoon een grooter schoonheid vinden
Een wellust die de ziel in Godt genieten zal.’Ga naar eindnoot13.)
Wat hier gezegd is, geldt van al Vondel's hoofdpersonen; het is de kern van zijn dramatiek; de tragiek zijner menschen ligt in hun slingering tusschen Hemel en Aarde, tusschen het volgen van hun geweten en Gods geweten; zijn ze groot en sterk, dan kunnen ze zich ontzeggen en onthouden als Joseph, Maria Stuart, Gijsbrecht en Ifis, ze gaan op in een grooter geheel; niet uit karakterloosheid, niet omdat het hun ontbreekt aan zelfbewustheid, maar omdat hun hoogste geluk is gelegen in het oogenblik, waarin hun eigen zelf in iets hooger opgaat, en zulk een oogenblik zal dan zijn tegelijk de diepste ellende en de hoogste zaligheid, 't is het offer, het groote altaargeheimnis, 't is de ik-versmelting met de goddelijkheid; geen ontpersoonlijking van de individualiteit, geen ik-verzaking, maar een verwijding van de ikheid in de hoogste Alheid. Nog eens, dit is de dramatiek van Vondel, in tegenstelling met die van Shakespeare, die zijn menschen plaatst niet tusschen Hemel en Aarde, maar tusschen Aarde en Hel, met andere woorden, al Shakespeare's menschen, de Richards, Hamlet, Lady Macbeth, Othello, worden geslingerd tusschen goed en kwaad, al Vondel's personen worden heen en weer getrokken tusschen geloof en ongeloof. Zoo zal Vondel's smart ook steeds zijn het leed dezer wereld en Shakespeare's smart zal de zonde zijn, dat is, afgunst en overspel. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk V.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
Eva zijn op het hoogste hunner Paradijsvreugde, of Vondel moet ze zien dansen. ‘Laet ze beiden, keer in keere
In het midden van de rei
Op kornet en hofschalmei,
Harpen, fluiten, luiten, veêlen
En de bevende orgelkelen
Trippelende zweij in zweij,
D'eene ronde in d'andere mengelen,
Met de voeten kringen weven
Dat de paradijs grond dreunt.’
De vreugde zal verstoord worden, omdat ook Adam en Eva den hoogmoed hebben. In het Vondelspel is echter deze verstoring nog maar even aangeduid. Vondel wilde bovenal geven het onstoffelijk, broze geluk van deze eerste Menschenkinderen. Zoo diende Vondel zijn kunst in den arbeid, zoolang hij kon; op het laatst van zijn leven vertaalde hij nog Euripides, op vier en tachtig jaar Ovidius' Herscheppingen. Zijn veeleischende, onzelfzuchtige natuur heeft hem tot in de allerlaatste oogenblikken aan zich zelven doen werken zonder zich zelven te zoeken. Wanneer een groot talent met een klein karakter moet samengaan, zoo zal dit op den levenstocht altijd een kreupelen gang geven, Vondel's karakter en talent zijn van eender maat. Nooit heeft zijn talent hem afzijdig gehouden van de groote gemeenschap; niet ondanks zijn talent, maar krachtens zijn karakter en begaving leefde hij mee het groote leven der samenleving; noch als koopman, noch als geestelijke of geleerde heeft hij de gemeenschap benaderd, maar als mensch-dichter. Zijn tot op den bodem toe eenvoudig gemoed heeft nooit zich over willen geven aan de vereenzaming, die zoo'n streeling is van het schuchter, maar even zoo goed van het hoogmoedig karakter. Vondel stond altijd in vloeiende gemeenschap met het leven rondom hem, hij stond geheel open; tot aan de klein- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
ste zenuw was hij trillend, doch naast die roerbaarheid had hij ook de lust en de kracht tot weerstand; deze tegenstrijdigheid, het ontvangen en het afweren ter zelfder tijd houdt naturen als de zijne in evenwicht. Zulk een zielsgesteldheid kent in haar binnenste de grootste afwisselingen; de bontste seizoenen-opvolging, en om dit beeld vast te houden, zou men met den volksmond ervan kunnen zeggen: warme zomers, koude winters. Vondel heeft als andere krachtige gevoelsmenschen, om alleen maar Goethe te noemen, veel innerlijke jaargetijen ondergaan; hij heeft gekend oogenblikken van uitputting, van braakliggen, waarin hij zich levend dood voelde, daarnaast echter tijden van bovenmenschelijke kracht. Hij wilde leven voor de gemeenschap. Zoo was zijn zielsgesteldheid als de kunst zelve, want is de kunst niet in essentie anti-egoistisch? Haar levensbehoefte toch is overgave, uitstorting, en dit is alleen mogelijk in de gemeenschap. Vondel is nooit aan de alledaagsche, maar toch zoo eeuwige wereld voorbij gegaan; daarom heeft die wereld hem altijd kunnen geven. Zijn leven heeft door meeleving, - hij leefde het leven van duizenden, - die groote ontroeringen gekend, welke elk mensch van noode heeft om tot hartediepte te komen. In Vondel's aandoeningen, of Vondel's kunst, zooals ge het noemen wilt, zijn daarom ook nooit alleen eigen stemmingen, dan zouden ze waarschijnlijk vroeg of laat zijn leeggebloed in louter gewaarwordingen. De groei van zijn leven, was ook de groei van zijn kunst, zijn overzachte gevoeligheid, zijn in den eersten aanleg melancholische natuur waren als 't ware voorbestemd om, wat men noemt, wel schoone, maar toch decadente kunst te geven; het is niet zoo geweest: een onzelfzuchtigheid heeft hem daarvoor bewaard. Altijd op nieuw heeft hij geleden, zoowel het kleine, als het groote, het lichte, zoowel als het donkere, bizondere omstandigheden of groote gebeurtenissen voe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
ren niet op tot die lijdenskracht; Leonardo da Vinci heeft het zuiver onder woorden gebracht: ‘Waar het grootste gevoel, daar het grootste martelaarschap’. Vondel had deze wereld lief, hij zag haar echter in het groot; afdalen in den kronkeligen, allerdiepsten bodem van één menscheziel, zooals Shakespeare of Dostoiewski, dat heeft hij nooit gekund, daarvoor was hij te weinig zielkundig. Vondel zag den mensch steeds als deel van de groote menschheid en die menschheid weer als een nietigheid in dit groot Heelal. In den beginne is gezegd, welke gedachte heel de Vondelsche kunst beheerscht: in hoeverre de menschheid in tijdelijke dingen zich voortbeweegt naar de Eeuwigheid. Let wel, lezer, de menschheid, niet de mensch. Vondel is het groote vogeldier, dat telkens planeert hoog boven de aarde, en de menschen ziet zonder ze te onderscheiden. ‘De weerelt is maar roock met al haer ijdelheden,
Een oogenblick, een niet.’Ga naar eindnoot13.)
Tachtig jaar oud kreeg Vondel ontslag aan de Bank van Leening, zijn dochter en trouwe zorg, Anna, was overleden; hij moest bij zijn kleinkinderen gaan inwonen; een tijdgenoot van hem verhaalt, dat hij dikwijls zijn moeë zinnen placht te verzetten met het kinderspeelgoed der kleintjes. De vriendschap met zijn nichtje Agnes Block bleef bij voortduring een fijne en stille genieting, elken Vrijdag gaat hij den avondmaaltijd bij haar gebruiken.
Toch eenmaal zou ook de draad van dit leven afloopen. De laatste drie jaren die hem nog resten zijn de Avondstilte voor de groote Nachtrust. De doctoren hadden hem verboden te schrijven; het vlotte ook moeilijk, wel waren zijn gedachten helder, maar hij had moeite een gedachte vast te houden. Zelfs in het gesprek voeren was hem dit lastig. Mistroostig kon hij zeggen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
‘Ick ben niet langer bequaam met menschen te spreken of een reede te voeren.’ Hij kon moeilijk loopen; veel zat hij bij den haard en, als eenmaal de oude herdersvorst David, had hij moeite om warm te worden. Glimlachend moet hij eens gezegd hebben, dat men als grafspreuk op hem maar moest nemen: ‘Hier leit Vondel zonder rouw,
Hij is gestorven van den kou.’
Vele vrienden en belangstellenden zochten hem op, daar was hij dankbaar voor, bij 't weggaan zeide hij dikwijls. ‘Godt loone 't U!’ Tegen zijn nichtje Agnes Block zeide hij eens ‘Ik heb geen zin in den dood’. toen ze hem met haar aangeboren tact terstond terug vroeg: ‘Hebt gij wel zin in het eeuwige leven?’ antwoordde Vondel: ‘Ja daar heb ik lust toe, maar ik wilde er wel als Elias naar toe varen’. Zijn ouderdom woog, toch ondermijnde hij niet zijn gemoed ‘Ick ben oud, maar niet geemelijck’ zeide hij eens. De allerlaatste maanden werden echter moeilijk, de oude eik had zóó lang en zóó diep zijn wortels in den grond gehecht. Aan Agnes Block zeide hij nog eens ‘Bidt voor mij, dat Godt de Heer mij uit dit leven wil halen; of ick langer wachtte, Eliaswagen zal toch niet komen’. Wat een Godsgave, die vroolijkheid nog lichtend op een sterfbed! Op den vijfden Februari werd hij bediend van de Heilige Sacrementen en in den ochtend tusschen vier en vijf uur vlood de Vondelziel, ‘Diep in het heiligdom der heiligdommen.’
Lucifer.Ga naar eindnoot1.)Ga naar eindnoot2.)Ga naar eindnoot3.)Ga naar eindnoot4.)Ga naar eindnoot5.)Ga naar eindnoot6.)Ga naar eindnoot7.)Ga naar eindnoot8.)Ga naar eindnoot9.)Ga naar eindnoot10.)Ga naar eindnoot11.)Ga naar eindnoot12.)Ga naar eindnoot14.)Ga naar eindnoot15.)Ga naar eindnoot17.)Ga naar eindnoot18.)Ga naar eindnoot24.)Ga naar eindnoot26.)Ga naar eindnoot27.)Ga naar eindnoot28.)Ga naar eindnoot29.)Ga naar eindnoot30.) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
Een verkort, alphabetisch overzicht der litteratuur over Vondel en zijn tijd:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
|
|