| |
| |
| |
De innerlijke beteekenis der sprookjes
Door Christine Doorman.
Hoe komt het toch, dat de sprookjes, de oude volkssprookjes altijd nieuw blijven, dat menschen en kinderen ze altijd weer met belangstelling lezen en er van genieten, dat hoe ook de andere litteraire kunstuitingen, die den geest der tijden weerspiegelen voorbijgaan, wanneer zij hun doel gehad hebben en alleen in zooverre blijven, dat zij zijn de grondslag, waarop de verder ontwikkelden voortbouwen, de sprookjes blijven geheel onveranderd, zooals ze waren voor eeuwen en eeuwen? Dat hoeveel verschillende uitgaven er ook van uitkomen, alle weder uitverkocht worden, zoodat zij voortduren in de eindeloosheid? Dat komt, omdat zij het onzichtbare zichtbaar maken voor degenen, die ze met geestesoogen lezen, omdat zij het onsterfelijkheidsbegrip bevatten, omdat zij door de groote intuïtieven, ‘de ingewijden’, vervuld van de eeuwigheidsgedachte tot ons zijn gekomen en wel meerendeels uit het Oosten, waar zij duizenden jaren vóór Christus reeds door deze heilige mannen aan het volk verteld werden. Elke handeling in het sprookje dus heeft beteekenis, elke voor oningewijden zoogenaamde onmogelijke gebeurtenis heeft een dieperen ondergrond, waarvan de zin zetelt in de eeuwigheid. Merkwaardig, of eigenlijk ook al weer zeer verklaarbaar, voelen kinderen onbewust veel zuiverder,
| |
| |
wat er in ligt dan menige volwassene. Zou het niet zijn omdat een kind nog zooveel dichter staat bij de eeuwige bron waaruit het voortkwam, dat dus de herinnering aan de aanschouwing van het wonder zooveel klaarder is, dan van de volwassenen, wier blik bedoezeld is door het stof der wereld, dat er als een floers voor hun oogen hangt, een floers ontstaan door onze ijdelheden, ijverzucht, begeerigheid en wat niet al? Doch, wanneer wij er dan aan gewerkt hebben, dit floers zoo veel mogelijk weg te doen van onze oogen, zullen wij den zin er van weer zuiverder zien, zooals het kind in den aanvang, maar dan bewust natuurlijk. Dan worden de sprookjes een schat voor ons, die ons leeren, dat kinderlijke wijsheid en eenvoud het hoogste is, verstaan wij de wonderen, die er in vervat zijn, begrijpen wij de taal der dieren, verstaan wij wat de wind door de toppen der boomen ons toefluistert, wat de beek, die van de bergen komt, ons voorzingt, voelen wij intuïtief de ziel, die trilt onder de vermomming in een dierenhuid, hebben een open oor, voor de boodschap, die de goede feëen ons komen brengen uit hoogere gebieden, begrijpen wij den grooten samenhang van mensch en natuur, vermoeden wij den samenhang aller dingen en genieten wij onbeschrijfelijk van de kleurrijke fantasieën, de altijd wisselende vormen, waarin dit alles tot ons komt. En wij zijn den mannen en vrouwen, die hun leven gewijd hebben aan de studie der sprookjes, die ze voor ons nagevorscht, gezocht en gevonden hebben in de meest verborgene hoekjes der wereld wel buitengewoon dankbaar. En groot is onze vereering o.m. voor den grooten Indischen sprookjesverteller Saktiwega, voor de gebroeders Grimm, die ons uit Hessen zooveel gebracht hebben, voor Perrault, die onvermoeid in Lotharingen vorschte naar sprookjes, voor mannen a.s Musäus, Tieck, Brentano, Benfrey, voor den Hongaar Polivka, voor Miss Cox, de Engelsche sprookjesvorschster, die o.a. 600 varianten verzamelde over het
sprookje van Asschepoester, voor de Baronne d' Aulnoy, die zulk een interessante studie maakte van de sprookjes van Moeder de Gans, voor Kristensen voor zijn verzameling uit
| |
| |
Jutland, Asbjórnson voor die uit Noorwegen, Afanesjew voor zijn Russische en Pitré voor zijn Siciliaansche sprookjes en gedenken wij niet groote sympathie het stille werk van den tegenwoordigen Zwitserschen letterkundige Gian Bundi, die in de Engadin reeds zoo veel sprookjes ontdekte, hem verteld door verschillende oude vrouwtjes uit die streken. Reeds kwamen er twee bundels Engadiner Märchen van hem uit, met de belofte, dat er nog meer verschijnen zullen.
De meeste en oudste sprookjes hebben wij echter wel van de Indiërs en Arabieren, deze tot het schrijven van fantastische, kleurrijke vertellingen zoo geneigde volken. Een geheel afzonderlijke studie valt hierover te maken, waaraan men nog een even uitgebreide studie zou kunnen toevoegen van de Chineesche, Japansche, Noorsche, Schotsche, Grieksche, Spaansche, Duitsche, Russische en Servische sprookjes, over de sprookjes uit Zoeloeland en de Zuidzee-eilanden. Dit alles zou ons te ver voeren en is hier ook niet de bedoeling. Veelmeer de uiteenzetting van de innerlijke beteekenis van sprookjes in het algemeen, van de verschillende motieven, waarop zij gegrond zijn, van hun oorsprong dus.
Dat de motieven in de sprookjes van verschillende volken dezelfde zijn, kan hen, die gelooven aan den Eénen, goddelijken oorsprong van alles niet verbazen, en wij zijn daarom niet zóó uitbundig verrast als Professor von der Leyen, de Duitsche geleerde, die een geheel aparte, belangwekkende studie over sprookjes schreef, over het resultaat van de onderzoekingen van zijn collega, den Engelschen geleerde Tylor, op het gebied van den aanvang van de menschelijke taal, van de menschelijke zede en geloof. Deze geleerde kwam n.l. tot het resultaat, dat de oudste, religieuze voorstellingen bij alle volken dezelfde zijn, de voorstellingen dus over de verhouding van lichaam en ziel, over het leven der ziel na den dood, over geesten en toovenaars, over gezondheid en ziekte, over dieren en over alles, wat in de natuur leeft. In Australië en Afrika, bij de oervolken in Azië, bij de Indianen van Noord- en Zuid-Ame- | |
| |
rika, overal vond genoemde professor Tylor dezelfde geloofsopvattingen. En grooter nog was de verbazing van beiden, dat de opvattingen der cultuurvolken, geheel teruggevoerd moesten worden naar de opvattingen dezer primitieven, ‘onbeholpenen’, zoo hij het noemde, en fantastische opvattingen dezer oervolken. Voor ons zijn dat de mededeelingen van ‘ingewijden’, die het onzichtbare reeële zagen; het onvergankelijke in het vergankelijke, en het stabiele, dat troont boven de wisselingen. En met devotie luisteren wij dan naar den ouden Indiër Saktiwega, in wiens sprookjes b.v. een meisje het bewustzijn in zich draagt, dat slechts haar lichaam op deze aarde gebannen is. Zij zelve rust eigenlijk diep onder in de zee in een gouden tooverstad, en mag slechts hem toebehooren, die in deze tooverstad dringt en haar daaruit verlost.
Deze geestelijke opvatting nu, van: dat, wat van mij op deze aarde voor anderen zichtbaar is, is slechts mijn lichaam, mijn eigenlijk Ik, mijne ziel rust in een ver, slechts vaag vermoed gouden wonderland, en ik mag alleen hem volgen, die mijne ziel vindt, berust op het motief van den tooverslaap, waardoor een mensch jaren, zelfs eeuwen en eeuwen lang slaapt en dan weer ontwaken kan. Wij vinden dit tooverslaapmotief in het sprookje van de Schoone Slaapster in het bosch, in Sneeuwwitje, in de sage van Brunhilde, in het sprookje van den Slapenden Keizer en in de legende van de Zevenslapers. De schoone slaapster, slaapt al jaren en jaren in haar kasteel, en langzamerhand is er zulk een dichte doornenhaag omheen gegroeid, dat er ten slotte van het kasteel zelf niets meer te zien is. En het verhaal gaat rond, dat daar binnen in dat doornenbosch een beeldschoon prinsesje in een kasteel ligt te slapen en dat wie haar wakker kust het schatrijke prinsesje tot gemalin krijgt en koning wordt van het rijk. En vele vorstenzonen uit de naburige rijken, die zulk een mooi en schatrijk prinsesje wel tot gemalin willen hebben en koning willen worden van dat machtig rijk, beproeven door de dichte doornenhaag heen te dringen maar het gelukt hun niet. Allen verwonden zich aan de scherpe dorens, enkelen vinden
| |
| |
er zelfs den dood. Doch op zekeren dag komt er een prins op een wit paard aanrijden, die zich aangetrokken voelt tot de prinses, omdat zij zoo lieftallig, zachtmoedig en barmhartig is. Hij is dus de prins, die haar ziel zoekt, en bij zijn komst wijkt de dichte doornenhaag vanzelf uiteen, en de bloemen, die langs den weg staan naar den ingang van het slot, gaan bloeien, wanneer hij er op zijn wit paard langs rijdt. Gedurende dien tooverslaap nu, verlaat de ziel het lichaam en beleeft zij wonderbaarlijke dingen. Het leven van den droom is een verhoogde, bestaande werkelijkheid. De ziel kan zich dus voor langen tijd van het lichaam scheiden, en het lichaam leeft verder, doch in een soort van dofheid. Wij allen weten toch, hoe de adepten het dikwijls zoo ver hebben weten te brengen, dat zij ook in waaktoestand hun ziel uit het lichaam kunnen doen treden; hierover echter later meer. Dit dus hebben wij van de oervolken, het zijn de oudste meeningen dezer volken over lichaam en ziel, slaap, droom en dood. Wat men in den droom en in waaktoestand beleeft, heeft dezelfde werkelijkheid. In den mensch is de ziel, die in waaktoestand onafscheidelijk is van het lichaam, doch deze verlaat het lichaam, terwijl wij slapen, waart vrij rond en vliegt, en beleeft vreemde dingen; dat zijn de droomen volgens de ouden. Eindelijk scheidt zich de ziel voor altijd van het lichaam om in de wereld vrij rond te dwalen en te zweven, of om in andere gestalten in te gaan; dan is de mensch gestorven. Dit nu weten wij van de oervolken. In den laatsten tijd zijn over de psychologie van den droom verschillende wetenschappelijke werken verschenen, welke werken men, zoo men wil, zelf bestudeeren kan. Het is de bedoeling niet, deze psychologie hier nader te behandelen. Wij bepalen ons tot de opvatting daarover der primitieven, houden alleen rekening met wat de ‘ingewijden’, ons daaromtrent meedeelden, om daaruit den zuiveren oorsprong der sprookjes te kunnen verklaren. In de
oudste Duitsche sagen reeds vindt men deze voorstelling van lichaam en ziel. Een mensch slaapt in, lezen wij, uit zijn mond kruipt een diertje, een slangetje of een wezel of een
| |
| |
muis; soms zweeft er slechts een wolkje uit. Het dier komt weer in den mond van den slapende terug, de mensch ontwaakt, en vertelt wat het dier beleefd heeft, als zijn droom over. Men moet, wanneer men de droommotieven uit de sprookjes begrijpen wil, dus vasthouden aan bovenvermelden uitleg der ouden, die de eigenlijke grondgedachte is dezer oude volkssprookjes, en dus niet de wetenschappelijke verklaringen van hedendaagsche medici daarover raadplegen. Op deze wijze zou men geen zuiver begrip ontvangen van den oorsprong, de grondgedachte van het sprookje. Veeleer ga men bij de dichters te rade. de ook bij uitstek intuïtieven, die dit oude begrip op de meest poëtische, fantastische wijze hebben uitgewerkt, zooals o.a. de beroemde Zwitsersche schrijver Gottfried Keller in zijn werk: Der Grüne Heinrich, Goethe in zijn Wilhelm Meister. Van genoemd standpunt uit wil ik trachten enkele sprookjesmotieven op droomen terug te brengen, die in den oertijd of later gedroomd zijn. Het sprookje b.v. van Blauwbaard verhaalt, dat als de vrouw van Blauwbaard de verboden kamer betreedt, haar de sleutelring van schrik uit de hand glijdt en valt in een met bloed gevulden schotel. Zij tracht de bloedvlek van den sleutel af te wasschen, maar het gelukt haar niet. Deze angst, dat voortdurend vergeefs probeeren moet wel eerst in een droom beleefd zijn geweest en deze motieven zijn op deze wijze in het sprookje ingelascht. Onoplosbare opgaven, zooals de droom deze uitdacht, vindt men in de sprookjes van de geheele wereld. De oudste van dat soort is waarschijnlijk wel dat der Danaïden, die met zeven een met gaten doorboord vat met water moesten vullen. Dit denkbeeld van het doen van vergeefsche moeite vindt men ook in ‘Eénoogje, Tweeoogje en Drieoogje’ van Grimm. Hoe Eenoogje en Drieoogje ook hun best deden van den wonderboom met zilveren bladeren en gouden appelen een takje af te plukken, het was alles vergeefsch; telkens wanneer
ze het bijna gepakt hadden, weken de takken weer terug en nimmer is het hun gelukt er maar zelfs één blaadje af te krijgen.
| |
| |
Vele droommotieven vindt men ook weer in de schilderingen van de onderwereld. Vaarten naar een andere wereld behooren tot de oudste motieven der sprookjes; ook tochten naar veraf gelegen sloten en kasteelen, waarin een verloren geliefde is opgesloten, en eerst dan vermag men de geliefde daaruit te verlossen, wanneer de vele moeielijkheden op den weg daarheen overwonnen zijn. Meestal leest men, dat de ingang tot een dergelijk slot versperd is door een draak b.v.; ook komt het herhaaldelijk voor in sprookjes van de meest verschillende landen, dat zulk een slot boven op een glasberg staat. Wezenlijk geen kleinigheid om te paard of ook maar te voet een dergelijken steilen gladden berg te bestijgen. Doch de waarachtige liefde overwint alle moeielijkheden. We zien dit in het sprookje van Grimm, ‘de Zeven Raven’. Het Zusje is uitgetrokken om haar zeven broeders, die in raven veranderd in het slot op den glasberg opgesloten zijn, daaruit te verlossen. Maar zij heeft geen sleutel om de poort te openen, en door zelfopofferende liefde gedreven, gebruikt zij als sleutel een stukje van een harer vingers. In de Engadiner sprookjes van Bundi leest men in ‘Die Prinzessin auf dem gläsernen Berg’, hoe de prinses door de liefde harer beide broeders daaruit verlost wordt. Ook dezen hadden met de grootste moeielijkheden te kampen gehad. In de oude Noorsche sprookjes komt ook het slot op den glasberg voor. Behalve deze bovenmenschelijk moeielijk te volbrengen opdrachten, vindt men ook in vele sprookjes de opdracht om even moeielijke vragen te beantwoorden. Al deze moeielijkheden spelen zich steeds in den nacht af. Wanneer de nacht voorbij is, en de ochtendzon breekt door, dan houdt ook de droom op en verliezen de droomgeesten hun macht.
Doch behalve deze verschrikkingen, schenkt de droom ons ook ongekende en bovenaardsche zaligheden, en voert hij ons zwevend en vliegend boven de aarde uit heen naar den hemel, ontsluiert voor ons de schoonheden, die wij in ons aardleven slechts vaag vermoeden, en doet hij ons tonen hooren van hemelsche welluidendheid, om daarna
| |
| |
helaas weer te moeten terugkeeren naar de aarde. Deze sprookjes, die de gouden pracht van het Paradijs zoo warm schilderen, die ons voeren naar de eilanden der Zaligen en ons brengen in een toestand van vergetelheid van alles wat van de aarde is, behooren tot het oudste bezit der menschheid. En wanneer wij o.a. een dergelijk sprookje als b.v. het Mariakindje lezen, waarin de lieve Moeder Gods aan een kindje de gansche heerlijkheid van den hemel toont, behalve één vertrek dat het niet zien mag, en het kind, omdat het 't toch betreedt zoodra de moeder Gods haar een oogenblik alleen laat, als straf uit den hemel verstooten wordt, en naakt op de aarde ontwaakt, herkennen wij ook hieruit den droom zeer duidelijk. Juist de droom voert de menschen in het Paradijs, doch die zelfde droom verdrijft hen weer daaruit terug naar de aarde. Merkwaardig is in het sprookje van het Mariakindje ook het zwijgen der jonkvrouw, dat een zeer diepen oerouden zin heeft. Hierbij denkt men weder aan het zwijgen van den droom in zijn oorsprong. Hoe dikwijls worden wij gekweld door droomen, waarin wij willen spreken, doch niet kunnen. Wellicht is dit zwijgen allereerst een gelofte geweest, want bij de oeroude religieuze geboden aan hen, die van de goden iets afsmeekten, behoort het zwijgen. De zuster, die hare in wilde zwanen veranderde broeders verlossen wil, kan deze verlossing slechts verkrijgen door een jarenlang, diep stilzwijgen. In de hemelsche gewesten uit de Indische sprookjes nu komt gewoonlijk ook een plaats voor, welke de mensch niet betreden mag, doch zij stellen deze voor als een vijver; duikt men ondanks alle waarschuwingen daarin toch onder, dan bevindt men zich plotseling op de donkere aarde. Plotseling, want de val naar de aarde gaat snel, doch de weg naar het paradijs is lang, en voert door allerlei moeilijkheden heen. Wanneer wij dus bedenken, hoe dikwerf een droom het begin van een sprookje was, en hoe uit dezen droom allerlei liefelijke en
schrikwekkende, diep-ernstige poëzie voortsproot, dan begrijpen wij, waarom het sprookje zoo menigmaal zich afspeelt in den nacht, waarom de verlossing en de ver- | |
| |
vloeking dikwijls in den nacht geschieden, waarom in den nacht de vermommingen van betooverde prinsessen afvallen, en waarom de aanbrekende dag de booze geesten op de vlucht drijft en de beproefde menschen bevrijdt. Dergelijke merkwaardige, fantastische droomen hadden vóór alles de sensitieven, menschen van zulk een hooge mate van droom-ontvankelijkheid en van zulk een levendige fantasie, dat zij veel heviger dan meer gewone menschen aangegrepen werden door alles wat zij beleefden en waarvan de verbeeldingskracht zoo bewegelijk was, dat men ze rangschikte onder de zoogenaamde toovenaars. Daar meestal het beroep van toovenaar van vader op zoon overging of bleef in een bepaalde familie, werden volgens de overlevering de gevoeligheid en de ontvankelijkheid daarvoor door vele geslachten heen ontwikkeld tot ongekende hoogte, en zoover hadden deze toovenaars het gebracht, dat zij droomtoestanden, waarop wij wachten moeten, zelf schiepen. Bij ons scheidt slechts in den droom zich de ziel van het lichaam en wij weten niet, waar zij heenzweeft. De toovenaar, de adept, zooals wij reeds zeiden, kan de ziel zelf uit het lichaam doen treden, en bovendien kan hij haar zenden waarheen hij wil, in de lucht, in de zee, in planten, in dieren, in andere menschen. Wij spreken in den droom met de geesten der ontslapenen, de toovenaar roept deze op. En niet alleen kan hij dàt, hij kan zijn ziel uit zichzelf bevrijden en die van een ander in zich doen treden; hij is dan dus van den geest van een ander vervuld, wanneer hij daar neerligt en voorspellingen doet. Deze geest van den ander, die in zulk een toestand door den toovenaar spreekt, bezit kennis en gaven, die zich ver boven het aardsche verheffen, omdat zij komen uit een geest, uit een van de knechtschap van het
lichaam bevrijd wezen. Vooral in de Indische sprookjes lezen wij herhaaldelijk van toovenaars, die hun ziel zenden in de afgestorvenen of in een dier, zoodat zij dus de gestalte van een ander aannemen. En zoo is dus het ontstaan te verklaren van de sprookjes van toovenaars en reuzen, die hun ziel nooit meer in zich hebben, maar
| |
| |
onafgebroken in een boom, een steen, een speer hebben gezonden. Reeds in de oude Egyptische Broedersprookjes hooren wij van menschen, die hun ziel niet bij zich hebben, en in dieren en boomen hebben doen treden. En de sprookjes die op deze voorstellingen berusten, inzonderheid de sprookjes van de reuzen zonder ziel, behooren nog heden tot de meest geliefde. Ten slotte vermelden ons de oervolken nog andere hoogst belangwekkende berichten over zoogenaamde toovenarij, namelijk dat de toovenaar zijn ziel onder onbeschrijfelijke moeielijkheden en gevaar in den hemel en in de hel kan zenden. Dat hem vooraf een reeks van vragen meegegeven wordt die hij den geesten voorlegt, die hij op zijn hemelreis aantreft, welke vragen dezen hem beantwoorden. Na langen tijd, keert hij doodelijk uitgeput terug en vertelt van zijn avonturen. In zulke berichten moeten wij zeer zeker den oorsprong zoeken der sprookjes, die van een reis naar den duivel verhalen, waarbij den reiziger een reeks van moeielijke vragen meegegeven werd, waarop hij onderweg de antwoorden hoort; ook deze sprookjes behooren tot de meest verbreide. En tevens ziet men nogmaals, dat de hemel- en hellevaartsprookjes zich dus ontwikkeld hebben uit ondervindingen en visioenen in droomtoestand opgedaan.
Verwant aan deze toestanden zijn de ziekte- of waanzinverschijnselen, die reeds bij oude kultuurvolken in Oost en West optreden. Zoo bijvoorbeeld de weerwolfsziekte, dat is de ziekte, waarbij de menschen plotseling overvallen worden door de voorstelling, dat zij wolven, beren, panters of honden zijn. Bij dit soort van sprookjes behoort onder anderen Allerleirauh uit Grimm's verzameling, een Hessische en Paderbornsche vertelling. Allerleirauh, die vernederd tot dienstmaagd ten slotte de gemalin van den koning wordt, nadat deze onder haar vermomming in een dierenvel haar kleed, geweven uit glinsterende sterren ontdekt had. Volgens een Italiaansche voorstelling van ditzelfde verhaal, droeg zij niet slechts een mantel van dierenvel, maar had zij zich veranderd in een dier.
| |
| |
Hoe ziet nu de ziel volgens de voorstelling der oervolken er uit? Hoe moet zij er uit zien, wanneer zij vliegt en zweeft, wanneer zij ver van de menschen afgaat, wanneer zij, onzichtbaar, zichtbaren invloed hebben kan? En waar in het lichaam zit dan eigenlijk de ziel wanneer zij dit zoo gemakkelijk verlaten kan? Op deze vragen hebben de primitieve volken vele antwoorden gegeven; welk daarvan het oorspronkelijke is, valt moeielijk uit te maken.
Wanneer wij dus weten, dat de ziel in den slaap zweeft, en vliegt, als een vogel en ook de stem van den vogel gelijkluidend aan die van den mensch klinkt, alleen fijner en zangrijker nog, dan begrijpen wij ook, waarom de volken zich de ziel zoo gaarne als een vogel voorstellen. In het Duitsche, uit de Pfalz afkomstige sprookje ‘von dem Machandelboom’ verandert de Ziel van het verslagen broertje in een vogel en zingt zij in een roerend lied het leed uit, dat hij dragen moet. Zielen van afgestorvenen manifesteeren zich in het sprookje dikwerf als vogels. Deze vogels verkondigen merkwaardige dingen over het verborgene, het voor het stoffelijk oog onzichtbare, waarschuwen de menschen tegen gevaren en wijzen hen op verborgene schatten, terwijl zij aan hunne dierbaren op aarde het vermogen verleenen de taal der dieren te verstaan.
Een ander antwoord, dat aanvankelijk zeer vreemd voorkomt is: de Ziel is een muis en loopt in de gedaante van een muis den mond der slapenden uit. Hierdoor verkrijgen de sprookjes en de sagen van de prinsessen, die zich in een muis veranderen, een nieuwe beteekenis. De meening voorts, dat de ziel een slang is, treft men voornamelijk in oostersche sprookjes aan. Van de Oosterlingen, die hunnen dooden kostbare schatten meegaven in het graf, is het motief gekomen van menchen, die zich na hunnen dood in slangen of draken veranderden om hunne schatten te bewaken. Wij vinden dit motief ook in de Nibelungensage en in enkele Boedhistische sprookjes. De slang staat in de oogen der Oosterlingen over het geheel hoog aangeschreven, zoo b.v. kan een mensch, die slangenvleesch eet, de taal
| |
| |
der dieren verstaan. Het bekende sprookje van Grimm: ‘de Witte Slang’ vangt aldus aan: Heel lang geleden, zeker wel duizenden jaren, was er eens een koning, die in het gansche land om zijn wijsheid beroemd was. Niets bleef hem onbekend, en het leek wel, alsof de onzichtbare luchtgeesten hem de beteekenis van de meest verborgen dingen influisterden. Deze koning echter had een zeer eigenaardige gewoonte. Elken middag, wanneer de tafel was afgenomen en er niemand meer aanwezig was, moest een vertrouwde lakei hem nog een schotel binnen brengen. De schotel nu was dichtgedekt, zoodat de lakei zelf niet eens wist wat er in lag. Niemand wist dit, want de koning nam niet eerder het deksel er van af en at er niet van, vóór dat hij geheel alleen was. Dit had tijden lang zoo voortgeduurd, totdat op zekeren dag de lakei door zulk een onweerstaanbare nieuwsgierigheid gekweld werd, dat hij den schotel in plaats van naar de koninklijke eetzaal naar zijn eigen kamertje bracht. Toen hij nu de deur zorgvuldig gesloten had, nam hij de deksel er af, en.... daar zag hij een witte slang op den schotel liggen! Hij kon de verzoeking niet weerstaan om eens er van te proeven en hij sneed er een klein stukje af en stak dit in den mond. Maar nauwelijks had dit zijn tong geraakt, of daar hoorde hij voor zijn venster een zeldzaam gefluister van fijne stemmen. Aanstonds trad hij naar het raam, luisterde eens goed en merkte toen, dat het de musschen waren die met elkaar praatten en elkaar allerlei dingen vertelden, die zij op het veld en in het bosch gezien en beleefd hadden. Het proeven van de witte slang had hem de gave geschonken de taal der dieren te kunnen verstaan.
Ook kent de slang volgens de Oosterlingen het kruid tegen den dood. En zoozeer hebben deze meeningen zich verbreid naar het Westen, dat men ze tot in de Noorsche sprookjes aantreft.
Doch behalve, dat de ziel de gestalte van een dier aannam, leest men van even oude opvattingen als zou zij verschijnen als schaduw, en ook als ademtocht. Ook leeft de ziel of iets van de ziel in alles, wat maar met den mensch
| |
| |
samenhangt en zoo bijvoorbeeld zit de ziel naar een oud, gretig aangenomen geloof in het haar, daarom verliest in het bijbelsche verhaal Simson met zijn haren ook zijn kracht.
Vele oostersche sprookjes verhalen van menschen, wier haren men verbrandde, om hun de kracht te ontnemen Er bestaat een Duitsch sprookje, waarin verhaald wordt van een dapperen jongen geboren met een helm, die den duivel drie gouden haren uittrok om hem zijn kracht te ontrooven en tot loon daarvoor de dochter van den koning tot gemalin kreeg. Hetzelfde motief vindt men in Russische en oud-Noorsche sprookjes, waarin een haar wordt voorgesteld sterker te zijn dan het dikste ijzeren koord. In Tristan en Isolde komt een gouden haar koning Marke op den stroom tegemoet drijven, of ook wel twee zwaluwen laten een gouden haar voor hem neervallen, en hij wil slechts haar tot vrouw hebben, die zulk haar bezit. De Pharao in het Egyptische broedersprookje wil ook slechts de vrouw tot gemalin bezitten, wier lokken hem door den stroom worden tegemoet gevoerd. Evenals de prins in de schoone slaapster zoeken zij de ziel der geliefde. Eveneens kan de ziel van een mensch, volgens sommige begrippen der ouden in zijn kleeren zitten, en wie het kleed van een ander bezit, bezit ook hem of haar. Dat is weder de zin van het oude, in de Noorsche Wielandsage, in het Indische Somadewa en bij de Melanesiërs aangetroffen motief van de zwanenjonkvrouwen, wier kleed door de sterfelijke aardbewoners is gestolen, waardoor zij aan de aarde gekluisterd zijn. Doch zij kunnen daaraan weer ontvluchten, zoodra zij haar zwanenkleed weer bemachtigd hebben. En wanneer wij lezen van een oud-Egyptisch sprookje van den wind, die een schoen van een meisje wegnam, en dezen den koning in den schoot wierp, en de koning niet rustte, vóór hij het meisje, aan wie deze schoen toebehoorde, gevonden had, dan begrijpen wij, hoe het meisje niet aan den Prins ontkomen kon, omdat hij met haar schoen een deel van haar zelve bezat. Het schoen- of muiltjesmotief in Asschepoester vindt hierin zijn grond.
| |
| |
Het meest verbreid is evenwel nog de meening, dat de ziel van een mensch in zijn beeld woont, en dat wie het gebeeldhouwd conterfeitsel van een mensch bezit tevens over zulk een mensch macht bezit. In Oostersche sprookjes voornamelijk treft men bij herhaling het motief aan, dat n.l. een prins het beeld ziet van een prinses, hij trekt uit om de prinses zelve te zoeken, vindt haar na vele avonturen en gevaren en zij, die alle andere pretendenten afsloeg, geeft zich gaarne aan hem over, want zij zag zijn stralend beeld in haar droom, en zij beiden behooren nu tezamen. Hij toch was de prins weder, die haar ziel zocht.
Uit deze opvatting zijn wederom een aantal variaties voortgekomen, zoo b.v. het beeld in den spiegel weerkaatst. De spiegel bezit tooverkracht, omdat hij het beeld, de ziel van den mensch weerkaatst, doch niet werkelijk bevat, omdat de spiegel plat is, maar nochthans het beeld der geheele wereld weergeeft. Hieruit is het denkbeeld voortgekomen, dat de spiegel het verborgene, het voor het gewone stoffelijke oog onzichtbare in zich heeft; de spiegel geeft dus niet alleen het uiterlijk van een mensch weer, maar tevens wat aan hem toebehoort, de geliefde o.a. en toont niet alleen het tegenwoordige, maar ook nog de toekomst. En zoo is de gewone spiegel in het sprookje in een tooverspiegel veranderd. Men denke slechts aan de koningin in Sneeuwwitje; niet alleen weerkaatst de spiegel het beeld der koningin zelve, maar houdt ook dat van Sneeuwwitje in zich, en zegt daarmee, dat Sneeuwwitje veel mooier nog is dan zij, de koningin zelve.
Zoo het beeld, zoo ook de naam van een persoon. Wie mijn naam weet, zoo luidt het, heeft macht over mij, en wanneer ik mijn naam uitspreek, geef ik iets van mijn ziel prijs. Zoo verklaart zich de angst, den naam uit te spreken, zooals dit zoo menigmaal in sagen en sprookjes voorkomt. Lohengrin, de naam van den hemelschen held mag door Elsa niet geweten worden, want wanneer zijn naam bekend zou worden aan een aardsche vrouw, zou Lohengrin zelf zijn hemelsche kracht verliezen. Dit is wel de eigenlijke beteekenis van het verbod naar den naam
| |
| |
te vragen. In het burlesque opgevat, vindt men dit in het sprookje van Reepelsteeltje. Reepelsteeltje, het kleine, mismaakte mannetje, heeft de dochter van een molenaar, die van den koning de opdracht kreeg om uit stroo goud te spinnen, geholpen met dit wonder voor haar te doen, toen zij ten einde raad was. Hij deed dit echter onder voorwaarde, dat zij haar eerste kindje aan hem zou afstaan. Toen nu de koning haar tot gemalin gekozen had om deze vermeende tooverkracht, en er een prinsje geboren was, verscheen Reepelsteeltje plotseling in de kamer der koningin en eischte het kindje op. De koningin bood het mannetje alle rijkdommen aan, waarover zij beschikte, wanneer het haar 't kindje toch maar wilde laten behouden. ‘Nu’, antwoordde Reepelsteeltje, die toch medelijden met haar kreeg: ‘ik zal je drie dagen tijd geven. Wanneer je dan mijn naam te weten bent gekomen, mag je 't kindje behouden.’
Den geheelen nacht door bedacht de koningin zich alle mogelijke namen, die zij maar in haar leven gehoord had, en zond een bode uit, die door het geheele rijk alle namen moest zien te weten te komen, die de koningin nog niet wist.
Toen nu den volgenden morgen het mannetje weer bij haar kwam, begon zij dadelijk met de namen Kasper, Melchior, Balthasar, en noemde hierna achtereenvolgens alle namen, die zij maar wist, op een rijtje op, maar bij elken naam, dien zij noemde, zei het mannetje: ‘neen, zoo heet ik niet’. Den tweeden dag liet de koningin in den omtrek naar ieders naam vragen,, en noemde het mannetje de onmogelijkste en zeldzaamste namen op: ‘Heet je misschien Ribbebiest of Schapenkuit of Rijgschoen?’ Maar hij antwoordde steeds: ‘Neen, zoo heet ik niet’.
Den derden dag kwam de bode terug en zei: ‘nieuwe namen heb ik heelemaal niet gevonden, maar toen ik aan een hoogen berg achter het bosch kwam waar de vos en de haas elkaar vriendschappelijk goeden nacht wenschten, zag ik een klein huisje, en voor het huisje brandde een vuur, waaromheen een klein mannetje met de pot- | |
| |
sierlijkste passen danste, en hinkend op één been, riep hij uit:
‘Heden bak ik, morgen brouw ik,
Overmorgen, haal ik de koningin haar kind;
Ach, hoe goed is 't dat niemand weet,
Dat ik Reepelsteeltje heet.’
Nu wist de koningin dus den naam en zoodra het mannetje bij haar binnenkwam en vroeg: ‘Nu, mijn koningin, hoe heet ik?’ antwoordde ze eerst: ‘Heet je Koen?’
‘Neen’.
‘Heet je Hein?’
‘Neen’.
‘Heet je soms Reepelsteeltje?’
‘Dat heeft de duivel je verklapt!’ riep het mannetje uit en hij stampte met den rechtervoet uit louter woede zoo diep in den grond, dat hij er tot aan het midden indrong, toen pakte hij in zijn boosheid den linkervoet met beide handen en trok zich zoo in tweeën. - Zoo is ook het weten van den naam in het sprookje weer dikwerf een tooverwoord, bij het uitspreken waarvan de gesloten deuren openspringen en dat den weg naar een verborgen schat opent. Dit nu zijn alle avonturen, die de ziel doormaakt, wanneer zij het lichaam verlaat, in den slaap dus, of wel gewild door toovenaars is uitgezonden. Doch wanneer nu de Ziel voor goed uit het lichaam gevloden is, en de mensch dus gestorven is, verlangt de ziel aanvankelijk naar een tijd van rust in het graf. Rusteloosheid geldt voor den vreeselijksten vloek en als zwaarste straf voor een afgestorvene. Uit deze opvatting is het sprookje van den dankbaren Doode ontstaan. Een reiziger vindt het onbegraven lijk van een gestorvene; hij zorgt er voor, dat dit begraven wordt, en nu omzweeft hem de dankbare geest van den Doode als beschermend vriend en ook als vriend, die hem op de proef stelt. Dit sprookje van Semitische afkomst (door Andersen naverteld onder den titel van den Reiskameraad) was reeds duizenden jaren vóór Christus bekend en is in de midden-eeuwen de grondvorm ge- | |
| |
worden voor vele ridderlijke verdichtingen in Duitschland, Engeland en Frankrijk.
De geesten der afgestorvenen gaan veelal niet gaarne weg van de plaats, waar zij geleefd hebben. Steeds omzweven zij hunne kinderen vel liefde en helpen hen in nood, wanneer althans de kinderen hen in liefde blijven gedenken, en zij dikwijls het graf hunner moeder bezoeken. De roerendste sprookjes vindt men van deze Moederen kinderliefde; dan eens leest men van een Moeder, die nog driemaal komt om haar kindje te zogen, of wel de gestorvene Moeder verschijnt aan haar kinderen in hun droom, geeft hun goeden raad en troost, leert hun beproevingen geduldig dragen, en leidt hen zoodoende op het pad naar geluk. Uit het graf der Moeder bloeit een boom op met zilveren en gouden vruchten, die voor de trouwe dochter bestemd zijn, doch de trouwelooze zijn ontzegd. Een van de aandoenlijkste sprookjes van dien aard is wel Asschepoester. Het over-overbekende Asschepoester, overbekend althans wat het verloop van het verhaal zelf betreft, maar waarvan de innerlijke, de geestelijke schoonheid, evenals van zoovele sprookjes, waarin men soms slechts een griezelig verhaal ziet, niet begrepen wordt. Laten wij Asschepoester eens genieten zooals het behoort.
Toen de Moeder van Asschepoester stervende was, liet zij haar dochtertje bij zich komen en zei: ‘lieve kind, nu ga ik sterven, maar wij zullen toch niet gescheiden zijn, want ik zal altijd om je heen zijn en je helpen, wanneer jij altijd maar in liefde aan me blijft denken. Vertrouw op God, en wees goed, dan kan niets je deren en ben je veilig’. Hier dus de mededeeling, dat de zielen der afgestorvenen ons blijven omzweven, wanneer wij hen althans in liefde blijven gedenken. Anders verbreken wij zelf het contact met hen en kunnen zij niets voor ons zijn. Trouw bezoekt Asschepoester haar Moeders graf, zooals in de meeste der 300 lezingen van Miss Cox vermeld staat. En nu komen de beproevingen. Asschepoester heeft een bijna ondraaglijk leven met haar stiefmoeder en stiefzusters. Maar zij blijft haar moeder in liefde gedenken en roept
| |
| |
haar aan in haar bitteren nood. Dan komt de hulp, die nimmer uitblijft. Wanneer zij de onmogelijke opdracht van haar stiefmoeder gekregen heeft om uit een schotel vol linzen, die in de asch uitgegooid zijn, binnen twee uren de linzen weer uit te zoeken, ziet, dan verschijnt er op eenmaal een witte duif voor het keukenvenster met nog heel een heir van andere duifjes en met hen pikt zij alle linzen binnen de twee uren uit de asch. Hier heeft zich dus de ziel harer gestorven moeder in een vogel gemanifesteerd en komt haar te hulp, omdat zij den liefdeband tusschen haar en haar Moeder niet verbroken heeft en met geduld en zachtmoedigheid de beproeving draagt. En wanneer nu Asschepoester in haar onbegrensd verlangen om naar het bal te gaan, onweerstaanbaar, omdat zij daar volgens haar lotsbestemming den prins ontmoeten moet, die haar ziel zoekt, haar gestorven moeder op haar graf aanroept en het boompje, dat zij daar geplant heeft, smeekt:
‘Boompje, schud je takken alle,
Laat goud en zilver op mij vallen!’
ziet, dan valt er opeens een prachtige, met goud en zilver geborduurde jurk naar beneden en een paar beeldige glazen muiltjes en staat er een goede tooverfee, die uit pompoenen een gouden koets en uit veldmuizen paarden toovert. En Assepoester verschijnt in pure schoonheid, licht uitstralend van binnen uit, op het bal, en de prins, dien niet enkel haar uiterlijke schoonheid treft, maar die onder de bekoring is van haar zachtheid en liefheid, vindt ten slotte het verloren glazen muiltje, haar ziel, die volgens de opvatting der primitieve volken, ook in de kleeren zitten kan. En hiermee heeft Asschepoester het geluk bereikt, dat zij zichzelve bereid heeft, door haar reinheid, haar Godsvertrouwen, haar onverbreekbare liefde voor haar gestorven moeder, door het geduld waarmee zij haar beproeving droeg. ‘En Asschepoester, die even goed als mooi was’, lezen wij, ‘vergaf haar stiefmoeder en stief- | |
| |
zusters alles, en gaf haar allen drie een mooie plaats aan het bruiloftsmaal. En na haar huwelijk nam zij haar bij zich in het paleis, en huwlijkte de beide zusters uit aan twee brave hofjonkers.’
Dit is wel de volmaaktheid, waarmee een menschenleven kan geleefd worden. Hoe kinderlijk rein en naïef is dit verhaal in zijn verhevenheid. Roerender uiting van het onsterfelijkheidsbegrip kan men zich niet denken, en daarom zal het verhaal ook blijven voortleven, en altijd weer nieuw zijn. De sprookjes toch brengen het onzichtbare aan het licht.
Het kon wel niet uitblijven, dat de oervolken, die aldus de dieren bezielden en zelfs boomen en planten, doordat zij meenden, dat ook in de bloemen of boomen, die op de graven bloeiden, de zielen der afgestorvenen, die daaronder begraven waren, woonden en werkten, niet alleen in hun fantastische vlucht gebonden bleven aan de aarde. Ook aan den invloed, dien de zon, de maan, de sterren, dag en nacht op het menschelijk leven terecht hebben, knoopten zij overvloed van verhalen vast. Merkwaardige voorstellingen vooral maken de Zuidzee-bewoners zich b.v. van het ontstaan van de zon, maan, sterren en vorst. In de verzameling ‘Südsee-Märchen’ van Dr. Paul Hambruch uit Hamburg vindt men o.a. het sprookje: ‘Hoe de zon ontstond.’
‘In oude tijden, verhaalt dit, was er nog geen zon; alleen de maan en de sterren glansden en schitterden aan den hemal. Op zekeren dag nu gingen de struisvogel Dinewan en de kraanvogel Brelgah op de groote vlakte langs de rivier de Murrumbidje met elkaar wandelen. Doch ziet, zij kregen onderweg groote onaangenaamheden, die op een ware vechtpartij uitliepen. In zijn woede liep Brelgah naar het nest van Dinewan, nam er een van de grootste eieren uit en wierp dit met alle kracht tegen de hemel. Het kwam daar op een stapel brandhout terecht en brak. De gele dooier vloeide over het hout en zette
| |
| |
dit in lichtelaaie vlammen, zoodat de geheele aarde, tot groote verbazing van alle levende wezens, die daarop woonden, op eens hel verlicht was. Tot nog toe waren zij slechts aan een dichte duisternis gewoon geweest, en nu opeens werden hun oogen verblind van licht.
In den hemel woonde een goede Geest, en toen deze zag, hoe heerlijk en wonderschoon de aarde werd, toen zij zoo stralend verlicht werd, dacht hij, “het zou toch wel mooi zijn, om elken dag zulk een vuur aan te steken”. En van dien dag af stak de goede Geest iederen dag zulk een vuur aan. Elken nacht droeg hij met zijn dienende Geesten brandhout aan en legde dit op een hoogen stapel. En wanneer de stapel dan bijna klaar was, zond hij de morgenster naar de aarde, om den menschen aan te kondigen, dat het vuur weldra zou aangestoken worden. Maar de goede Geest merkte al gauw, dat deze boodschap niet genoeg tot de menschen doordrong, want in hun slaap zagen zij den zachten glans van de morgenster niet, en hoorden zij niet, wat deze hun te zeggen had. En daarom meende hij, dat het goed zou zijn, wanneer de komst der zon door eenig groot geluid zou worden aangekondigd, waardoor de menschen zouden wakker worden; hij wist echter niet goed aan wien hij deze moeielijke opdracht zou geven, tot hij op zekeren avond het lachen van den gurgurgaga, den haan, hoorde klinken. “Aha”, zei hij “dat moet ik juist hebben!” En toen droeg hij den gurgurgaga op, om elken morgen, wanneer de morgenster verbleekte en de nieuwe dag aanbrak, zoo hard als als hem maar mogelijk was te lachen, zoodat de slapers nog vóór zonsopgang door zijn gelach ontwaken zouden. Wanneer de haan dit niet deed, zou de Geest ook geen vuur aansteken, en zou dus de aarde evenals vroeger in duisternis gehuld blijven.
Gurgurgaga evenwel wilde het licht wel over de wereld brengen in zijn groote goedmoedigheid en be- | |
| |
loofde den goeden Geest in den Hemel, iederen morgen zijn luidste lachen te laten hooren. En sinds dien dag klinkt iederen ochtend zijn luid gekraai van: gurgurgaga, gurgurgaga!
Hij heeft echter den kinderen verboden zijn lachen na te doen, anders zou hij zijn morgengroet niet weer laten weerklinken, en de goede Geest in den Hemel zou zeer goed weten, dat wanneer hij, de haan, ophield met lachen, de zon niet zou opgaan, en de aarde weer in duisternis zou blijven’.
Het verhaal dus van Chante-Clair is wel oud en tot ons gekomen uit streken van waar men het niet verwacht zou hebben. Interessante verhalen hebben deze Zuidzee-bewoners aan Dr. Hambruch gedaan, die echter heel wat moeite gehad heeft hen aan het vertellen te krijgen. Zij doen het niet gaarne aan de blanken en bij kleine stukjes en beetjes, en in ruil voor kleine geschenken aan geld, tabak, pijpen, lucifers, bonbons, vischhaken, messen enz. is het Dr. Hambruch toch gelukt, in ongeveer driekwart jaar vijfhonderd sprookjes en sagen te verzamelen. En dat is wezenlijk geen kleinigheid; de inboorlingen toch van genoemde eilanden hebben den bijgeloovigen angst den vreemde mogelijkerwijs verhalen te doen, die de Goden voor hen geheim wilden houden en dat zij daardoor dus den toorn der geesten en demonen op zich laden, zoodat zij door dezen met tegenspoed, ziekte en dood getroffen mochten worden. Zoo verhaalt Dr. Hambruch o.a. dat hij voornamelijk in Micronesië groote moeite gehad heeft de inboorlingen aan het vertellen te krijgen, omdat men den dood van een zijner dienaren toeschreef aan het feit, dat deze, aangelokt door de kleine geschenken, hem iets verteld had, dat de Goden niet voor vreemden bestemd hadden.
Vraagt men aan den inboorling hoe hij al deze verhalen weet, dan vertelt hij U, dat de oude vrouwen van de eilanden de eigenlijke schatbewaarsters zijn van de sprookjes, sagen en legenden. Zij bewaren en hoeden dezen schat
| |
| |
als een kostbaar bezit, hun regelrecht door de goden zelf toevertrouwd. Reeds worden deze schatten aan de heel kleine meisjes toevertrouwd, en onvermoeid, telkens opnieuw moeten zij die verhalen dan weer aan de vrouwen, hare leermeesteressen, doen, om later wanneer zij volwassen zijn, als sprookjesvertelsters op te treden. En men moet, zoo schrijft Dr. Hambruch, zelf zulk een sprookjesvertelster gehoord hebben, om te weten hoe die vertelt. Men moet het beleefd hebben liever gezegd, want een sprookje wordt door haar niet alleen met den mond verteld, maar door gebaren en gelaatsuit drukkingen gemaakt tot zulk een levend iets, dat men werkelijk in vurige opgewondenheid alles meemaakt. En in zulk een aandachtige spanning worden deze sprookjesvertelsters door de inboorlingen aangehoord, dat zij werkelijk geheel weg zijn van de aarde. Bijvalsbetuigingen kennen de inboorlingen niet; het bovenzinnelijke wordt kinderlijk, soms wat verlegen aangehoord, alleen wanneer zij iets heel bijzonder mooi vinden, smakken zij met de tong. In hunne verhalen zijn zon, maan, sterren, lucht, water, bosch alle vol geesten, en demonen, van de zielen hunner afgestorvenen, die ook alle vormen kunnen aannemen als mensch, als dier, als plant, als steen. De duisternis, de tijd tusschen zonsonder- en opgang is de tijd, waarop de geesten op aarde werkzaam zijn, en dan voelt de inboorling hun invloed op het hevigst. ‘En gaarne’, zoo schrijft de sympathieke sprookjesvorscher Dr. Hambruch, ‘zouden we van ons intellect wat willen ruilen voor wat meer kinderlijken eenvoud, om even naief als de inboorling ons zijn zielservaringen vertelt, die te kunnen navoelen’. ‘De sprookjeswereld is voor den inboorling de ware wereld’ zegt hij voorts, ‘zijn eigenlijke, wezenlijke omgeving, dat wat de sprookjes-figuren ervaren, ervaart hij zelf in zijn dagelijksch leven’. Sprookjes immers maken het onzichtbare
reëele zichtbaar.
Doch behalve bij de Zuidzee-bewoners vindt men bij allerlei andere volken sprookjes over zon, maan en sterren, zoo heet het bij sommigen, dat de maan ongekleed,
| |
| |
naakt is, omdat haar tengevolge van het voortdurend toe- en afnemen geen enkel kleedingstuk past, of ook wel wordt verteld, dat de oude maan elke maand in stukken gebroken wordt en dat daaruit dan weer de sterren gemaakt worden. Anderen weten weer te vertellen, dat de maan de zon zoo onafgebroken met haar liefdesverklaringen achtervolgd heeft, dat de zon ten laatste boos geworden is en het rein, rond gezicht der maan met asch bestrooid heeft, opdat zij haar met rust zou laten. Daarvan heet het, heeft de maan nu zwarte vlekken. Deze zwarte vlekken zijn de aanleiding geweest tot allerlei fantasieën, zijn nu eens aangezien geworden voor een haas, dan weer voor een mannetje of voor kinderen. Ook de sterrenbeelden, die door hun vorm of rangschikking opvallen, hebben tot heel wat sagen en sprookjes aanleiding gegeven. Zoo worden de plejaden nu eens als duiven, dan weer als vrouwen voorgesteld, die door een jager worden vervolgd of wel, en deze voorstelling komt het meeste voor, als een gouden hen met zes gouden kuikentjes. In vele sprookjes ontvangt een trouw meisje van de sterren geschenken, waarmee zij haar geliefde, die haar vergat, weer tot zich trekken zal. Het schoonste geschenk is dan de hen met haar kuikentjes. De Australiërs hebben daarvan een prachtig verhaal, n.l. ‘De zeven Zusters Neameí’; waarmee dan de plejaden bedoeld worden. Bij de genoemde: Südsee-Märchen van Prof. Hambruch vindt men dit. Een zeer mooie sage over zon, maan en sterren vindt men in de Californische sprookjes. Daarin wordt verhaald, dat de zon alle sterren wilde opeten. De maan redde haar al haar kinderen, maar enkele sterren werden toch door de zon ingeslikt. Wanneer nu de zon 's nachts slaapt, brengt de maan al haar sterren naar buiten, maar omdat zij zelf dan zóó ongelukkig is over het verlies van zoovele kinderen, bedekt zij menigmaal haar gelaat met zwarte wolken, en weent daarachter bitter.
Wanneer de zon en de maan achter de wolken verborgen blijven, meenen de Wilden, dat zij door monsters vervolgd worden, die haar willen verslinden. Zij trachten
| |
| |
dit dan te voorkomen door het afschieten van pijlen, door luid en krijschend te schreeuwen enz. Deze monsters worden in de Oostersche sprookjes voorgesteld door honden, wolven, draken en reuzen, die overdag aan zware kettingen geklonken, zich tegen den avond daarvan bevrijden om de sterren, zon en maan te verslinden. Ook de nacht denken zij als een monster, dat de geheele wereld verslinden wil. En zoo wijd is de muil van dit monster opengesperd, dat de onderkaak onder op de aarde en de bovenkaak boven aan den hemel is. Tegen den avond zinkt de zon in den schoot van het monster, om er zich tegen den morgen weer met moeite uit te bevrijden. Alle menschen en dieren worden 's avonds door den nacht verslonden en 's morgens weer uit den buik bevrijd, zonder dat zij maar eenig letsel bekomen hebben. Dergelijke verslindingsmythen zijn oude Siberische en Tartaarsche sprookjes, ouder nog dan de Edda, toch stemmen zij tot in de kleinste bijzonderheden hiermee overeen. Met de bedreiging ‘ik moet je opeten’, verschijnt het monster en verslindt dan achtereenvolgens dieren, kinderen en menschen. In het Boheemsch sprookje, genaamd Bumbrlicek verslindt het zelfs een boer met zijn wagen bespannen met vier paarden in één hap. Maar al de verslondene slachtoffers komen gelijk met het daglicht weer gaaf te voorschijn gelukkig. Doch behalve genoemde volken hebben ook andere heel wat sprookjes gefantaseerd op deze verslindingsmythe. Een monster slikt een mensch in, later snijdt men den buik van het monster open en de mensch komt er ongedeerd weer uit. Wij behoeven slechts te denken aan de sprookjes van Roodkapje, de Wolf en de zeven geitjes, Duimelot en meer andere. Het is de eeuwige strijd tusschen duisternis en licht.
De Wolf en de zeven geitjes is zoo bekoorlijk van vorm, dat ik niet laten kan het hier even te vertellen, al is het den meesten der lezers heel zeker bekend:
‘Er was eens een oude geit, die zeven jonge geitjes had en die heel veel van ze hield, echt zooals een
| |
| |
moeder van haar kinderen houdt. Op een dag toen ze op 't punt was, naar het bosch te gaan om voedsel te halen riep ze alle zeven bij zich en zei: “Kinderenlief, ik ga uit, naar 't bosch; passen jullie goed op voor den wolf, want als hij hier weet binnen te komen, dan eet hij jullie allemaal op. En dikwijls doet hij zijn best, om voor iemand anders door te gaan, zoodat je niet zoudt denken, dat hij 't is, maar aan zijn ruwe stem en zijn zwarte pooten kan je hem dan toch dadelijk herkennen”.
De geitjes zeiden: “We zullen wel goed oppassen Moedertje, gaat U maar gerust uit”. Toen zei de oude geit een paar maal “mè, mè” en ging onbezorgd op weg. Het duurde niet lang of er werd aan de huisdeur geklopt en iemand riep: “Doe eens open, kinderen-lief, daar is je moeder weer; voor ieder van jullie heb ik wat meegebracht”. Maar de kleine geitjes hoorden aan zijn ruwe stem, dat het de wolf was en riepen: “Neen, we doen niet open, je bent moeder niet, die heeft een zachte, lieve stem, maar jij hebt 'n ruwe stem; je bent de wolf”. Nu ging de wolf naar een winkel en kocht een groot stuk krijt; dat at hij op en zoo maakte hij zijn stem mooi zacht. Daarop kwam hij terug, klopte aan en riep: “doe eens open, kinderen-lief, daar is je moeder weer; voor ieder van jullie heb ik wat meegebracht”. Maar de wolf stond met zijn zwarte pooten tegen het venster; de kinderen zagen dat en riepen: “Neen, we doen niet open, moeder heeft geen zwarte pooten zooals jij; je bent de wolf”. Toen liep de wolf naar een bakker, en zei: “ik heb mijn poot pijn gedaan, smeer er eens wat deeg over heen”. Toen de bakker zijn poot met deeg besmeerd had, ging de wolf naar den molenaar en zei: “strooi wat van dat witte meel over mijn poot”. De moolenaar dacht: “De wolf wil stellig den een of anderen streek uithalen”, en zei “neen, dat doe ik niet”, maar de wolf zei: “als je het niet doet, dan eet ik je op”. Toen werd de molenaar bang en maakte
| |
| |
zijn pooten wit. Ja, zoo zijn de menschen. Nu ging de boosdoener voor de derde maal naar het huis van de geit, klopte aan de deur en zei: “doe eens open kindertjes-lief, jullie moedertje is er weer en heeft voor ieder van jullie wat uit het bosch meegebracht”. “Laat eerst je pooten eens zien, dan kunnen we zien, of je werkelijk ons moedertje bent”. De wolf ging met zijn pooten tegen het venster staan en toen ze zagen, dat ze wit waren, geloofden ze hem en deden open. En wien zagen ze binnenkomen? - den wolf! Ze schrikten vreeselijk en probeerden zich te verstoppen: 't eene geitje sprong onder de tafel, het tweede in het bed, het derde in de kachel, het vierde in de keuken, het vijfde in de kast, het zesde onder de waschkom, het zevende in de kast van de staande wandklok. Maar de wolf wist ze allemaal te vinden en slokte, zonder zich lang te bedenken, ze allemaal achter elkaar op. Alleen het jongste geitje, dat zich in de kast verborgen had, dat vond hij niet. Toen de wolf er genoeg van had, pakte hij zijn biezen, ging buiten in de groene wei onder een boom liggen en viel in slaap.
Kort daarop kwam de Moeder-geit uit het bosch thuis. Maar ach, wat zag zij daar! De huisdeur stond wagenwijd open, tafel, stoelen en banken lagen over den grond, de waschkom in scherven, dekens en kussens buiten het bed. Ze zocht haar kinderen, maar nergens waren ze te vinden. Eén voor eén riep zij ze bij den naam, maar van geen enkel kreeg ze antwoord. Eindelijk toen 't jongste geitje aan de beurt kwam, hoorde ze een fijn stemmetje, dat riep: “Moedertjelief, ik zit hier in de kast van de klok!” De Moedergeit haalde het er uit, en nu vertelde het haar, dat de wolf was gekomen, en al de andere geitjes had opgegeten. In wanhoop liep de Moeder de deur uit, en het jongste geitje ging met haar mee. In de wei vonden ze den wolf onder een boom liggen snurken, en zóó hard snurkte hij, dat de takken trilden. Ze be-
| |
| |
keek hem aan alle kanten en zag, dat in zijn vollen buik iets bewoog en spartelde, en ze zei bij zichzelf: “Och, zouden mijn arme kindertjes, die hij voor zijn avondeten verslonden heeft, misschien nog leven?” Het kleine geitje moest nu gauw naar huis loopen, om schaar, naald en garen te halen, en daarmee sneed ze het ondier zijn buik open. Nauwelijks had ze een snee gedaan, of daar stak een geitje zijn kop al naar buiten; daarop sneed ze verder en nu sprongen ze allen zes na elkaar er uit, Ze waren allen springlevend en hadden niet eens letsel gekregen.
Dat was een vreugde! Ze omhelsden hun lieve moeder en sprongen in 't rond, als een kleermaker, die bruiloft houdt. Maar de oude geit zei: “gaan jullie nu eens gauw kiezelsteenen zoeken, dan zullen we daarmee dat leelijke beest zijn buik vullen, terwijl hij nog ligt te slapen”. Nu sleepten de geitjes met groote haast steenen bij elkaar en staken er hem zooveel in den buik als ze er maar in konden krijgen, en toen naaide de oude geit zijn buik weer, zoo vlug als ze kon, dicht, zonder dat hij er iets van merkte of zich zelfs maar bewoog.
Toen de wolf eindelijk uitgeslapen was, kwam hij overeind en van de steenen in zijn maag had hij zoo'n dorst, dat hij naar een bron liep, om te drinken. Toen hij begon te loopen en daarbij met zijn lichaam heen en weerging, stootten en botsten de steenen in zijn buik tegen elkaar aan en hij riep:
Zes kleine geitjes dacht ik zoowaar,
Doch kiezelsteentjes blijken 't maar”.
Toen hij bij de bron kwam en zich over 't water bukte, om te drinken, trokken de zware steenen hem naar beneden en hij moest jammerlijk verdrinken. Toen de zeven geitjes dat zagen, kwamen ze allemaal aanloopen en riepen luide: “de wolf is dood!”
| |
| |
En nu dansten ze van vreugde met hun moeder om de bron heen’.
Hier dus net als bij Roodkapje, die ook ongedeerd uit den buik van den wolf te voorschijn kwam, waarna deze ook met steenen gevuld werd en verdronk. Duimelot wordt door een koe, gelijk met een hap hooi mee ingeslikt. ‘Och, och’, riep hij, toen hij in de donkere maag van het dier terecht was gekomen: ‘ze hebben hier in het vertrek vergeten raampjes te maken, de zon kan er dus heelemaal niet inschijnen, en een lampje wordt er ook niet gebrand!’
De meid van den dominee was juist bezig de koe te melken, toen ze aldus hoorde praten, zonder toch iemand te zien. En ze schrikte daarvan zóó hevig, dat zij van haar stoeltje tuimelde en al de melk over den grond stroomde. In allerijl vloog zij naar den dominee, en riep: ‘Och, lieve beste dominee, de koe heeft gesproken’. En de dominee die niet anders dacht of een booze geest was in de koe gevaren, gaf onmiddellijk bevel de koe te dooden; en ziet, daar komt Duimelot uit de maag van het beest te voorschijn, geheel ongedeerd. Later wordt hij nog eens weer door een wolf opgehapt, maar ook uit den buik van dezen komt hij zonder eenig letsel te voorschijn, nadat Duimelot's vader den wolf met een bijl gedood heeft.
En zoo gaat de strijd tusschen dag en nacht eeuwiglijk door.
De mensch nu, die zich aldus met alle dingen op de wereld, met hemel en aarde, licht en duisternis bezighoudt, vraagt ook nieuwsgierig naar de dingen, waarvan hij leeft en waarmee hij zich voedt. Van waar is het water gekomen en het vuur, en de slaap en het voedsel? De Brazilianen nu weten o.a. te vertellen, dat men den slaap gestolen heeft van de hagedissen, die altijd slapen. De vraag van waar het water komt, schijnt echter de oervolken buitengewoon bezig gehouden te hebben. En het eene volk meende, dat het water in de bergen verstopt was, tot er een machtig held kwam, die met zijn speer de bergen
| |
| |
spleet, zoodat het er aan alle kanten uitstroomde; anderen zeggen, dat een machtig man het water in een vat of kuip bewaarde, tot een slimme jongen het op zekeren dag ontstal, ook wel heet het, dat het water in den hemel was, en dat een overmoedige jongeling het waagde het vandaar naar de aarde te brengen. Aansluitend aan dat idee heeft men de Grieksche mythe van Prometheus, die het hemelsch vuur van Zeus wegstal.
Al deze sprookjes en sagen nu van slaap, droom en dood zijn niet uitsluitend uitingen van het zielsgeloof; er bestaat een gansche reeks van volkssprookjes, ontleend aan het alledaagsche leven en aan bijzondere eigenaardigheden van alledaagsche menschen, waaraan de overlevering en de verdichting het noodige hebben vastgeknoopt. Wanneer een mensch zich b.v. onderscheidde door een ongewone schranderheid, door fijnen zin en scherpe opmerkingsgave, of ook wel door ongewone domheid en onhandigheid, leefde de herinnering daaraan nog lang door, werd in den loop der tijden steeds sterker gekleurd, en zoo hevig overdreven, dat men op zulke menschen geheele fantasiëen maakte, die soms zoo ver afweken van de oorspronkelijke werkelijkheid, dat men er die nauwelijks in zou kunnen terugvinden. Een zeer verbreid en altijd weer graag gehoord sprookje van proeve van scherpzinnigheid heeft zijn oorsprong in de gave der natuurvolken, ook het minste, het flauwste spoor van menschen en dieren te ontdekken en deze op hun weg te vervolgen; ook de bij natuurvolken gebruikelijke teekens en gebarentaal; ook de slimme en vooral de domme streken door menschen uitgehaald, waren geliefde onderwerpen. Dit soort van sprookjes vindt men veel bij de Duitschers uit de 13de tot de 16de eeuw. In deze, men zou ze kunnen noemen klein-burgerlijke sprookjes, worden heel wat grappen uitgehaald door schoenmakers, kleermakers, bakkers, lansknechten en soldaten. En eindeloos zijn de verhalen van de ‘tapfere’ en ‘kluge Schneiderlein’, die allen door hun scherpzinnigheid b.v. in het raden van de onmogelijkste raadsels hun door prinsessen opgegeven, deze prinsessen daardoor
| |
| |
tot gemalin krijgen en later koning worden van het land. Ook van de kluge Bauerntöchter, die weer tot loon van al haar slimmigheden den koning van het land huwden; terwijl daarentegen de domme streken o.a. van de zeven Zwaben nu al eeuwen lang het volk vermaakt hebben. Zoo ook hadden de Grieken reeds in oeroude tijden het grootste plezier in het verhalen van domme streken, en een van de verhalen der Indiërs, dat altijd weer gretig gelezen wordt, is dat van een jongen, die een kan met olie dragen moest en wel héél voorzichtig, omdat er een klein gaatje in de kan was, en die, om dat gaatje te vinden, de geheele gevulde kan ondraaide, zoodat er natuurlijk al de olie uitstroomde. Ook bestaat er een Indisch verhaal van een jongen, die zeven koeken opat, en eerst bij den zevenden zijn honger voldoende gestild had, en er daarom spijt van had, dat hij maar niet bij den zevenden koek begonnen was. Dan nog weten de Indiërs te verhalen van apen, die de boomen aan de wortels zouden begieten en nu de boomen uittrokken om de wortels te kunnen vinden, en van een jongen, die op een deur moest passen en nu de geheele deur uithaakte en daarmee voortdurend op zijn schouders heen en weer liep.
Verder valt nog te vermelden, dat de alleroudste volken reeds, zich in hun sprookjes verkwikten aan vervulde wenschen, die zij in hun leven nooit konden bereiken, b.v. aan tafels, die zich van zelf dekten, aan gebraad, dat nooit verminderde hoeveel men er ook van at, aan dieren, die goud en andere kostbaarheden spuwden. Het sprookjevan Luilekkerland, waarvan de Grieken reeds zoo genoten, vindt hierin zijn oorsprong.
De reuzen en reuzinnen nu uit het sprookje, die gaarne menschenvleesch en inzonderheid kindervleesch eten, zijn meestal heksen en monsters en duivels, ook wel kanibalen, die volgens de oude volken, zich met het vleesch van hun slachtoffer deels ook de tooverkracht, wanneer het deze bezat, wilde toeëigenen. Reeds van verre speurden deze reuzen de aanwezigheid van menschen. En zoo verklaren zich de ons allen uit de sprookjes bekende
| |
| |
woorden: ‘ik ruik menschenvleesch’. Iedere reus, die 's avonds thuiskomend, merkt, dat er zich in zijne woning een mensch verstopt heeft, zegt deze woorden. Men behoeft slechts te denken aan den reus uit Klein-Duimpje. Dit zeldzaam mooie sprookje, waarin de reus, het monster, de duivel, het gepersonifieerde Booze machteloos blijkt tegenover de onschuld van Klein-Duimpje, de gereïncarneerde rijpe geest, die tot zijn broertjes, wanneer zij in het bosch huilen van angst, zegt: ‘waarom huilen jullie? we hebben immers geen kwaad gedaan?’
Opmerkelijk is het hoe er in de sprookjes, die in het Westen verteld werden, dikwijls sprake is van een dapperen held, die de dieren spaart: beren, vossen, vogels, visschen, ja zelfs mieren, en hoe deze dieren uit dankbaarheid hem dan later weer helpen met het oplossen en volbrengen van moeielijke opdrachten, welke hij uit eigen kracht niet had kunnen volvoeren. Deze zachtheid tegenover dieren hebben de Westerlingen zeer zeker van de Indiërs: het Boeddhisme toch verlangt dit tegenover elk dier, het allerkleinste niet uitgezonderd. In de Indische sprookjes is echter niet zoo zeer sprake van het uit dankbaarheid speciaal helpen aan het oplossen van bijkans onmogelijke opdrachten, want zóó hoog stellen zij de dieren, dat zij hen voorstellen als de goede geesten, de beschermgeesten dikwijls der menschen. Er bestaat o.m. een oud Indisch sprookje, waarin een mensch en een aap, samen in een boom zittend, door een tijger beloerd worden. De mensch slaapt in, en de aap beschermt hem, en werpt hem ondanks de smeekbeden van den tijger, niet naar beneden. Ook vinden zij het niet zoo iets bijzonders, dat men de dieren spaart en zacht behandelt, en dat men een belooning daarvoor zou ontvangen, komt in hen niet op. In het Westen, dat hierin bij het Oosten zoo zeer achterstaat, zijn dergelijke belooningen als de zoo even vermelde, bijna onafscheidelijk van de goede handelingen van een mensch tegenover een dier. En uit de overgroote dankbaarheid van het laatste blijkt wel, dat de dieren in het algemeen in het Westen niet verwend werden.
| |
| |
Niettemin zijn de verhalen, die hierover bestaan, inderdaad roerend, en van bijzondere bekoring is zeker wel dat van Perrault: La Princesse aux Cheveux d'Or. Avenant, de jonge hoveling, die schoon was als de stralende zon zelve, en daarbij zoo beminnelijk, goedhartig en geestig, dat men hem den naam van Avenant gegeven had, wordt door den koning uitgezonden, om Bella, de prinses met het gouden haar voor zijn vorst ten huwelijk te vragen. En nadat hij vroeg in den morgen te paard was uitgetrokken, kwam hij na een paar uren voorbij een groot weiland. Hij steeg af om wat rust te nemen en ging tusschen de wilgen en populieren zitten, die langs een riviertje geplant waren, dat door het weiland stroomde. Opeens ontdekte hij tusschen het gras langs het water een grooten gouden karper; het arme dier had het blijkbaar vreeselijk benauwd op het droge. Bij het vangen van eenige vliegjes was de karper namelijk zoo hoog uit het water opgesprongen, dat hij op het gras was terecht gekomen en nu op het punt was te sterven van benauwdheid. Avenant had medelijden met de arme visch, nam haar voorzichtig op en liet haar toen zachtjes weer in het water glijden. En nauwelijks voelde de karper zich weer in het heerlijke, frissche, koele water terug, of hij leefde heelemaal weer op. ‘Avenant’, zei hij, ‘ik dank U voor den grooten dienst, dien gij mij bewezen hebt, gij hebt mij het leven gered, want zonder uw hulp zou ik heel zeker gestorven zijn. Eenmaal hoop ik in de gelegenheid te zijn U een wederdienst te bewijzen’. En na dit gezegd te hebben, dook hij in de diepte, Avenant in de grootste verbazing achterlatende over zooveel schranderheid en beleefdheid van een karper. Een anderen dag, terwijl hij zijn reis vervolgde, zag hij een raaf, die in het allergrootste gevaar verkeerde; de arme vogel werd namelijk vervolgd door een grooten arend, die hem wilde ophappen. Reeds stond de arend op het punt de raaf met zijn scherpen snavel te grijpen, toen Avenant vol
medelijden haar, het kostte wat het wilde, zou redden uit de klauwen van het roofdier. ‘Daar heb je het alweer!’ dacht hij, ‘de zwakken
| |
| |
zijn altijd een prooi van de sterken, maar nu zal ik dan toch eens de zwakken verdedigen’, en hij legde zijn boog aan, dien hij om de schouders droeg, en schoot den arend een pijl door het lichaam, zoodat hij dood neerviel. Onuitsprekelijk gelukkig zette de raaf zich op een hoogen boomtak neer en zei: ‘Avenant gij zijt wel edelmoedig om zoo voor mij, die toch maar een nederige, gewone raaf ben, in de bres te springen. Eenmaal hoop ik in de gelegenheid te zijn, te toonen, dat ik niet ondankbaar ben’. Avenant, de vriendelijkheid van de raaf bewonderend, vervolgde hierop rustig en welgemoed zijn weg. Den volgenden ochtend, zoo vroegtijdig het bosch inrijdend, dat het nog half duister was, zoodat hij weinig nog onderscheiden kon, hoorde hij plotseling een uil op een wanhopende manier krassen. ‘Och, hé,’ dacht hij, ‘die uil moet zich wel heel ongelukkig voelen, misschien is hij gevangen geraakt in een net, dat de vogelaars gespannen hebben’. En toen hij het net ontdekt had, waaronder de arme uil gevangen zat, nam hij zijn mes uit den zak en sneed de koorden door, zoodat de uil vrij kon rondvliegen. En uitgelaten blij spreidde de vogel aanstond de vleugels uit, ging in een boom zitten en zei: ‘Avenant, het is niet noodig, dat ik een lange toespraak houd om U mijn dank te betuigen en te zeggen hoe oneindig groot mijn verplichting aan U is. Zonder uw hulp zou ik in het net gelokt, wreedelijk gedood zijn; ik zal U nooit vergeten en hoop eenmaal te toonen hoe groot mijn dankbaarheid is’.
Dit waren de drie voornaamste avonturen, die Avenant op zijn reis overkwamen. Haastig vervolgde hij zijn weg, want hij was zeer verlangend zoo spoedig mogelijk het paleis van de prinses met het gouden haar te bereiken. En toen hij daar aangekomen het huwelijksaanzoek van zijn vorst overbracht, antwoordde de prinses: ‘Avenant, ik wil U meer dan ooit eenig ander hoop geven, maar gij moet weten, dat, toen ik nu ongeveer een maand geleden met mijn hofdames langs de rivier wandelde en wij ons daar op een mooi plekje neerzetten, ik bij het uittrekken van mijn handschoenen bij ongeluk ook mijn ring mee
| |
| |
aftrok, die voordat iemand het verhoeden kon, in de rivier rolde en verdween. O, ik hield van dezen ring meer nog dan van al mijn andere schatten tezamen, zoodat gij wel begrijpen kunt, welk een droefheid het voor mij is hem te moeten missen. En nu heb ik voor mijzelf gezworen nooit meer te luisteren naar het huwelijksaanzoek van eenigen gezant, tenzij hij mij eerst mijn ring terug brengt. Weet dus, wat U nu te doen staat, al zoudt gij mij veertien dagen en nachten achtereen trachten te overtuigen het aanzoek van uwen koning aan te nemen, ik zou er niet toe kunnen overgaan, tenzij gij mij eerst mijn ring brengt’. En nu begrijpt men wel, dat het de karper is, die hem helpt: Toen hij namelijk in wanhoop langs de rivier liep, hoorde hij zich opeens bij den naam roepen, en daar verscheen een groote, gouden karper boven het water, die Avernant met zijn klare oogjes aanziend, zei: ‘Gij hebt mij het leven gered, Avenant, toen ik daar snakkend naar water in het gras van het weiland lag te sterven. Ik beloofde toen u op mijn beurt te zullen helpen, wanneer dit noodig mocht zijn, hier hebt ge nu den ring van de prinses met het gouden haar’. En toen, niet tevreden hiermee, de prinses Avenant ook nog opdroeg den reus Galifron te verslaan, kwam hem de raaf daarbij te hulp, terwijl de dankbare uil hem hielp de derde opdracht te volvoeren, n.l. de prinses water te brengen uit de grot der verschrikking. Wanneer men dit verhaal in zijn geheel leest is het werkelijk zeer aandoenlijk.
Zoo komen dus alle sprookjesmotieven, waarvan op eenige uit de oneindige veelheid de bijzondere aandacht gevestigd werd, voort uit het geloof der primitieve volken, die intuïtief hun leven bevolkten met goede en booze geesten, die naast elkaar strijden om het bezit van een menschenziel. Voor de natuurvolken, die door hun groote instuïtie de hoogere wijsheid bezaten, wordt het onzichtbare klaar zichtbaar, en het zoogenaamde onbezielde bezield. In allen eenvoud spreken zij met alle dingen der wereld, de atmosfeer om hen heen zien zij levendig bevolkt. En - waarlijk, zij hebben het niet mis. - Merk- | |
| |
waardig nu is het na te gaan, hoe de verschillende volken al naar hun aard en wezen, hun sprookjes bevolken, en dezelfde eeuwigheidsmotieven verschillend inkleeden in verband met de natuur ook, waarin zij leven. Zoo bevolken de Noren hun fantastische verhalen wederom geheel anders dan de Oosterlingen, en heel een afzonderlijke studie valt er o.a. te maken van de berg- en boschelfen en watergeesten, die in de sagen en sprookjes van Noorwegen, Zweden en Denemarken, ook van IJsland en Schotland, een rol spelen. Hoe fijn zijn de Fransche sprookjes, hoe munten deze weder uit door courtoisie, door distinctie en voornaam gebaar. De persoon van Avenant in het zooeven aangehaalde sprookje van La Princesse aux cheveux d'or is werkelijk een exquis voorbeeld van Fransche fijnheid en hoffelijkheid. En zoo herkennen wij aan de wijze, waarop een zelfde sprookje is oververteld het karakter van een volk.
Laat ik tot slot een sprookje mogen vertellen. Het is geen oud volkssprookje, maar een modern kunstsprookje door Richard von Volckmann-Leander geschreven tijdens den Fransch-Duitschen oorlog van '70 en wel gedurende het beleg van Parijs. Later, toen de vrede geteekend was, is dit in Leipzig met meer andere uitgegeven onder den titel van Träumereien an Französischen Kaminen. Aandoenlijk is het te lezen in de voorrede hoe von Volckmann, doodongelukkig over den oorlog en snakkend naar vrede, verlangend om uit het ruwe realisme te komen teneinde weer ongestoord te kunnen genieten van de poëzie, om door den nevel van haat, die er hing, het licht der liefde weer te aanschouwen, in het avonduur aan den haard van een verlaten Fransch kasteel een sprookje dicht, volmaakt van toepassing ook op dezen tijd, waarin de realiteit voor zoo velen gehuld is in een dikken nevel, zoodat zij die niet zien en daardoor geheel afgedwaald zijn van het ware pad van geluk: ‘Er is een tijd geweest’, zoo leest men, ‘waarin de engelen met de boerenkinderen speelden op de zandhoopen, en de poort van den hemel wijd open stond, zoodat de menschen er in konden zien en genieten van de hemel- | |
| |
sche muziek, die duizenden engelen op violen, pauken en trompetten uitvoerden. En er wordt verhaald, dat wanneer zij speelden, de geheele aarde stil werd en ademloos toehoorde; de wind hield op te suizen en het water der zeeën en rivieren hield op te stroomen. Toen werd op eenmaal de hemel gesloten en werd het duister op de aarde, en de engelen, treurig geworden, dat zij voor de menschen niet meer konden spelen, knipten hun muziek aan duizenden kleine stukjes en lieten die op aarde neervallen. En een ieder ving een stukje op van dat hemelsche lied, en dat werd hun kostbare schat. In alle stilte en wanneer men alleen was, werd het stukje te voorschijn gehaald, en dan hoorde men althans iets van het mooie hemellied, dat toch niet ophield te klinken door
alle jammer heen, zoodat daar onafgebroken zingt het allermooiste, dat uit den hemel ons wordt toegezonden.’
Zoo ligt ook in elk sprookje iets van dat allermooiste, dat ons uit den hemel wordt toegezonden, is ieder sprookje een stukje van dat hemellied. - Geen wonder, dat men in deze droeve tijden meer dan ooit behoefte heeft aan sprookjes, dat zij thans opvallend veel verkocht worden, verlucht door de uitnemendste onder de kunstenaars. |
|