Onze Eeuw. Jaargang 19
(1919)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Sumatra's westkust onder compagniesbeheer
| |
[pagina 2]
| |
en later de moeilijkheden waarin die vorsten tengevolge van binnenlandsche beroeringen verkeerden, leidden er wel toe dat zij zich daar, in de 17e en 18e eeuw, gaandeweg meer macht en invloed had verzekerd, al liet zij het inwendig beheer liefst geheel aan de inlandsche vorsten en hoofden over. Doch op al de overige eilanden - Sumatra, Borneo, Celebes enz. - reikte haar macht nooit, of weinig, verder dan tot den onmiddellijken omtrek harer nederzettingen aan de kust, die meermalen weer werden verlaten wanneer de verwachte voordeelen uitbleven of wanneer de handhaving der ingenomen stelling tegen vijandelijke aanvallen te bezwarend bleek. Wat Sumatra betreft, in den tijd der O.I. Compagnie had men een paar kleine posten in de aan Bantam onderhoorige Lampongs, met het oog op de peperleverantie en op de goudgraverij te Toelang Bawang; een fort te Palembang, in verband met de levering van peper, en, uit het aan Palembang onderhoorige Banka, van tin; eenige posten, van welke Padang de voornaamste was, langs de Westkust, waar ruilhandel van peper en goud werd gedreven tegen van elders aangevoerde manufacturen. Langs de Oostkust had zij, vóór 1724, eene vestiging gehad te Djambi; in de 17e eeuw eene te Indragiri, van 1755 tot 1765 een aan den mond der Siakrivier. Dat was alles; al de rest langs de kusten, en geheel het binnenland, was onafhankelijk. Men kan zeggen, dat het personeel der Compagnie zich nooit een half uur ver van het strand gewaagd heeft; waartoe ook? De handel werd in en nabij de nederzetting (factorij, loge) gevoerd, en het kostte al moeite genoeg, zich daar tegen de ons in den regel (terecht!) niet genegen bevolking staande te houden. Aldus was de feitelijke toestand deze: op het geheele eiland Sumatra, twaalf maal grooter dan Nederland, een paar handelsvestigingen, buiten deze geenerlei gezag. Wie dat overweegt, moet zich wel verbazen, dat nog niet zoo heel lang, een 25 of 30 jaar geleden, door sommige onzer staatslieden gaarne de meening werd verkon- | |
[pagina 3]
| |
digd, dat men het voorbeeld der voorvaderen moest navolgen: ‘zij vestigden zich aan de kust - zoo werd gezegd - en lieten de rest aan den tijd over; wie de kust beheerscht, beheerscht op den duur vanzelf het binnenland.’ Deze, met de historie volstrekt in strijd zijnde stelling, diende toen, om doortastend optreden in Atjeh tegen te houden; zij moet wel uitgevonden zijn door vreesachtige naturen, die tegen eenige soesah opzagen of onze krachten op bedenkelijke wijze onderschatten. ‘Elke uitbreiding van ons gezag in den Indischen archipel beschouw ik als eene schrede nader tot onzen val, en zulks te meer daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn,’ heette het, in 1861, in den mond van den minister van koloniën; hoezeer heeft de geschiedenis der laatste twintig jaren de onjuistheid dier woorden aangetoond! Om op ons onderwerp terug te komen, - wie alleen ‘de kust’, of een deel daarvan ‘beheerscht’, komt in staatkundig opzicht niet verder. Ter toelichting moge hier een overzicht volgen van de bemoeiïngen der Nederlanders en de hen, van 1795 tot 1819, vervangende Engelschen met de Westkust van Sumatra; in den tijd dus, die voorafging aan het oogenblik, waarop de tijdelijke heerschappij dier vervangers eindigde, en die door onze latere vestiging in het ‘aloude rijk van Minangkabau’ is gevolgd.
Van de geschiedenis van dit rijk, vóór de komst der Nederlanders is zeer weinig bekend. Het moge, in de 13e en 14e eeuw, een staat zijn geweest van hooge ontwikkeling, met belangrijke buitenlandsche betrekkingen; het moge zich destijds, globaal uitgedrukt, over geheel midden-Sumatra hebben uitgestrekt, en ook, door huwelijksverbintenissen der vorsten, in wijderen kring zijn invloed hebben doen gelden, - van al die grootheid was weinig meer overgebleven toen de schepen der O.I. Compagnie zich vertoonden. De omvang van het rijk was feitelijk reeds beperkt tot wat wij nu de Padangsche Bovenlanden | |
[pagina 4]
| |
noemen; het kustgebied, waarop het nog aanspraak maakte, was in de macht der Atjehers. Met dezen hadden onze schepen dus te doen toen zij, op de reeden der Westkust, ten handel kwamen; het hing van onze verhouding tot Atjeh af, in hoever die handel eerst, de alleenhandel straks, kans van slagen bood. Die verhouding nu was lang niet altijd even vriendschappelijk, maar men bracht het toch zoover dat in 1638 mondeling, in 1641 schriftelijk, aan de Compagnie het monopolie van den handel op de havens der Westkust werd toegestaan en dat, met medewerking van Atjeh, in 1649 overeenkomsten met de hoofden werden getroffen, waarbij tarieven werden vastgesteld voor den ruil van ‘katoentjes' tegen peper. Doch in werkelijkheid was hiermede nog niet veel gewonnen, - de wederzijdsche belangen waren te zeer met elkander in strijd. In 1656 werden de agenten der Compagnie aan de kust door de (Atjehsche) hoofden om het leven gebracht, dit leidde tot een vredebreuk met Atjeh, maar ook na het herstel van de goede verstandhouding (1659) bleef de handel van geringen omvang. Weldra scheen zich echter voor deze een betere toekomst te openen. De macht en de invloed van de (vrouwelijke) Sultan van Atjeh konden niet in de schaduw staan van die, welke hare beide (mannelijke) voorgangers (1607-1641) zich hadden weten te verwerven; gaandeweg werd in verschillende deelen des rijks een streven merkbaar, zich aan hare heerschappij te onttrekken. Ook op Sumatra's Westkust, waar verschillende hoofden, ter verkrijging hunner zelfstandigheid, den steun vroegen van de Compagnie. Zij vonden bij den vertegenwoordiger van deze medewerking; te Batavia aarzelde men aanvankelijk, maar.... men had ernstige grieven tegen Atjeh, o.a. wegens den smokkelhandel in tin uit het toen tot Atjeh behoorende Perak op het Maleische schiereiland, en in de peperhavens werd ook, in aanzienlijke hoeveelheden, goud ter markt gebracht! Men stapte dus over alle bedenkingen heen, wellicht niet vermoedende dat nu de grondslag werd gelegd | |
[pagina 5]
| |
voor eene erfelijke vijandschap van Atjeh tegen de Nederlanders. In 1663 werd met de Maleische hoofden der kuststreken een verbond aangegaan, waarbij dezen zich met hunne bevolking onder de hoede stelden van de Compagnie, die hen aan de zeezijde tegen hunne vijanden zoude beschermen en daarvoor, met uitsluiting van alle mededingers, het recht verkreeg, den handel te drijven (het Painansch tractaat). Met onzen steun slaagden bedoelde hoofden er in, de Atjehers ten zuiden van Tikoe te verdrijven; in 1665 werd onze eerste, versterkte post gevestigd op het eiland Tjinko, tegenover het op den vasten wal gelegen Salido. Dat jaar 1665 geeft dus het tijdstip aan, waarop de Compagnie eenigen schijn van gezag over de Westkust verkreeg; niet meer, want de door haar gesloten overeenkomsten hadden veeleer het karakter van te zijn aangegaan met bondgenooten dan met onderdanen. Het doel dier overeenkomsten toch was, uitsluitend, bevordering van het handelsbelang; zoolang dit geen gevaar liep, was haar de rest onverschillig. Territoriaal bezit verlangde zij niet; het inlandsch bestuur liet zij geheel aan zichzelf over; de verschillende landschappen voerden strijd met elkander wanneer hun dat lustte; de Compagnie bemoeide zich daarmede niet zoolang hare rechten en hare eigendommen onaangetast bleven. Het ligt voor de hand, dat de Atjehers poogden het verloren terrein te herwinnen; en ook dat zij, trachtende de bevolking tegen de onzen in het harnas te jagen, bij haar een gewillig oor vonden wanneer de monopoliegeest der Compagnie of de hebzucht harer dienaren zich te sterk deden gevoelen. Men stond dus nog voor groote moeilijkheden, doch bracht het zoover, dat in 1667, het hoofdkantoor van den handel ter kuste naar Padang kon worden overgebracht. Tot vermeerdering van onzen invloed en tot beperking van het voortdurend ondervonden verzet verbeeldden de onzen zich, een geschikt ‘staatkundig middel’ te hebben gevonden door den ‘Keizer’ van Minangkabau | |
[pagina 6]
| |
in naam te erkennen als het rechtmatig hoofd der hem vroeger door Atjeh ontnomen stranddistricten, en hem te beschouwen als het hoofd onzer bondgenooten, mits hij de met deze gesloten overeenkomst goedkeurde en den ‘Kommandeur’, den vertegenwoordiger der Compagnie te Padang, zijn stedehouder noemde. Hij zou dan, om de drie jaren ‘een recognitiegeld’ van f 2000. - ontvangen. De ‘Keizer’ had, natuurlijk, tegen een en ander geen bezwaar, maar het werkte, even natuurlijk, weinig of niets uit. Sinds tientallen van jaren waren de strandbevolkingen aan de opperheerschappij van Minangkabau ontwend, en zij hadden geen enkele reden, haar terug te wenschen; de vorsten, van Hindoe-Javaanschen oorsprong, stonden geheel buiten het volk en oefenden niet de minste rechten uit op den grond. De beteekenis van het ‘staatkundig middel’ werd, zoo mogelijk, nog geringer toen, omstreeks het jaar 1680, drie personen van vorstelijken bloede zich ieder van een deel des ‘rijks’ meester maakten; een hunner, de radja van Soeroasso, bleef zich als heer der kuststreken beschouwen. Meermalen zijn deze, en daarmede ook onze nederzettingen, door krijgsbenden van Soeroasso bedreigd, al werden nu en dan, ter bevordering der goede verstandhouding, kleine geschenken gezonden. Volgens een onzer zegslieden zou de betaling der ‘recognitie’ na 1680 niet meer hebben plaats gehad, wat dan op de stemming der ‘vrienden’ in het binnenland wel niet gunstig zal hebben gewerkt. In ieder geval is het de Bataviaasche regeering wel spoedig duidelijk geworden, dat de beteekenis der Minangkabausche heeren aanvankelijk geweldig was overschat. Toen zij in 1689, in verband met de aanhoudende moelijkheden met de kustbevolking, het denkbeeld opperde, een gezantschap af te vaardigen om die heeren gunstig voor ons te stemmen, kreeg zij van den ‘Kommandeur’ ten antwoord, dat daartoe niet de minste noodzakelijkheid bestond; volgens stellige berichten toch ‘waren de vorstelijke paleizen nauwelijks | |
[pagina 7]
| |
te onderscheiden van de ellendige hutten der arme onderdanen’. Toen, het volgende jaar, afgevaardigden van een der vorsten te Padang kwamen om daar van het inlandsch bestuur schatting te heffen, werden zij dan ook ‘beleefdelijk afgewezen’. In 't voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat het betalen voor de onzijdigheid der buren, van wie men anders allicht last zou krijgen, niets ongewoons was; het paste, om zoo te zeggen, in het stelsel. Zoo vinden wij vermeld dat de hoofden der XIII Kota's (Solok en omgeving) in 1781 toen, zooals wij straks zullen zien, de Engelschen zich tijdelijk van Padang hadden meester gemaakt, weigerden derwaarts te gaan om de geschenken te ontvangen, welke zij gewoon waren jaarlijks van de Nederlandsche Compagnie te bekomen. De Engelschen volgden, toen zij (1795-1819) meester ter Sumatra's Westkust waren, het voorbeeld hunner voorgangers; zij wisten de Padri's - de godsdienstige secte, die jarenlang het land in rep en roer bracht - van hunne posten verwijderd te houden door het geven van geld en geschenken. De pogingen van de Compagnie om, met eenige geldelijke opofferingen, de rust te handhaven en de bevolking te doen berusten in de drukkende heerschappij welke de onzen over haren handel wenschten te voeren, konden onmogelijk tot een gewenschte uitkomst leiden. Die bevolking vond steeds steun bij onze tegenstanders ter zee: de Atjehers en, in de 18e eeuw, de Engelschen, die voortdurend ons handelsmonopolie trachtten te breken. En ook in het binnenland was er alle reden om de Hollanders te haten, omdat hun monopolie den afzet der producten tegen goede prijzen belemmerde. Bovendien hadden zoowel de kustbewoners als de ‘bovenlanders’ reden tot beklag, omdat de Compagnie ter handhaving van een onvoldoend in de behoefte voorziend zoutmonopolie, vele jaren lang (1687-1749) de inlandsche zoutpannen aan het strand geregeld vernielde.
Boven werd het jaar 1667 genoemd als dat der vesti- | |
[pagina 8]
| |
ging van ons hoofdkantoor te Padang. In zijn voortreffelijk werk Priangan (I bl. 59*) wijst Dr. F. de Haan er op dat, zoo Batavia al in 1619 is gesticht, het tientallen van jaren heeft geduurd voordat, eerst de plaats zelve, daarna haar onmiddellijke omgeving voldoende veilig was. Hetzelfde, maar in sterkere mate, is met Padang het geval geweest; men kan zeggen dat er een eeuw lang moest worden gestreden om er betrekkelijk rustig te kunnen wonen, - en toen had het bezit der plaats weinig waarde meer; de ‘Edele Compagnie’ was reeds op weg naar haren ondergang. In den eersten tijd, na de vestiging te Padang, liet zich de toekomst wel anders aanzien! Van 1667 tot 1681 breidde zij het aantal harer nederzettingen langs de kust, door overeenkomsten met de inlandsche hoofden en met terzijdestelling van Atjesche aanspraken geleidelijk uit: Baros, Priaman, Ajerbangis, Singkel sloten contracten. Opmerkelijk is dat, ofschoon de Compagnie zich verder niet aan Singkel liet gelegen liggen, de Indische Regeering, in 1840, op het contract van 1681 haar recht grondde om de ‘Atjehsche gelukzoekers’, die zich daar ‘wederrechtelijk’ hadden gevestigd, van haar grondgebied te verdrijven. Afzonderlijke vermelding verdient het landschap Salido, dat in 1667 door den Sultan van Indrapoera, als loon voor haren bijstand tegen een oproerig hoofd, aan de Compagnie werd afgestaan. Zij heeft daar, van 1671 af tot 1737 toe, met groot verlies goud- en zilvermijnen geexploiteerd. Wij zeiden zooeven reeds, dat de rust langs de kust nooit duurzaam was: de pogingen om ten bate der Compagnie, meer wellicht nog ten bate harer dienaren, den handel te beheerschen en den ‘smokkelhandel’ te fnuiken, leidden er toe dat er steeds ‘weerspannigen’ waren, die dan weer ‘getuchtigd’ moesten worden.... Naarmate nu de Atjehers als de vrienden dier smokkelaars terrein verloren, traden de Engelschen in hun plaats. Nadat dezen, in 1684, uit Bantam waren verdreven, | |
[pagina 9]
| |
trachtten zij al spoedig vasten voet te krijgen aan Sumatra's westerstrand: eerst te Indrapoera, daarna op kleinere plaatsen in de buurt, eindelijk (1714) te Benkoelen, waar zij (1717-'20) het Fort Marlborough stichtten. Vanhier breidde zich hun handel op ons gebied krachtig uit; smokkelhandel in het oog der Compagniesdienaren, wat echter niet belette dat zij, de bevolking zooveel mogelijk exploiteerende, daaraan gaarne deelnamen. Het gevolg was natuurlijk dat de Westkust van Sumatra een bron van groote inkomsten was voor de ambtenaren der Compagnie, maar voor deze zelve een lastpost bleef. Men dacht er dan ook, in de tweede helft der 18e eeuw, te Batavia meermalen aan, zich van dien lastpost te ontdoen en de Westkust geheel te verlaten. Zoover kwam het niet, tengevolge der vertoogen van de Kommandeurs, die op het behoud van hun winstgevend bedrijf gesteld waren, maar de belangstelling was verdwenen; wat op de kust gebeurde liet de ‘Hooge regeering’ koud, en zij was er nu slechts op uit, alle verdere soesah te mijden. Zoo konden de Engelschen zich, zonder ernstige tegenkanting, in 1751 vestigen te Natal, vier jaren later te TapanoeliGa naar voetnoot1); ook in latere jaren breidde hun invloed zich uit, terwijl de onze daalde: Baros werd in 1778, Ajerbangis in 1793 door de Compagnie verlaten, - de handel was er verloopen. Aldus neigde de eenmaal zoo machtige Compagnie ook ter Sumatra's Westkust ten val, als gevolg van haar monopoliestelsel en van de ontrouw en baatzucht harer dienaren.
Tijdens den oorlog met Engeland (1780-'84) kwam | |
[pagina 10]
| |
een Britsch eskader al hare bezittingen aldaar opeischen; bij gemis aan weerstandsmiddelen van eenige beteekenis moest de capitulatie volgen (1781). Wel werd, na den vrede van Parijs, in 1785 haar ‘gezag’ te Padang hersteld, doch onder welke omstandigheden! De Engelschen hadden reeds in 1784 de plaats verlaten, en het beheer overgelaten aan een inlandsch hoofd. Toen werden de Europeanen nagenoeg van alles beroofd; christenmeisjes werden door inlandsche aanzienlijken tot vrouw of bijzit genomen, menig christenkind werd gestolen en in slavernij naar het binnenland gevoerd. Een oogenblik was de Europeesche gemeente in groot gevaar, toen eene macht van 3- á 4000 man met vijandelijke bedoelingen uit het binnenland naderde; met krachtige hulp der Chineezen mocht zij er in slagen, de aanvallers te verdrijven. Kort daarop verscheen een vloot van Atjehsche zeeroovers; ook deze werd gelukkig tot den aftocht gedwongen. De toestand, waarin de onzen bij hun terugkeer de zaken vonden, was dus wel ellendig. En, bij gebrek aan macht, moest hunne bemoeienis zich, in hoofdzaak, wel tot Padang beperken. Wegens ‘de brutaliteit der Engelschen’ werd de kust ten N. van Ajerbangis geheel aan haar lot overgelaten; in de streek tusschen deze plaats en Padang speelden de Atjehsche zeeroovers maar al te zeer den baas. Werden daar al enkele gevechten geleverd die in hun nadeel afliepen, - in 1786 moesten toch de Priamansche hoofden verklaren dat zij, zonder betere bescherming door de Compagnie, zich aan de Atjehers zouden moeten overgeven. Geen wonder, dat nu te Batavia opnieuw het denkbeeld overwogen werd, zich den lastpost Sumatra's Westkust geheel van den hals te schuiven; het kwam echter ook thans niet tot uitvoering. De belanghebbenden hadden nu de beschikking over een krachtig humaniteitsargument: de toestand van 1784, toen er geen Europeesch gezag was! De heeren te Batavia berustten, maar lieten Padang zooveel doenlijk aan zijn lot over. Toen, in 1793, de oorlog tusschen Frankrijk en de Re- | |
[pagina 11]
| |
publiek was uitgebroken, maakte een Fransch kaperkapitein van de gelegenheid gebruik om zich, na eene betrekkelijk nog krachtige verdediging, van de plaats meester te maken; hij bleef 15 dagen en vertrok daarop, met medeneming van alle Compagniesgoederen en van een groot deel der roerende eigendommen der ingezetenenGa naar voetnoot1). Hiermede had de plaats voor ons vrijwel hare beteekenis verloren; de handel was geheel verloopen, men hield zich nauwelijks meer staande te midden van eene vijandig gezinde bevolking, - slechts een kleine stoot was noodig om hier het gebouw der Compagnie geheel te doen ineenstorten. Die stoot kwam in 1795, toen de Engelschen de plaats kwamen opeischen. Prins Willem V had in het begin van dat jaar ons land verlaten en toen (7 Februari) in zijne kwaliteit van opperbewindhebber der Compagnie, te Kew eene aanschrijving gericht tot alle bevelhebbers van hare bezittingen, waarbij hun werd gelast deze, om te voorkomen dat zij in de macht van de Franschen zouden geraken, te stellen in handen der Engelschen, als de bondgenooten der Compagnie. Die aanschrijving was natuurlijk onwettig; maar toen de Engelschen zich er te Padang op beriepen, zag de vertegenwoordiger der Compagnie, wien alle middelen tot verzet ontbraken, zich wel verplicht, aan den hem gestelden eisch gevolg te geven. Aldus verdween hier de Nederlandsch O.-I. Compagnie, voor goed, van het tooneel, en werd haar plaats, voorloopig door den Engelschen naamgenoot bezet.
Uit het voorafgaand overzicht blijkt wel, dat er zeer | |
[pagina 12]
| |
weinig reden bestaat, op hare handelingen ter Sumatra's Westkust met eenigen trots terug te zien; integendeel. De wijze, waarop ‘onze voorvaderen’ zich aan die kust nestelden, berokkende hun de blijvende vijandschap van Atjeh; zij hadden daar, gelijk op de meeste andere Buitenbezittingen, niet anders dan enkele handelsposten, meer ten bate van eigenbelang zoekende ‘bedienden’ dan van de Compagnie; zij waren onverschillig geweest voor het land en voor elk belang zijner bevolking, en deze had waarlijk alle reden gehad, den indringers kwalijk gezind te zijn. Het Britsche tusschenbestuur (1795-1819) maakte het niet beter. Ook in dien tijd bleef Sumatra's Westkust een lastpost, - enkele dienaren van de Engelsche Compagnie slechts trokken voordeel uit hare vestigingen aldaar. Ook nu had men last van Fransche kapers, die in 1803 den post op het eiland Tingko, en dien van Tapanoeli, op het eiland Pontjang, vernielden. Ook nu had men oneenigheid met de bevolking, zoodat herhaaldelijk troepen van Benkoelen moesten worden gezonden; zelfs Padang werd geruimen tijd bedreigd. Ook nu lieten de Atjehsche zeeroovers zich niet onbetuigd. Men kan dus zeggen, dat de Engelschen zich aan de kust staande hielden, zonder meer. Maar in 1818 deed Raffles, toen luitenant-gouverneur van Benkoelen en als zoodanig belast met het gezag over de nederzettingen langs de kust, eene ernstige poging om zich vasten voet te verwerven in het tot dusver onbekende binnenland. Alvorens daaromtrent iets naders te vermelden, dienen wij echter eenige aandacht te wijden aan eene godsdienstige beweging, in de geschiedenis bekend als die der Padri's; eene beweging, welke in den aanvang der 19e eeuw in de Padangsche Bovenlanden ontstond en van grooten invloed is geweest op het lot van land en volk. Vermoedelijk is de islam in den loop der 16e eeuw in het Minangkabausche Rijk ingevoerd, doch de bewoners waren daardoor geenszins tot rechtzinnige mohamme- | |
[pagina 13]
| |
danen bekeerd. Uitgaande van de stelling dat wetten en gebruiken, koran en adat, elkander aanvullen, hadden zij de voorschriften van den islam slechts aangenomen voor zoover deze de godsvereering betroffen, doch, ten aanzien der burgerlijke en maatschappelijke verhoudingen, de aloude landsinstellingen gehandhaafd. Afgescheiden daarvan werden de godsdienstige voorschriften van den koran door de meesten slechts flauw nageleefd; allerlei uitingen van bijgeloof, allerlei overtreding van de mohammedaansche wetten - opiumgebruik, hanengevechten enz. - waren den vromen voortdurend tot ergernis. Was dit reeds lang het geval, in 1803 kwamen drie bedevaartgangers uit Mekka terug, die krachtig getuigden vóór de opvolging van de islamitische gebodenGa naar voetnoot1). Het zedenbederf, de verwaarloozing der godsdienstplechtigheden, de adat betreffende landsbestuur, huwelijk, erfrecht enz. waren hun een gruwel; zij eischten algemeene bekeering, trokken ‘in naam des Profeets’ het land door, en vonden zoowel ijverige aanhangers als ernstige tegenstanders. Bleef het aanvankelijk bij woorden en vermaningen, weldra kreeg de dweepzucht, door den ondervonden weerstand geprikkeld, de overhand; met het gevolg dat het land jarenlang geteisterd werd door een hevigen burgeroorlog, gepaard gaande met groote verwoestingen en uitgezochte wreedheden. De vertegenwoordigers van de adatpartij, in de eerste plaats de leden van het vorstengeslacht, werden om het leven gebracht of moesten zich door de vlucht redden. Aldus nam het stamhuis van Minangkabau feitelijk een einde; | |
[pagina 14]
| |
drie zijner leden stelden zich te Padang onder de bescherming van het Britsche bestuur.
Zoo stonden de zaken toen, in Maart 1818, Raffles in zijne bovengenoemde hoedanigheid te Benkoelen optrad en onverwijld overwoog, hoe hij ook aan de Westkust de Britsche belangen zoude kunnen bevorderen. Krachtens het Londensch tractaat van 1814 moesten wel de vroegere bezittingen der Nederlanders op Sumatra aan hen worden teruggegeven, maar die bezittingen waren niet anders dan enkele nederzettingen aan de kust, met een zeer beperkt kustgebied; al wat zich binnenslands uitstrekte, was volkomen onafhankelijk. Indien daar - zoo was zijne redeneering - de Britsche souvereiniteit konde worden gevestigd, dan zou, zonder aan de overeenkomst te kort te doen, het land aan de Britsche belangen dienstbaar zijn gemaakt, ten koste van de Nederlandsche. Dit grootsche plan, dat o.a. ook zijne houding ten opzichte van Palembang en de Lampongs verklaart, vond, gelukkig voor ons, ten slotte geen steun bij het gouvernement van Bengalen, en leed daardoor schipbreuk. Zoover was het echter in 1818 nog niet. Toen, in Mei van dat jaar, een oorlogsschip met ambtenaren en militairen van Batavia te Benkoelen aankwam ter regeling van de overneming van ‘het etablissement’ te Padang en de onderhoorigheden, verklaarde Raffles dat hij nog geene bevelen dienaangaande uit Bengalen ontvangen had, en dat, in ieder geval, vóór die overneming moest vaststaan dat van onze zijde het tekort van de Britsche administratie zoude worden aangezuiverd. Onze ‘expeditie’ keerde dientengevolge naar Batavia terug, en Raffles had tijd gewonnen voor de uitwerking van zijn plan dat, wat de Padangsche Bovenlanden betrof, door den verwarden toestand aldaar meer kans van welslagen scheen te verkrijgen. Want, onbekend als hij was met de werkelijke verhoudingen, stelde hij zich voor, dat de verdreven Minangkabausche vorstentelgen gaarne zijn steun tot herwinning van hun vroeger ‘gezag’ zouden aan- | |
[pagina 15]
| |
vaarden, en dat het aldus gemakkelijk zou vallen, de Britsche vlag voor goed in de Bovenlanden, en verder zelfs tot Sumatra's Oostkust toe, te doen waaien...... Maar er was niet veel tijd te verliezen, zoo mogelijk moest het Bengaalsch bestuur gesteld worden voor een voldongen feit. Raffles kwam dus in Juli aan, om persoonlijk de Bovenlanden te bezoeken en daar, kon het zijn, de grondslagen te leggen voor het door hem ontworpen gebouw. Zich verschuilende achter zijne liefde voor de wetenschap, verklaarde hij een tocht te willen maken naar ‘het oude rijk van Minangkabau dat, in verband met zijne voorliefde voor Oostersche letterkunde, in hooge mate zijne belangstelling getrokken had’. Aan dien tocht namen, behalve zijne echtgenoote en zijn vriend, de bekende natuuronderzoeker Dr. Horsfield, een lijfwacht van 150 soldaten met een paar honderd koeli's, en een aantal voorname inlanders (hoofden en kooplieden) deel; verder nog twee voor de Padri's gevluchte Minangkabausche vorstentelgen (de twee toewankoes van Soeroasso, die ook later, onder het Nederlandsch bestuur, nog een kleine rol speelden). Onderweg werden vrij wat moeilijkheden ondervonden, doordien de bevolking herhaaldelijk den doortocht weigerde; zij werden met geld uit den weg geruimd. Zoo kwam men dan in het landschap Tanahdatar, waar de Minangkabausche vorsten hadden ‘geresideerd’. Te Solok had eene vergadering plaats met de hoofden, die blijkbaar dadelijk onder de suggestie van Raffles kwamen; op zijn vraag, of zij de Hollanders zouden vergunnen, zich weder te Padang te vestigen, werd door allen ontkennend geantwoord, en daarna onderteekenden zij een brief aan den Koning van Engeland, waarin de belangen des lands in diens welwillendheid werden aanbevolen. Men ziet, - het wetenschappelijk doel van de reis kwam reeds spoedig op den achtergrond! Raffles had, meende hij, een grooten stap gedaan naar de verwezenlijking zijner imperialistische denkbeelden; hij noemde den evenbedoelden brief ‘een staatsstuk van hoog be- | |
[pagina 16]
| |
lang’. Bij zijn bezoek aan de vervallen hoofdplaatsen des lands ontmoette hij, te Soeroasso, de moeder der bovenvermelde toewankoes; deze was de vrouw geweest van een der gevluchte radja's, en met geenerlei gezag bekleed. Maar, door de zoons om den tuin geleid, zag hij in haar ‘de Koningin van het land’. Te Semawang, nabij de plaats waar de Ombilinrivier het meer van Singkara verlaat, poogde hij te vergeefs in aanraking te komen met de leiders der Padri's; niemand wilde zijn boodschapper zijn, en al wat hij kon doen was, op een open terrein een brief te steken op een bamboestaak. Het antwoord, langs denzelfden weg ontvangen luidde in hoofdzaak: ‘wij willen goede vrienden zijn, wanneer gij ons helpt, het ware geloof in te voeren’. Naar het heette ‘op dringend verzoek der bevolking’ werd nu, te Semawang, de Engelsche vlag geheschen en bleven daar, van Raffles' lijfwacht, 12 soldaten achter. In den loop der volgende maanden bleek het noodig, de bezetting op te voeren tot 2 officieren, 100 man en 4 stukken geschut, wat wel eene aanwijzing is dat de Padri's haar niet met rust hebben gelaten. Hoe dit nu zij, - voorloopig had hij succes: in het binnenland was zijn vlag geplant en de hoofden die hij gesproken had, hadden zich om die vlag geschaard. Hij was dan ook zeer voldaan over de reis, waarvan, naar hij schreef, ‘de grootste resultaten konden worden verwacht. Het is nog niet lang geleden’, meende hij, ‘dat de souvereiniteit van Minangkabau over geheel Sumatra erkend werd en zijn invloed zich zelfs over vele der naburige eilanden uitstrekte; nog wordt aan de personen, tot het stamhuis van Minangkabau behoorende, vorstelijke hulde bewezen. Indien wij hun gezag ondersteunen, kan gemakkelijk een centraal gouvernement worden gevestigd, de groote rivieren, naar de Oostkust stroomende, kunnen goede verbindingen vormen met de hoofdplaats, en Sumatra, onder Britschen invloed, kan weder eene groote staatkundige beteekenis erlangen.... Hij wist niet, hoe weinig de macht en de invloed van | |
[pagina 17]
| |
het Minangkabausche vorstenhuis sinds lang beteekenden, en hoe die, door het optreden der Padri's geheel waren verdwenen; wel had hij zich de uitvoering zijner plannen veel en veel te gemakkelijk voorgesteld! Maar uit de aangehaalde woorden blijkt, dat wij ze boven juist karakteriseerden. Zooals reeds werd opgemerkt, die plannen vielen in duigen door de afkeuring, die zij, op vertoogen van onze zijde, te Bengalen vonden. Deze afkeuring bleef gehandhaafd, ook toen Raffles zich persoonlijk naar Calcutta begaf om ze te verdedigen; hij ontving den stelligen last, zich ‘niet verder in te laten met Palembang en de Lampongs, en de residentie Padang dadelijk over te geven aan de Nederlandsche regeering’.
Dit laatste geschiedde den 22en Mei 1819. In de sedert verloopen eeuw is, met veel inspanning, het denkbeeld ten uitvoer gebracht dat Raffles, maar dan ten bate der belangen van zijne landgenooten, voor den geest zweefde: geheel Sumatra, zonder eenige uitzondering, onder een Europeesche, maar nu de Nederlandsche, vlag. En wat de Westkust betreft, onbewust heeft hij daartoe den stoot gegeven, want de vervanging van zijne bezetting van Semawang door onze troepen was het begin van den Padri-oorlog, die met onze souvereiniteit over het gansche gebied eindigde. Wat wij in Mei 1819 terugkregen, beteekende bitter weinig. Omtrent den toestand van Padang schreef onze resident in zijn eerste verslag: ‘de Engelsche regeering van Benkoelen schijnt zich weinig om deze plaats bekommerd te hebben en dezelve vooral in latere jaren geheel aan zichzelve te hebben overgelaten.’ Zoowel het Europeesche als het inlandsche bestuur werd weinig geëerbiedigd, justitie en politie werden ‘op een allergebrekkigste wijze uitgeoefend, of liever, werden dezelve niet uitgeoefend’; de noodige gebouwen voor den burgerlijken en militairen dienst ontbraken, of waren geheel in verval.... | |
[pagina 18]
| |
Wij hadden dus niet meer dan ‘voet aan wal’ te Padang, benevens een paar kleine kustplaatsen (Priaman en Ajerhadji) en het eiland Tjinko. Zeggen wij te veel als wij beweren dat zij, die spreken van koloniën, sedert drie eeuwen onder ons beheer, onder anderen wel eene uitzondering dienen te maken voor geheel Sumatra, en in 't bijzonder voor het deel daarvan, waarover dit opstel handelt? |
|