| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. Rud. Penzig. Eerlijke antwoorden op kindervragen. Vertaald door C. van Gelder, met een inleiding van A.H. Gerhard. Amsterdam. Em. Quirido 1919.
Dit boek geeft eigenlijk iets anders dan de titel zou doen vermoeden. Men zou verwachten, dat de schrijver zich bezighield met kindervragen, waarop veelal een oneerlijk antwoord wordt gegeven. In de eerste plaats zou men hierbij denken aan vragen op sexueel gebied. De S. bespreekt deze vragen ook wel en toont zich daarbij volstrekt niet een voorstander van algeheele inlichting op dat gebied. Hij toont zich hier voorzichtiger en conservatiever in de praktijk dan men op grond van zijn meer radicale neigingen op theoretisch gebied zou verwachten.
Maar het grootste gedeelte van het boek is aan andere kwesties gewijd. Zoo vindt men een uitgebreide uiteenzetting van de gedragslijn, die de S. meent te moeten aanbevelen, in het geval dat een kind, dat iets stukgemaakt of bedorven heeft, zijn schuld hieraan ontkent. Dus ‘eerlijke kinderantwoorden op groote-menschen-vragen’. Hij beveelt hier een formeel rechtsgeding met getuigenverhoor van andere kinderen, zoowel onder vier oogen, als geconfronteerd met den schuldige aan. Voor het moreele nadeel, dat hij hierdoor de getuigen toebrengt, door te trachten ze ertoe te brengen òf hun kameraden te verklikken (als het b.v. in de school gebeurt) òf onwaarheid te spreken, schijnt de schrijver geen open oog te hebben. Gelukkig wil hij althans degenen, die weigeren getuigenis af te leggen, niet straffen.
Terwijl deze kwestie echter nog een van paedagogischen aard is, is dat met vele andere niet het geval. Wel worden de beschouwingen veelal vastgeknoopt aan kindervragen, maar dan wordt niet meer naar een eerlijk, maar naar een juist antwoord op die vragen gevraagd. Wat moet men b.v. antwoorden op vragen naar het ontstaan van de wereld, of op sociaal gebied naar bezit, naar standsverschil? Om deze vragen te beantwoorden moest de S. zijn geheele wereld- en levensbeschouwing uiteen zetten. Dat men, wanneer men eenmaal zijn meening aangaande die vraagstukken heeft vastgesteld, ook op vragen zijner kinderen in dien zin zal antwoorden, is iets bijkomstigs, en iets dat vrijwel van zelf spreekt. De hoofdzaak van het boek is dus: wat is de levensbeschouwing van den heer Penzig? Deze komt mij voor niet heel veel nieuws te brengen. Zij is verlicht intellectualistisch. De S. doet een
| |
| |
eerlijke poging ook aan van de zijne afwijkende overtuigingen recht te laten wedervaren. Maar hiertoe is goede wil niet voldoende; er wordt een juist inzicht in de meeningen van anderen toe vereischt. En dat is inderdaad niet gemakkelijk te verkrijgen. Het komt mij voor dat de schrijver in dit opzicht te kort schiet, in het bijzonder in zijn appreciatie van antwoorden van geloovige ouders op kindervragen over het ontstaan van de wereld, van planten enz. Wel verklaart de Schrijver zich zelf onder de ‘geloovigen’ te rangschikken, maar dat geloof is zoo uitermate vaag en zoozeer vreemd aan iedere speciale godsdienstige voorstelling, dat het zich alleen uit in een appreciatie van ‘het schoone en goede’. Hierdoor maakt het boek een eenigszins fraseologischen achttiende-eeuwschen indruk. Alles samengenomen kan ik niet inzien dat onze letterkunde door de vertaling van dit boek verrijkt is.
W.
Dr. A. Maeder. Genezing en Ontwikkeling in het zieleleven. De psychoanalyse en hare beteekenis voor het moderne leven. Vertaald door Dr. Nico van Suchtelen. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. 1919.
Dat wij dikwijls handelen op grond van motieven die ons langen tijd, dikwijls ons leven lang onbekend blijven - het is den moralisten steeds bekend geweest. Ook heeft men dikwijls opgemerkt dat wij de ware motieven niet wilden zien, en ze daarom ook niet zagen. Niemand zoo blind, als die niet zien wil, zegt het spreekwoord. Maar er is een groote afstand tusschen het incidenteel opmerken van het bestaan van dergelijke onbewuste motieven en onbewusten wil en het ontwerpen van een psychologische theorie, waarin zulke onbewuste processen als een regelmatig en normaal deel van ons psychisch leven worden beschouwd, en waarbij wordt aangenomen, dat die onbewuste voorstellingen en wilsuitingen voortdurend invloed op ons bewust psychisch leven uitoefenen en dat zij dikwijls door onbekende oorzaken vanuit hun schuilhoek in het onbewuste eensklaps in ons bewust leven kunnen binnentreden en de stof leveren voor bewuste voorstellingen, - zoowel in wakenden toestand als in den droom.
Hoe hebben wij ons nu die onbewuste processen voor te stellen? Uit den aard der zaak is die vraag lastig te beantwoorden: de processen zijn ons nooit direct gegeven. Alleen op grond van zekere verschijnselen in het bewuste leven kunnen wij op indirecte wijze tot het bestaan der onbewuste processen besluiten. Hier is dus veel ruimte voor willekeurige fantasieën. Zeer interressant en belangrijk is ongetwijfeld de wijze, waarop Freud het ontstaan van zielsziekten uit naar de spheer van het onbewuste verdrongen wenschen tracht te verklaren. Interressant en belangrijk, - maar in den vorm, waarin Freud haar gaf,
| |
| |
m.i. niet geheel bevredigend. Eensdeels toch schijnt het te beperkt deze wenschen uitsluitend op sexueel gebied te zoeken, anderdeels maken de verklaringen die Freud van bijzondere gevallen geeft, veelal een gezochten en spitsvondigen indruk. De Zürichsche school, waarvan het hier besproken werkje van Dr. Maeder een uiting is, trachtde theorie van Freud geestelijk te verdiepen en haar van beperkingen en toevalligheden te ontdoen. Of zij daarin geslaagd is? Ik durf daaromtrent geen oordeel uitspreken. Daartoe zou een grondiger studie van haar streven noodig zijn, dan het lezen van het korte en populaire boekje van Dr. Maeder. Het groote bezwaar, dat ik tegen het boekje heb, is dat het ons te weinig geeft en ons niet in staat stelt ons een oordeel te vormen over het moeilijke en delicate onderwerp.
W.
Dr. Jos. Schrijnen. Uit het Leven der Oude Kerk. 388 blz. Bussum. Uitg. Mij. v./h. Paul Brand. 1919.
Veel te lang trokken de onderzoekers van de christelijke oudheid langs de groote heirbanen van het publiek gebeuren, en wat van den grooten weg af was te zien werd nauwkeurig in kaart gebracht en beschreven. Tegenwoordig verlaat men den breeden weg van litteraire en monumentale bronnen, en doolt door boschpaden en langs kronkelwegen tot in de verborgen hoeken van het privaatleven toe, zoekend naar den achtergrond van wat vroeger ‘geschiedenis’ heette. Men wil het geheele kultuurleven in al zijn geledingen verstaan, de intiemste samenhangen opsporen. Prof. Schrijnen bedoelt in dit rijk gedokumenteerde boek daarvoor een bijdrage te leveren. Na een goed-orienteerende Inleiding over de kultuurhistorische methode, en een interessante uiteenzetting over de Romeinsche katakomben, volgen 6 hoofdstukken over geloofsleven, privaatleven, rechtleven, taalleven, bedrijfsleven, wetenschap- en kunstleven. Hoe aktueel zulk een behandeling van het leven der oude kerk kan zijn, bewijzen de paragrafen over de zondagsviering, de lijkverbranding en de dienstweigering. S. weet in tal van donkere hoeken licht te laten vallen, en laat allerlei zien wat gewoonlijk niet wordt opgemerkt. Hij bepaalt zich niet tot de rol van referent, maar legt voortdurend den maatstaf aan van zijn christelijk geloof. Met name de paragrafen over de slavernij, de zondagsviering en de lijkverbranding zijn tot uitnemend praktisch-orienteerende opstellen uitgegroeid.
Hier en daar (heiligen- en Mariakultus, relekwieënvereering) heeft des schrijvers roomsch geloof het gewonnen van de godsdiensthistorische eischen, en wordt aan de laatste geen recht gedaan. Ook de hoofdstukken over weerloosheid en eed zijn door de kerkelijke traditie beinvloed. Om te ontkomen aan de voorstelling dat de militia Christi met heidenschen oorsprong wat te maken heeft, laat hij zich verleiden
| |
| |
tot de uitspraak, dat de krijgsmansstand als zoodanig bij de oudste christenen in hooge eere stond!
Zoo is er meer maar dat belet niet dat we hier met een boek te doen hebben dat er wezen mag. De heeren O.v.d. Hagen, W. Pompe, en H. Vroom leverden bij sommige hoofdstukken een bijdrage. Een goed deel van dit werk is reeds vroeger verschenen als tijdschriftartikel.
U.
O.
Dr. J. de Zwaan. Imperialisme van den Oud-Christelijken geest. 390 blz. Haarlem. Erven Bohn, 1919.
Het vorige boek van de Z. (Antieke Kultuur) vond gretigen aftrek. Geen wonder. Zoowel het onderwerp als de wijze van behandeling der stof maken het boek interessant. Het zal met dit boek wel net zoo gaan, en het verdient dat ook. De wereld van het oudste Christendom wekt als zoodanig reeds belangstelling, maar vooral tegenwoordig, nu de lucht zwaar is van kerkelijke en religieuze vraagstukken, en de grondslagen schudden van wat eeuwen lang vaststond, zelfs daar waar men het niet verwachten zou de vraag rijst of het Christendom niet geheel nieuwe banen zoeken zal, en de tegenwoordige kerkvorm niet zal moeten plaats maken voor iets anders - nu is historische bezinning niet alleen geboden, maar wordt ook begeerd. Men kan gerust zeggen dat een boek als ‘Imperialisme’ in hooge mate aktueel is. Immers het voert naar de wieg van het Christendom, legt de duizend vezelen bloot waarmee het strijdend en zegevierend Evangelie is vastgegroeid aan de oude kultuur wereld, laat de voorwaarden zien waaraan de ontwikkeling gebonden is, de mogelijkheden die het van meet af in zich draagt, de gevaren van binnen en van buiten waardoor het wordt bedreigd, de noodzakelijkheid en de bezwaren der half aangenomen, half opgedrongen organisatie, de wisselwerking tusschen Christendom en antieke kultuur, waarbij beide beurtelings geven en ontvangen, het principieele en nieuwe dat door het Evangelie aan de oude wereld wordt gebracht en het daaruit met psychische noodwendigheid voortkomend konflikt, het merkwaardig assimileeringsvermogen van het oudste Christendom, en het punt waar geen toenadering meer mogelijk is.
Het spreekt vanzelf dat de aandachtige lezer in een boek als dit, waar zoo velerlei en ingrijpende kwesties ter sprake komen en zooveel onzekerheden blijven, telkens een vraagteeken zet en soms een uitroepteeken. Dat is in dit geval een bewijs dat het boek pakt, omdat de schrijver den moed heeft zijn eigen weg te gaan ook al gaan niet allen mede.
Uitnemend geslaagd lijkt mij de uiteenzetting van Paulus' levenswerk en de beschrijving van de oudste vormen van kerkelijke organi- | |
| |
satie. Een heel enkele keer is het boek een beetje jaarbeursachtig, maar over het geheel moet den schrijver de lof worden gegeven van kalm, zakelijk en rustig te spreken. De stijl kon wat leniger zijn.
U.
O.
Agnes Maas - van der Moer. De zwervers. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’. Apeldoorn 1918.
‘De Zwervers’ zijn Lilie van Loon, schrijfster van deze dagboekbladen en Dominicus, den monnik, die door liefde voor haar aan zich zelf geopenbaard, het klooster verlaat om het volle Leven te zoeken. Zwervers zijn zij beide, doordat zij kunstenaars zijn.
......Leur étoile est guidé
vers un astre inconnu qu'ils ont toujours rêvé;
et la plupart de nous meurt sans l'avoir trouvé’.
Dit citaat van Alfred de Musset heeft de schrijfster tot motto gekozen. En aan het slot laat zij Lilie nog eens dezelfde gedachte uitspreken, als zij Dominicus voor de tweede maal heenzendt, geen angst gevoelend voor zijn teleurstelling, die zij zag ‘als de zekere drijfkracht voor zijn totale talentsontwikkeling’. Dan troost zij hem met de woorden: ‘Zwervers, dat zijn we en dat blijven we, dat is ons werk, daarnaar zoeken we met het beste wat in ons is; het ideale begeeren. We zijn zwervers van hart en zwervers van ziel, zoekers, vechtersbazen tot het einde, en alle berusting is miserabel en moordend. Machtig zijn de menschen, die nooit berusten. We hebben gezocht en niet gevonden en dat is goed. We zullen nu beter zoeken, met nog meer inspanning, en dingen daarbij ontdekken, die anderen nooit zien. De huwelijksvrouw, die denkt het gevonden te hebben, die kan bessen inmaken en slagersboekjes opstellen en zich verbeelden dat ze gelukkig is. Zulke menschen, als jij en ik, de armen, schrijven gedichten, componeeren, schilderen, beeldhouwen. Wij loopen de gewone wegen nu eenmaal niet. 'k Zou liefst zeggen, dat we van het ongebaande houden! En wat we eigenlijk zoeken, dat is zoo iets moois, dat we het nooit vinden. Goddank!’
Dat klinkt heel mooi en Dominicus laat zich dan ook door deze welsprekende troost bemoedigen. Ik kan me trouwens ook wel voorstellen dat dit alles voor hem geldt. Maar veel meer moest het gelden voor Lilie van Loon, die de hoofdpersoon is en juist zij stemt me sceptisch tegenover al deze wijde en diepe gevoelens. Want de schrijfster heeft wel bedoeld in haar de ras-echte kunstenares te geven, die juist krachtens haar kunstenaarschap nooit voldaan kan zijn. Maar zij heeft ons geteekend, een ietwat Ada-Gerlo-achtige figuur, die met temperament en charme weet te spreken over zich zelf en het leven, die zich warm
| |
| |
maakt over levensdurf en idealisme en oprechtheid en zich wijsmaakt van al die groote gevoelens te leven. Inderdaad is zij niet in staat het leven te nemen zooals het is, in al zijn onvolkomenheid, en zoo het lief te hebben. Noch de ontbering, noch het geluk kan zij aan. Zij spreekt gaarne van haar vele ‘mislukte engagementen’. Haar laatste, met René, zien wij stranden op haar grenzeloos egoïsme en niet minder groote zelfoverschatting. Zij, die zoo hartstochtelijk pleiten kon voor het recht der persoonlijkheid, kan 't niet verdragen dat René's persoonlijkheid zich naast de hare handhaaft en zijn liefde voor haar zich vereenigen kan met nog wel eenige vriendelijkheid voor de rest van de wereld. ‘Het ideale begeeren’ lijkt hier verbijsterend veel op bekrompen veeleischendheid.
En de oprechtheid, die wij wel worden uitgenoodigd in haar te bewonderen, ten koste van de onbeduidend-bescheiden menschen, is niet veel anders dan grofheid. In alle ernst vergelijkt zij b.v. haar ‘collectie aanbidders’ met een mooie collectie blauwe borden, en vindt het heel ongerijmd dat men in gezelschap over 't laatste wel met trots zou mogen spreken, over 't eerste niet.
De schrijfster heeft het dan ook allesbehalve waarschijnlijk kunnen maken, dat de ‘mislukte liefde’ van deze jonge vrouw een direct gevolg zou zijn van haar kunstenaarschap en niet van haar grenzenlooze eigenliefde.
Dit is het tweeslachtige in dit boekje, waar door het is geworden een talentvolle mislukking. Velen zullen door dit talentvolle, door het temperament en de charme van de voorstelling allicht dupe worden. Merkwaardiger echter is het, dat de schrijfster zelf dupe blijkt te zijn; dat zij te goeder trouw haar figuur verheerlijkt en haar romantische zelf-idealiseering au serieux neemt, terwijl zij tegelijkertijd de gegevens verschaft, waardoor men, dwars door dit ideaalbeeld heen, een gansch andere Lilie van Loon scherp zich ziet afteekenen. Ik kan mij dit feit (waaruit trouwens haar wezenlijk talent óók blijkt) alleen zóó verklaren, dat zij zich niet boven de bevangenheden van haar figuur heeft weten te verheffen. Ik vrees, dat de schrijfster zelf dit een irritant-dom leeken-oordeel zal vinden en met Lilie zal zuchten: ‘Ik geloof niet dat er iets is, wat den artist méér irriteert, dan wanneer een leek het artist-schap vereenzelvigt met diens mensch-zijn. ......Goddank zijn dat alleen maar leeken-oordeelen, maar wél is het vervelend, dat ons werk ook door die soort menschen gelezen wordt.’ - Ondanks het vooruitzicht van zulk een minachtend schouder-ophalen kan ik niet nalaten hier het genoemde verband te zoeken. Dat Mevrouw Maas-van der Moer wel ‘twintig menschen kan bekijken en weergeven, zonder elk van die twintig in zijn geheel te zijn’, geloof ik graag, en dat zij niet ‘verantwoordelijk gesteld wil worden voor hun aller daden en gedachten’ is te begrijpen. Maar iets anders is het den kunstenaar verantwoordelijk te stellen voor de wijze, waarop hij zijn
| |
| |
figuren ziet, en een ondiep of onrijp mensch-zijn te vermoeden wanneer hij in dat zien zelf dupe wordt en schijn en waarheid niet kan onderscheiden.
A.d.K.
Dr. A.W. Bronsveld. Souvenirs. Amsterdam W. ten Have, z.j.
Deze ‘Souvenirs’ sluiten zich aan bij Fidelio's ‘Herinneringen’, die ten jare 1902 verschenen; zij vonden plaats in de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ en vertellen ons veel en velerlei uit het leven van den predikant, die in 1862 te Ophemert werd beroepen, daarna te Charlois, vervolgens te Haarlem en eindelijk - vele jaren lang - te Utrecht dit ambt vervulde. Veel en velerlei wordt ons hier meegedeeld, van kleine en groote dingen, van het kerkelijk en het maatschappelijk leven in vroeger dagen, ook van vooraanstaande personen, met wie de Schrijver in aanraking is gekomen. Voor jongeren - en velen zijn de jongeren van Dr. Bronsveld - is het belangwekkend zich verplaatst te zien in den ‘ouden tijd’. Want wie deze memoires leest, krijgt zeker wel met mij den indruk dat er sedert 1862 in staat, maatschappij en kerk ontzettend veel is veranderd. Het leven, zoo schijnt ons, was toen veel gemoedelijker, deftiger, degelijker. Men behoeft geen ‘laudator temporis acti’ te zijn om er zich rekenschap van te geven dat wij in velerlei opzicht sedert dien veel waardevolle dingen hebben verloren, al staat daar winst tegenover.
H.S.
Sociale Voorzorg. Maandschrift. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Wij zijn wel rijkelijk laat met de aankondiging van een nieuw maandschrift, welks eerste nummer reeds in Januari verschenen is. Maar het behoudt zijn actualiteit. ‘Sociale Voorzorg’ staat onder redactie van Dr. Ir. J. van Hettinga Tromp, L. Heyermans, K. Lindner, Mr. M.J.A. Moltzer en J.C. Schröder. Het prospectus vermeldt een zeer breede en talrijke rij van medewerkers. In hoofdzaak zullen sociale verzekering, sociale techniek en volksgezondheid worden behandeld, drie onderwerpen waarvoor ongetwijfeld wel een bijzonder daaraan gewijd tijdschrift mocht worden in 't leven geroepen. Aan het prospectus ontleen ik voorts het volgende.
‘Het tijdschrift zal in de eerste plaats ruimte bieden voor op zichzelf staande artikelen. De redactie zal bij de aanvaarding dier artikelen het standpunt innemen, dat een ingezonden opstel niet wegens zijn zakelijke strekking zal worden geweigerd, doch dat integendeel alle richtingen in het maandblad tot uiting behooren te kunnen komen. Aanhangers van elke richting zullen dus de kolommen van het blad voor zich geopend vinden, doch tevens de meening van andersdenkenden
| |
| |
in diezelfde kolommen kunnen aantreffen. Bovendien zullen de volgende vaste rubrieken worden opgenomen: 1. een overzicht van belangrijke uitspraken en beslissingen uit de praktijk der onderwerpen, welke op het gebied van het tijdschrift liggen (te bewerken door den heer Mr. I. Mortier Hymans, voorzitter van den Raad van beroep te 's Gravenhage); 2. een overzicht van maatregelen en gebeurtenissen op het terrein der sociale verzekering; 3. een sociaal-technische kroniek (te bewerken door den heer Ir. J. Goudriaan Jr., inspecteur van den arbeid; 4. een sociaal hygiënische kroniek; 5. een parlementaire kroniek, waarin - telkens als daartoe aanleiding bestaat - een kort en zakelijk referaat zal worden gegeven van wat in ons parlement is behandeld op het in het tijdschrift te bespreken gebied (te bewerken door den heer J.J. de de Roode, redacteur van “Het Volk”); 6. korte mededeelingen en berichten; 7. een overzicht van den inhoud van verwante binnen- en buitenlandsche tijdschriften, met korte inhoudsopgave van die tijdschriftartikelen, welke daarvoor wegens hun belangrijkheid in aanmerking komen; boekbeoordeeling; 8. zoo spoedig daaraan behoefte blijkt te bestaan: een rubriek “vragen en antwoorden”.’
Ziedaar, dunkt mij, genoeg om den geest en de strekking van het nieuwe tijdschrift te kenschetsen.
H.S.
G.G. van As. November-Alarm. De revolutie-bedreiging in Nederland. November 1918. Kampen. J.H. Kok, 1919.
Het is, dunkt mij, een nuttig werk geweest, dat de Heer van As, lid der hoofdredactie van ‘De Nederlander’, verricht heeft door dit gedenkboek samen te stellen. Wij leven snel en vergeten snel; de verbijsterende gebeurtenissen in het buitenland tijdens de laatste oorlogsjaren overweldigen onze aandacht; hoeveel schokkende gebeurtenissen hielden ons ook na den wapenstilstand bezig. Toch was voor ons, gemeten naar de maat onzer binnenlandsche verhoudingen, ook waarlijk het ‘November-alarm’ ten onzent waarlijk niet zonder beteekenis voor ons en de beteekenis daarvan werd versterkt door Troelstra's uitingen op het jongste Paaschcongres der S.D.A.P. Zoo is het dan van belang de heugenis te bewaren aan ‘de bedreiging’, aan wat daaraan voorafging en wat daarop volgde. Dit gedenkboek kan van pas komen, wanneer later legenden van de November-geschiedenis mochten geweven worden; het bezit documentaire waarde.
H.S.
Mr. I. Henri Hymans. De opleiding van den jurist. Amsterdam. Em. Querido, 1919.
Het ontwerp, dat de Amsterdamsche hoogleeraar bespreekt in deze brochure, welke een bijgewerkte overdruk is van vroeger verschenen weekblad-artikelen, is van uiterst practischen aard, en het is door den
| |
| |
Schr. vooral van de practische zijde bezien. De rechtswetenschap is in de eerste plaats een ‘wetenschap van de daad’ waarbij allerlei practische werkzaamheden op den voorgrond treden. De theorie bedoelt hier niet anders dan de bevordering van de belangen der praktijk. Hiermee is dan de richting der opleiding aangewezen, allereerst die der voorbereiding.
Waarom moet ten onzent de a.s. jurist nog Grieksch leeren? De klassieke opleiding geeft juist niet de van haar verwachte ‘formeele vorming’, belet zelfs den a.s. jurist zich in anderer gedachten te verplaatsen. De jurist moet - meer dan anderen - menschen en zaken en hun onderlinge verhoudingen kennen; de werkelijkheid is zijn arbeidsveld: natuur, maatschappij en staat moet hij kennen. Dieren plantkunde, natuur-, schei- en aardrijkskunde mogen hem niet vreemd zijn; landbouw, nijverheid en handel leere hij kennen door aanschouwelijk onderwijs; Duitsch, Engelsch en Fransch moet hij kunnen verstaan en spreken (‘grammatica is slechts in minimale proporties bij te brengen’). Voorts zijn aangewezen: geschiedenis en wiskunde (van deze laatste niet te veel!), en boekhouden. Voor de ethische en aesthetische vorming diene het onderwijs in de literatuur, ook door het lezen van vertalingen uit niet-gedoceerde talen, tot welke laatste het Grieksch zal behooren, want dit is voor den jurist ‘evenmin noodig als Chineesch of Arabisch’. Latijn moet voor de bronnenstudie voorloopig blijven, doch worde meer practisch onderwezen: ‘de grammatica moet geheel op den achtergrond treden. Thema's zijn tot niets nuttig. Daarentegen is van het hoogste belang dat reeds op school juridische schrijvers worden gelezen’.
Hier onderbreek ik even mijn aanhalingen. Des schrijvers gronden tegen het Grieksch schijnen wij niet overtuigend. Mij zou het voorkomen een verarming te zijn, wanneer dit leervak uit de gymnasiale opleiding verdween. Niet om de ‘geestesgymnastiek’, maar omdat ik meen dat zelfs Grieksch te hebben geleerd ook voor later dagen een geestelijk bezit is van blijvende waarde. In het bestek dezer korte aankondiging kan ik hierop niet verder ingaan. Zoo zou ik ook slechts terloops willen vragen of des schrijvers klaarblijkelijke afkeer tegen de grammatica hem niet te ver drijft. Van moderne talen wil hij de grammatica slechts in minimale porties toegediend zien, maar wat beduidt dan het verstaan en spreken van een vreemde taal? Wanneer de jurist aan een collega over de grenzen een brief moet schrijven, wat dan? En wat zal het lezen van juridische schrijvers (Latijnsche) voor waarde hebben, wanneer de grammatica van die taal geheel op den achtergrond wordt gehouden en thema's onnut worden geacht?
Schuilt er ook niet overdrijving in wat de hoogleeraar verder betoogt, wanneer hij zegt dat de oud-gymnasiast in zeer hooge mate (door zijn opleiding) ongeschikt is voor de rechtsstudie? Dat de middelmatige oud-gymnasiasten ‘in een toestand van bijna ongeneeslijke geestelijke
| |
| |
verwording den drempel der universiteit overschrijden’? Hun is - zoo oordeelt schr. - niet alleen de werkelijkheid vreemd, maar ook elke zin daarvoor ontbreekt hem. ‘Als dogmaticus, ja als scholasticus komt hij tot de universiteit’ en totaal ongeschikt tot zelfstandigen arbeid......
Het valt mij moeilijk gronden aan te geven voor mijn twijfel aan de geldigheid van Schr.'s bezwaren. Hij beroept zich op ‘eigen ervaring’ als hoogleeraar. Ik kan slechts zeggen dat, naar mijne herinnering, mijne jongere en oudere tijdgenooten te Utrecht als mede-studenten mij niet zoo totaal ongeschikt schenen, hoewel wij van Latijn en Grieksch ook de grammatica's hadden geleerd.
Wat nu de eigenlijke rechtsstudie betreft, Schr. wil die doen aanvangen met een inleiding aanstonds in het hedendaagsche recht, in welk stelsel de encyclopaedie uit het programma verdwijnt. Van de staathuishoudkunde is eenige kennis voor iedereen, zeker ook voor den jurist, onmisbaar, maar de student leere vooral de economische feiten kennen, al gunne men hem ook een kijk op het gebied der theorie. ‘Mits met groote beperking gedoceerd, is de staathuishoudkunde evenwel een vak, dat zijn plaats in den aanvang der opleiding van den jurist behoort te behouden’. Ik moge hierbij uit eigen ervaring slechts aanteekenen dat wij destijds (dertig jaar geleden, in Utrecht) na één jaar ons candidaats plachten te ‘doen’, waardoor onze kennismaking met de staathuishoudkunde vanzelf zeer beperkt was en bleef! Ten aanzien van het Romeinsch Recht oordeelt Schr. dat de studie daarvan behouden moet blijven (omdat de nationale wetten voor een groot deel aan dat recht zijn ontleend, omdat Rome voortreffelijke juristen heeft voortgebracht en het ons doet zien hoe recht buiten de wet om kan ontstaan), maar het behoude niet de overwegend groote plaats, die nu aan die studie is toegekend en men plaatse die studie niet in den aanvang van het onderricht. Het gaat om de kennis van ons eigen Nederlandsche recht; de kennis van het Romeinsche is daartoe slechts hulpmiddel. Ook is dit recht veel te moeilijk voor den beginneling; het vergenoege zich met een bescheiden plaats bij het onderricht voor verdergevorderden. Met het hedendaagsche recht vange de studie aan.
Het recht toch - zie hier de kern van het betoog - is volgens het nieuwe standpunt ‘een in de samenleving levende macht’ en zoo moet de student het leeren zien; dus moet hij; na door een (moderne) voorbereiding een algemeen inzicht in de samenleving te hebben verkregen, thans verder doordringen in die maatschappelijke verschijnselen, die meer speciaal uitgangspunt van rechtsvragen zijn. Overal hangt de rechtsregel onafscheidelijk samen met het maatschappelijk leven; in dat licht leere de student de rechtsregels beschouwen. Hij moet dus niet vreemd staan tegenover landbouw, handel en industrie, het milieu der burgerrechtelijke verhoudingen, ook niet tegenover den mensch en de arbeidswereld. Het strafrecht leere hij niet alleen uit
| |
| |
wetten en leerboeken; de crimineele aetiologie is hier van overwegende beteekenis, van groot belang zijn ook medicina forensis en psychiatrie. Ons staatsrecht leeft in de daden onzer regeerders en in de handelingen onzer openbare lichamen. Zoo gaat het overal om kennis van de werkelijkheid, van personen en zaken.
Schr. erkent dat het door hem ontwikkeld programma zeer uitgebreid is, maar de studie vangt in zijn stelsel dan ook dadelijk met het hedendaagsch recht aan; de twee jaar ‘in de voorhal’ vervallen. Maar bovendien wil Schr. na zekeren tijd een specialiseering in de studie: eerst drie jaar grondleggend onderricht in de hoofdvakken van het hedendaagsch recht; dan splitsing van de studenten in drie groepen: voor burgerlijk, staats- en strafrecht. Aan de afsluiting der speciale studie worde geen bijzondere bevoegdheid verbonden (allen toch hebben het algemeen ‘grondleggend’ onderricht genoten), zoodat elk jurist voor alle juridische beroepen en ambten bevoegd is, al zal elk natuurlijk liefst in de richting zijner voorkeur doorgaan.
De jurist, in hoofdzaak tot practische werkzaamheden geroepen, zal zich een eigen, zelfstandig oordeel moeten kunnen vormen en dit in behoorlijken vorm tot uitdrukking kunnen brengen. Het college in den tot nog toe gebruikelijken vorm zal hem dit niet leeren. De blootrecipieerende arbeid van den student make plaats voor samenwerking tusschen hem en den hoogleeraar (responsie- en casus-colleges, opstellen van contracten, statuten, wetten, reglementen)......
Vóór zijn slotwoord behandelt Schr. nog de examens en de repetitoren. Op het examen worde niet zoozeer nagegaan of een zekere mate van kennis is bijeengegaard, maar veeleer, of de bekwaamheid tot practisch doen is verworven. Doch ook zoo opgevat blijft het ‘een ramp voor het onderwijs’; het is een slechte maatstaf en de dood voor elke zelfstandige studie. Hoe het te vervangen? Men heffe de academische vrijheid voor het eerste (driejarig) deel der studie op; werken in dien tijd de studenten geregeld met de professoren samen, dan is de hoogleeraar in staat al zijn studenten te kennen en kan een ‘bevordering’ (zonder examen), alleen op grond der mondelinge en schriftelijke prestestaties op de colleges, dit tijdperk besluiten. Die bevordering moet dan binnen vijf jaar na den aanvang der studie volgen. Voor het tweede deel worde volle vrijheid gelaten, behoudens een getuigschrift omtreng het volgen van enkele colleges. Die getuigschriften kunnen dan aanspraak geven op een diploma (met effectus civilis), welks bezitter dan door een proefschrift den graad van ‘dr’ verwerven kan. De afschaffing der examens zou tevens een eind brengen aan ‘het rampzalig repetitorensysteem’.
Het slotwoord der brochure is grootendeels een philippica tegen ‘de klassieke philologen’, die maar steeds aan de juristen willen voorschrijvan hoe dezer studie moet worden ingericht.
Wat nu die inrichting van de studie aangaat, door deze brochure
| |
| |
waait zeer zeker een frissche geest en het is een goed ding dat de Schr. zoo voortdurend en nadrukkelijk op de praktijk en op de opleiding voor de praktijk den vollen nadruk legt. Wien het gegaan is als mij, die heeft ondervonden hoe vreemd de ‘jonge dr.’ staat te kijken, wanneer hij na zijn promotie de verworven kennis moet toepassen. Intusschen meen ik, dat er in de laatste jaren meer ‘aanschouwelijk onderwijs’ in de juristerij wordt gegeven dan vroeger. En deze overweging leidt mij tot de opmerking - waarmee prof. Hymans het ongetwijfelt eens zal zijn - dat in de gewenschte richting thans reeds zonder eenige wijziging van buiten-af door de hoogleeraren zeer veel kan worden gedaan (en nagelaten) om het onderwijs meer rechtstreeks te richten op de eischen der werkelijkheid.
Omtrent de desiderata van Schr. zal menigeen verschillend oordeelen. Ook bij mij rezen twijfelvragen. De drievoudige scheiding na het ‘grondleggend’ gemeenschappelijk onderricht schijnt mij niet vrij van bedenking als zullende leiden tot het kweeken van ‘specialisten’, voor wie het terrein buiten dat hunner voorkeur ‘terra incognita’ zal blijven. De universiteit kweekt thans wat men zou kunnen noemen ‘all-round-juristen’, van wie dan elk verder meestal in deze of gene richting zich ontwikkelt. Mij dunkt, deze ‘universitaire’ juridische opleiding heeft een zekere waarde boven de gesplitste. Men kan ook de vraag stellen of het ‘grondleggend’ onderricht in de eerste drie jaar den student reeds in staat zal stellen zijn voorkeur te bepalen voor burgerlijk-, staats- of strafrecht. Zooals de regeling thans is, wordt de keus uitgesteld tot na de promotie. Dat Schr. de promotie op stellingen wil afschaffen, juich ik van harte toe; ik ben het geheel met hem eens dat de samenstelling van een proefschrift liefst facultatief moet zijn; men vermijdt daarmee de onbeduidende ‘boekjes’ van voorheen; slechts wie zich tot de studie van een bepaald vraagstuk aangetrokken gevoelt, zal zich dan tot het schrijven van een dissertatie zetten.
Genoeg reeds om te doen zien dat het betoog van prof. Hymans zeer ‘anregend’ is. Ook wie niet in allen deele met hem meegaat, kan niet ontkennen dat hij een heel belangrijke vraag aan de orde heeft gesteld en zijn inzicht omtrent het beste antwoord met klem verdedigt.
H.S.
Gids voor Armenzorg en maatschappelijken Steun in Nederland, samengesteld in opdracht van de Algemeene Armencommissie. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1919.
Er is voor mij wel zoo iets als een bijzondere aanleiding om dit boek te bespreken: ik ben een der (drie) vaders geweest van het verzamelwerk, dat aan dit boek voorafging. Mijne vrienden J.F.L. Blankenberg, (nu wijlen) Dr. H.J. de Dampierre de Chaufepié en ik be- | |
| |
zorgden in 1899 den ‘Gids der Nederlandsche Weldadigheid’. Ons vaderlandsch armwezen verkeerde twintig jaar geleden in een anderen toestand dan thans: er was bitter weinig samenwerking tusschen de onderscheidene armenzorg-organen; zij kenden nauwelijks of in 't geheel niet elkaars bestaan; voor de kenners der namen van de in eenige gemeente gevestigde instellingen kon men de ten stadhuize berustende lijst raadplegen, maar geplubiceerd werden die lijsten niet en ingewijden wisten dat zij veelal onvolledig en onjuist waren. Door dat alles was de kennis van ons armwezen, ook plaatselijk, uiterst pover. Terwijl menigeen begreep dat op dit gebied naar samenwerking moest worden gestreefd, scheen dit streven vruchteloos zoolang men zelfs niet wist welke organen daarvoor in aanmerking kwamen. Deze overwegingen leidden ons er toe, als belangstellende particulieren een onderzoek aan te vangen naar alle instellingen van weldadigheid over heel ons land; om een beeld van ons vaderlandsch armwezen te verkrijgen konden wij niet met minder volstaan. Wij trokken dus geen grenzen en streefden naar volledigheid. De uitkomsten van dat onderzoek legden wij neer in een lijvig boekdeel, waarin 7476 instellingen van weldadigheid - plaatselijk en soortelijk onderscheiden - werden opgesomd en ook beschreven voor zoover wij daartoe in staat waren.
Met die uitgave was ons doel bereikt: deze stelselmatige en (binnen de mate van het bereikbare) volledige catalogus gaf de bouwstoffen voor kennis van ons armwezen; de inhoudsopgave stelde ieder in de gelegenheid na te gaan welke organen van armenzorg in elke gemeente des lands werden gevonden.
Sedert de laatste twintig jaar is op het gebied van ons armwezen veel veranderd en verbeterd; het streven naar samenwerking begon vruchten af te werpen; nieuwere denkbeelden braken zich baan; in 1912 trad de nieuwe Armenwet in werking. Dat aan een tweede uitgave van den ouden Gids behoefte werd gevoeld, kon niemand verbazen. Er was veel meer belangstelling dan voorheen. ‘Onze’ Gids gaf den toestand omstreeks het jaar 1899 weer; in verschillende gemeenten was die toestand gewijzigd. Bovendien was o.a. door de ‘kinderwetten’ de kinderbescherming veel meer op den voorgrond getreden. Ook overigens waren verschillende trekken van het vroegere beeld gewijzigd. Zoo nam dan de ‘Algemeene Armencommissie’, het krachtens de nieuwe wet bestaande centrale college, het initiatief tot samenstelling van een nieuwen Gids, voor welken omvangrijken arbeid eene commissie werd benoemd. Laat mij aan de vermelding van deze benoeming toevoegen dat natuurlijk zoodanige commissie wel de lijnen voor zulk een arbeid kan vaststellen, maar niet ‘in commissie’ het werk zelf kan verrichten; in haar midden moet ten slotte één man worden gevonden, die zijn schouders zet onder de taak en haar volvoert. Die man is hier geweest Mr. J. Everts, secretaris van den Amsterdamschen Armenraad.
| |
| |
Naar ‘nationale volledigheid’ is bij dezen gids, in tegenstelling met den vorigen, niet gestreefd. Men wilde vóór alles het boek handelbaar en beknopt maken; men overwoog tevens dat er in de laatste jaren voor verschillende grootere gemeenten door de plaatselijke Armenraden voortreffelijke locale ‘gidsjes’ bezorgd zijn, terwijl in kleine gemeenten doel en adres der daar bestaande instellingen voldoende bekend zijn. Dus liet men de instellingen van zuiver plaatselijke beteekenis weg, breidde aan den anderen kant echter het veld uit, door ook ‘maatschappelijken steun’ binnen het kader te betrekken (reclasseering, bestrijding van bedelarij en landlooperij, landverhuizing, opleiding, sociale verzekering, arbeidsbemiddeling, studie-beurzen).
Zoo is dan deze gids geworden een boek, dat met vrucht kan worden geraadpleegd door ieder, die zich op de hoogte wil stellen van organisaties, vereenigingen, stichtingen enz., welke zich in haar arbeid niet beperken tot inwoners van eene bepaalde gemeente. De ‘bedeelende armenzorg’ (zorg voor huiszittende armen) werkt uit haren aard veelal plaatselijk en kwam dus door de getrokken grenzen in het gedrang; de samensteller heeft echter aan de burgerlijke, de kerkelijke en de bijzondere armenzorg elk eene algemeene beschrijving gewijd, welke de werkzaamheid van ieder dier groepen kenschetst; voor de verschillende kerkgenootschappen zijn afzonderlijke beschouwingen geleverd.
De inrichting van het werk als ‘Nachschlagebuch’ schijnt mij zeer practisch en de ‘gebruiksaanwijzing’ (als ik haar zoo mag noemen) heel duidelijk en eenvoudig: er is een ‘systematisch overzicht’, waarin de uiteenloopende vormen van hulpverleening achtereenvolgens worden behandeld (het ‘Schema’ geeft de volgorde door een korte opsomming aan); in dat overzicht (A) worden voor elke groep de namen der daartoe behoorende instellingen genoemd. met vermelding van de bladzijde, waarop in deel B hare beschrijving is te vinden. Ten slotte geeft een alphabetisch register de namen van alle genoemde instellingen.
Het spreekt dus vanzelf dat deze gids niet het volledig inzicht in het geheele, bonte samenstel van ons vaderlandsch armwezen geeft; hij bepaalt zich tot de ‘intercommunale’ hulpverleening en negeert de zuiver-locale met een verwijzing naar de plaatselijke gidsen. De samensteller verwacht dat alle armenraden tot het bezorgen van dergelijke handleidingen voor de kennis van instellingen binnen hun ressort zullen overgaan. Zoolang die verwachting niet vervuld is, blijven natuurlijk leemten over, met name ten aanzien van het ‘platteland’. Bovendien dekken de ressorten der gezamenlijke Armenraden niet het geheele land.... Maar ik erken dat de ‘nationale volledigheid’ - hoezeer destijds terecht ons doel - hare bezwaren medebrengt voor een gids als deze. Moge de beperking tot intercommunale instellingen in het werk der Algemeene Armencommissie voor de nog in dit opzicht achtergebleven Armenraden een spoorslag zijn om ook voor hun ressort plaatselijke gidsen in het licht te geven.
| |
| |
Wanneer ik mij de bezwaren herinner, die mijne vrienden en ik ondervonden bij de samenstelling van onzen gids, dan kan ik, meen ik, misschien beter dan anderen mij rekenschap geven van den arbeid, de zorgen en de moeite, die door de daartoe ingestelde commissie, met name door Mr. Everts moeten zijn ten koste gelegd aan de bewerking van dit boek. En dan kan ik slechts eindigen met woorden van warmen dank en oprechte waardeering voor dit werk, dat met groote nauwkeurigheid, degelijke kennis en een juist begrip van de gestelde eischen is verricht.
H.S.
J.C. ter Bruggen. Salvo Errore et Omissione. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1919.
Mij dunkt, dit vlugschrift wordt door mij voldoende gekenschetst, wanneer ik den titel hier volledig weergeef: ‘Salvo errore et omissione (behoudens dwalingen en weglatingen), eene geschiedkundige en aardrijkskundige wijzing tot medewerking aan de meerzijdiging der vereenzijdigde openbare meening aangaande den wereldstrijd door J.C. ter Bruggen, Leeraar van het boekhouden M.O. te 's-Gravenhage, Leiden, Rotterdam, Gouda, Utrecht en Amsterdam, Oud-kassier-boekhouder ten kantore te Amsterdam der Javasche Bank van Batavia.’
Nietwaar, dit zegt al iets, zegt allicht reeds genoeg. Overigens is 't merkwaardig dat er in de veelvuldige aanhalingen, waarin de schrijver zichtbaar behagen schept, zoo vele ‘dwalingen en weglatingen’ zijn. Ziehier zoo maar voor den greep weg eenige staaltjes:
‘Lieb Vaterland kannst ruhig sein
Ein treue Wacht steht fest am Rhein’
en
‘es ist im Leben hässlich eingerichtet
dass bei den Rosen so viel Dornen blühen.’
Zoo wordt ook de ‘les die ons allen vereenigt’:
‘Zegen ze die je vervloeken,
doe wel die je geweld aandoen.’
gewoonlijk gegeven in den vorm van den tekst, waaraan die les is ontleend.
Enfin, men ziet dat de titel althans niet kwaad gekozen was.
De laatste vellen der brochure zijn gevuld met tevredenheidsbetuigingen van verschillende personen over het hun door schr. verstrekt boekhoudkundig onderwijs.
H.S.
| |
| |
Tony de Ridder. Meditaties. Arnhem. N.V. Uitg. Mij. van Loghum, Slaterus & Visser.
Dit kleine werkje bevat een aantal meditaties van eer fijn dan sterk karakter, hun eenvoudige taal is een taal der ziel, die in de zichtbare verschijningen der wereld, in bloem en landschap en zon, een innerlijk wezen aanvoelt en daarvan spreekt. Geen grootsche, maar een teere verbeelding heeft de schrijfster, droefgeestigheid is de toon van haar bepeinzingen, maar die de keerzijde is van een edel vertrouwen, en eenen innige religiositeit.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken.
A.B. Davids. Over Signiflca. Amsterdam. J. Emmering, 1919. |
De Arbeidsmarkt, officieel orgaan der Vereeniging van Directeuren van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1919. |
Karl Gjellerup. De Pelgrim Kamanita. Vertaling van Jhr. J. Op ten Noort. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1918. |
Leo van der Essen. Inval en oorlog in België. Van Luik tot den Yser. Eerste deel. Leiden. De Vlaamsche Boekenhalle, z.j. |
Bouwmeester Solness vert. door Mevr. J. Clant van der Mijll - Piepers. Tweede druk. Amsterdam J.M. Meulenhoff. |
Vicente Blasco Ibaner. Wijn en Liefde. Uit het Spaansch vert. door M. van Raalte. Amsterdam. J.M. Meulenhoff. |
Ernst Zahn. De liefde van Severin Imboden. Vert. door Anna van Gogh - Kaulbach. Wereld-Bibliotheek, 1918. |
J.E. Stokvis. Ethiek en Geld. Overdruk uit ‘Koloniale Studiën’, 2de jaarg. no. 2-3. Weltevreden. Albrecht en Co., 1918. |
G.L. Janssen. De Tucht-Unie. Met 6 platen van Luyt uit ‘de Gong’. Uitgave van de Tucht-Unie, 1918. |
Upton Sinclair. Koning Kool. Geautoris. vert. naar het manuscript door Th. Holdert; voorwoord van Dr. Fr v. Eeden. Illustr. v.H. Heyenbrock. Twee deelen. Amsterdam. W. Versluys, 1918. |
Bulletin de l'Institut Intermédiaire International. Ire année No. 1-2. Harlem. H.D. Tjeenk Willink & Fils. La Haye. Martinus Nijhoff. |
J. Eigenhuis. De ruige Hoeve. 2e druk. Uitgegeven door de Mij. voor goede en goedkoope lectuur. A'dam 1919. |
Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandschen Dichters. Bijeengebracht door Pol. de Mont. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink. |
De Zeven Gehangenen. Door Leonard Andrejew. Uit het Russisch vertaald door S.v. Praag. Em. Querido. Amsterdam. |
Letterkundig Leesboek voor leerlingen der M.U.L.O. Scholen. Door E.T. van de Bilt. Bij J.B. Wolters. Groningen, den Haag. 1918. |
| |
| |
Magda. Roman door Ellen Forest. Rotterdam MCMXVIII. W.L.E.J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. |
Maria-legenden. Verzameld en met een inleiding voorzien door Dr. C. Catharina van der Graft. Amsterdam. S.L. van Looy. 1918. |
Prof. Jos. Schrijnen. Uit het leven der Oude Kerk. 1919. Uitg. v. Paul Brand te Bussum, firma Dekker en v.d. Vegt te Utrecht. |
Nieuwe Banen. Red. Dr. A.H. de Hartog. 12e jg. April 1919. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
‘De Nieuwe Gids’. XXXIVe jg. April 1919. Den Haag. Luctor et Emergo. |
Prof. Dr. W.G. Aalders. De Kerk. (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek) Groningen. J.B. Wolters. |
Th. Kielstra. Het godsdienstig leven. Een schets der Christelijke geloofs- en zedeleer. Vijfde druk. 1918. Amsterdam. P.N.v. Kampen & Zoon. |
Onze Koloniën, onder redactie van R.A. van Sandick, c.i. Serie III, no. 4. Indische scholen onder de O.I. Compagnie. Door S. Kalff. Serie III no. 5. Nederlanders in Indië. Door T. Brondgeest Sz. Baarn. Hollandia drukkerij. 1919. |
A.E. Zuikerberg. De Amsterdamsche Schouwburgkwestie. Amsterdam. Van Holkema & Warendorff. 1919. |
The isolation of Japan, by the auther of The problem of Japan. Amsterdam-Rotterdam. C.L. van Langenhuysen. 1919. |
J. Stärcke. De sexueele opvoeding onzer jeugd. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. |
Dr. F.E. Daubanton. Op ter examenjacht. De kerk vooraan. H. de Vroede. Utrecht. 1919. |
Uit mijn geheimenis. Verzen van Jan Jacobs. J.M. van Rossum, Amsterdam. |
Levenwoorden uit het werk van Dr. P.H. Ritter. Haarlem. Tjeenk Willink & Zoon. |
Dr. H. Bavinck. De zekerheid des geloofs. 3de herz. druk. J.H. Kok, Kampen. |
Dr. J.Th. Beijsens. Hoofdstukken uit de bijzondere ethiek. N.V. Uitg. Mij. Vert. Paul Brand, Bussum. |
Heinrich Heine. Ideeën, het boek 1e Grand, vertaald en ingeleid door Nico van Suchtelen, Wereldbibliotheek. |
De koning van den gouden stroom, naar het Engelsch van John Ruskin. De Vlaamsche Boekenhalle te Leiden. |
|
|