| |
| |
| |
Verzen
Door Laurens van der Waals.
Beschenen stadje.
Het stadje op het verre veld
beneden ons, in mist verscholen,
heft zijnen toren, half verholen,
in 't licht dat met de mist versmelt
en door den gouden schemer snelt
het vlottend schaduwig geweld
der vlugge wieken van den molen.
De hemel, wolkenloos, omvat
de prille teere zuiverheden
van licht en lucht te saamgegleden.
- De stille paerlemoeren stad,
die dof de dauw beslagen had,
verglanst zacht in het diepe bad
van zondoorwaasde vochtigheden.
De vreugde, die het hart ontwelt,
zoekt samenzang van zachte koren,
vangt klanken door den wind verloren
die zij tot zangen samensmelt.
- Of glazen klok, gebarsten, belt
verbeven over 't vochtig veld
de brooze slagen uit den toren.
| |
| |
Nacht.
De nacht, de zwarte zee van schaduw en van lucht,
heeft het verlaten land in zijn vloed opgenomen
en voert de nevels mee, de schemerige stroomen,
vergeefs eerst door den avond overbrugd.
De bloeiende kastanjeboomen, hooggerugd,
die uit de paerlemoeren duisternis opdoomen
zijn als verlaten duinen waar het loome
nachtschuim nog hecht wanneer het water vlucht.
En toch blijft alles om ons onbestemd van rust
als overvuld van fijn en nevelig verlangen
tot ook de zwarte zee, de nacht, op onze kust
haar weifelend geweef van schaduwen laat hangen
en het vergeefsche licht in onze oogen bluscht
en onze ziel bedwelmt met echo van gezangen.
Mijmering.
De mijmering, de dauw der gouden eenzaamheden,
geschonken in de schaal der schuwe stilten, zal
beslaan met wederschijn van kleuren en geschal
- die in de diepte zich verzachten en verbreeden -
het ongeschonden puur van dit verbeeld kristal.
De vreugde zelve ook zal hier haar spiegel vinden:
het luisterrijke licht dat op den bodem leeft
zal meer met zon gedrenkt, door schemering omzweefd,
met haar robijnen glans zich tot een waas verbinden,
dat schijn van goud, met rood geschaduwd, in zich heeft.
| |
| |
Herfstanjelier.
Zooals één zin vibreerender en droever
mijmering weeft door een gedempt gedicht,
zoo weeft een vaag en nevelachtig licht
op den beschâuwden, herfstachtigen, oever
de tinten samen tot verinnigdheid,
tot een weerschijnend waas, dat in de schaduw glijdt,
dat zacht de grens verijlt van walkant en van water
- dat schemerend verschimt in schaduwen wat later -
en 't spiegelbeeld op 't watervlak ontlijnt,
tot dat daar slechts de schijn weerschijnend wéderschijnt,
die zoo de eenzaamheid vibreerend maakt en droever
voor den aleenigen, den langgesteelden toever,
den witten anjelier, die in den nevel kwijnt.
Avonddood.
Gij, avond, teederheid vol duisternis en schijn,
herinnering van dag en van den nacht verlangen,
hoe vloeien in mijn hart Uw zuivere gezangen
en hoe bedwelmt mij Uw tot schâuw verschoten wijn!
De duistre regens, die alreeds in aantocht zijn,
die kunt Gij in Uw brooze schemernet niet vangen
maar wel zult Gij hun ruischend nachtgerucht omhangen
met teer geneurie van Uw galmenrijk refrein.
Gij, avond, die ons sluit in Uwen zoeten toover,
hoe lang blijft nog Uw stem tot dezen zang bereid?
Van Uw welluidendheid vloeien de uren over
en bloedende van vreugd wordt onze eenzaamheid
en stemt haar angst gelijk het lispelende loover
dat met zijn vlug gerucht Uw echo begeleidt.
| |
| |
Uchtendlicht.
Toen in het prille licht de nachtelijke kilte
verzachtte, zuiver werd als water uit een bron,
en in het pure licht der uchtendlijke zon
(als ongeschonden schoon omringt ons nog de stilte)
't schakeerend spel van damp, schaduw en schijn begon,
vervloeiden in de lucht de nauw ontloken geuren
van anjelier en roos en koelere jasmijn
en onder dek van dauw schiep zilvergouden schijn
met cornalijnen mist een samenzang van kleuren.
De stilte ons omringt, schoonheid steeds ongeschonden,
en mengt met eenzaamheid zich tot welluidend lied
dat als een bevend licht in onze harten schiet
en dan behoedzaam zijgt als schâuw om onze monden
(leeft het als glimlach nog? of ook als glimlach niet?)
Ontdooide kleurenglans, kleur onder waas van schijnen,
weerspiegelend geluid, in stilte, dat verwordt,
doen mét het tartend licht, dat uit den hemel stort,
de vreugden van ons hart in diep geluk verdwijnen.
Zonneliedje.
De vreugde, licht geluideloos,
leeft als een dichtbedauwde roos
in liefdes schemer, die ontbindt
tot blauwig wit haar teere tint.
Ziet, hare schaduw op het gras
der eenzaamheid, dat vochtig was,
van regen door de smart geschreid,
schijnt blonde vlek op dof tapijt.
| |
| |
Nu voor het stralend morgenlicht
de sluierige nevel zwicht
gelijkt zij een beslagen schat,
opael, in mist van goud gevat.
Hoort...., - nu de zon haar zoeten geur
mengt met haar lichtend waas van kleur,
die in den warmen schijn verschiet, -
verdampt zij nu, vervloeit zij niet
Liedje.
waarin het schoon geschal
van Echo schijnt te slapen.
Hun vreugde blijkt ontbonden
Met klanken en met kleuren
groeit als een damp van geuren.
Maar toen wij bevend brachten
tot onzen mond den drank,
toen stortten kleur en klank
in 't duister diep der nachten.
|
|